Philippine van Vlaanderen
(1875)–Désiré Delcroix– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
Eerste tafereel.
Het tooneel verbeeldt de groote markt te Brugge. Huizen met houten gevels. Op den achtergrond de in aanbouw zijnde Halle. Op den voorgrond links het werkhuis van eenen wapensmid, den hoek uitmakende eener zijstraat; op den anderen hoek eene taverne met uithangbord: Dit es in den Swarten Leeu. Op het eerste plan rechts de tent van eenen wichelaar; vóór de tent eene verhevenheid met houten leuning. De gansche markt is overdekt met kramen. Bij het opgaan der gordijn komen een aantal stadsdienaars uit de zijstraat links en verdeelen zich in alle richtingen.
| |
Eerste tooneel.
de wichelaar
(uit zijne tent komende, op de trede).
De dag breekt aan. - Alles is nog in rust; alléén de dienaars der stad zijn reeds te been en begeven zich naar hunne wijken. Ik kan gerust nog een paar uren slapen, want de poorters en poorteressen der goede stad Brugge zijn er slechts later in den dag op bedacht om de hulp mijner kunst in te roepen (lachende en met de armen op de leuning rustend), Mijne kunst! wisten de goede lieden hoe weinig ik zelf er aan geloof! En toch meermalen gebeurde het mij waarheid te voorspellen, wanneer ik enkel dacht mijner verbeelding vrijen loop te geven. Doch genoeg, gaan wij nog wat slapen... (men hoort de zware grendels der taverne openschuiven) ja, nog wat slapen of.... luisteren
(af in de tent).
| |
Tweede tooneel.
willem van donse en theobald van cleef (komen uit de taverne).
Theobald.
Wat zonderling gedacht, Willem, zoo vroeg in | |
[pagina 3]
| |
de weer te zijn, vooral na den vermoeienden rid, dien wij gisteren avond in éénen adem hebben afgelegd.
Willem.
Ja, beste Theobald, dat moet u zonderling schijnen; mij ook komt het zoo voor, doch ik heb rust noch duur. Bedenk dat ik sinds jaren Brugge niet meer zag; dat mijne zuster eenige mijlen van hier op het slot Wijnendale verblijft; dat ik verre van haar, verre van het vaderland, jaren lang met gevaren en ontberingen heb gekampt en gij zult de onrust begrijpen, die mij zoo vroeg der slaapstede uitjaagt.
Theobald.
Dat begrijp ik goed; ook aarzelde ik geen oogenblik u te volgen, mijn dappere vriend.
Willem
(hem de hand reikende).
En daar zeg ik u dank voor, mijn trouwe wapenbroeder.
Theobald.
Dat hoeft niet. Langs welken kant der stad wilt gij thans uwe stappen richten?
Willem.
Mij is het onverschillig. Wat ik vooral begeerde was uit de enge kamer te geraken om de vaderlandsche lucht met volle teugen in te ademen. Ook, zoodra wij zullen ontbeten hebben, stel ik u voor zoo spoedig mogelijk onzen tocht naar Wijnendale voort te zetten.
Theobald.
Ja, dat wil ik wel, ofschoon ik niet, zooals gij, er bijzonder belang in stel daar zoo spoedig aan te komen.
Willem.
Hoe meent gij dat, Theobald?
Theobald.
Hoe ik dat meen? Wel, hebt gij mij zelf niet gezegd dat gij uwe zuster, de gezellin van Jonkver Philippine, in geen drie jaar meer hebt gezien!
Willem.
Inderdaad, ik had ongelijk te denken dat er in de opmerking van mijn' trouwen vriend en strijdmakker eene andere bedoeling lag.
Theobald.
Ik versta u niet. Overigens, mijn beste, is het de eerste maal niet dat ik in dit geval verkeer. Sinds lang bemerkte ik dat u iets op het hart weegt en gij met eene gedachte kampt, die u dikwijls jegens uwen besten vriend in eene onrechtvaardige stemming brengt.
Willem.
Toch niet.
Theobald.
Toch wel. Doch mijne vriendschap is daartegen bestand en wanneer gij in zulke stemming verkeert, dan, Willem, herdenk ik dat gij mij in Syrië het leven hebt gered. | |
[pagina 4]
| |
Willem.
Daar had ik weinig verdienste aan. In de hitte des gevechts kloof mijne strijdbijl helm en schedel van den heiden, wiens zwaard uw hoofd bedreigde. De strijdkansen brengen zulke omstandigheden mede. Gij zelf hebt later mij gelijken dienst bewezen.
Theobald.
Dat is hetzelfde niet. Met u te redden, redde ik mij zelven. Daarbij ware het ondankbaar geweest eene zoo schoone gelegenheid te laten ontsnappen om u een klein gedeelte mijner schuld te betalen. Ik vergeet nooit, Willem, dat, zonder u, mijn lijk op vreemden bodem het aas der raven ware geworden. Ook, mijn vriend, moogt gij steeds op mij betrouwen als op de kracht van uwen eigen arm.
Willem.
Dat weet ik, Theobald. Luister, alles is stil en rustig om ons heen; niemand kan ons hooren en ik wil u den vertrouweling maken van het geheim, dat mij verteert, mits gij mij belooft dat geheim zorgvuldig in uw hart te bewaren.
Theobald.
Dat beloof ik u bij mijnheer Sant Theobald, mijnen heiligen patroon.
Willem.
Welnu, weet dan dat na den dood mijns vaders, die aan graaf Gwijde groote diensten had bewezen, mijne zuster en ik aan het hof van den vorst werden opgevoed. Jonkver Philippine was alsdan nog een kind en wij werden hare gespelen. Ver Isabelle, hare moeder, het edelste hart, dat ooit in den boezem eener vorstin klopte, maakte geen onderscheid tusschen hare kinderen en ons.
Theobald.
Ja, vriend, onze genadige vorstin is een toonbeeld van goedheid.
Willem.
Mijne zuster en ik, arme weezen, wier eenige have een edele en geëerbiedigde naam is, wij vonden in de gravin van Vlaanderen eene ware moeder en in hare jongste dochter eene wezentlijke zuster. Zoo sleten onze kinderjaren in eenvoudigheid en geluk. Allengs onstond in mijn hart een gevoel, dat ik niet recht bepalen kon en, toen ik eindelijk doorgrondde wat in mij omging, toen, vriend, toen was het te laat.
Theobald.
Te laat! Ik versta u niet, Willem.
Willem.
Ja, te laat! te laat! zeg ik u; want mijne | |
[pagina 5]
| |
liefde was tot een verteerend vuur opgevlamd en wat ik ook poogde om dien brand te blusschen, alles was vruchteloos.
Theobald.
Maar wie bemindet gij dan?
Willem.
Wie ik beminde! - Gij vraagt mij dat nog, Theobald! Wie kon ik anders beminnen dan de goede, zachte speelgenoote mijner kindsheid, het edele en goedhartige evenbeeld mijner pleegmoeder, de dochter van onzen geduchten heer en vorst, Jonkver Philippine van Vlaanderen!
Theobald.
Arme vriend! arme vriend! gij zijt wel te beklagen.
Willem.
Hoor, vriend, gij alleen weet wat in dit hart omgaat. Toen ik voor het eerst het volle bewustzijn kreeg mijner noodlottige liefde, deed ik al het mogelijke om dit gevoel te smoren. O Theobald! wat ik ook beproefde, niets kon mij van die liefde genezen. Mijn oom, de kanonnik, die mijn geheim had geraden en al de gevolgen mijner onbedachte genegenheid voorzag, wilde mij tot het priesterambt opleiden. Ik volgde gedwee zijne raadgevingen, maar, ik gevoelde het weldra, ik was voor dit ambt niet geschapen: steeds plaatste zich tusschen God en mij het zachte gelaat der dochter des graven; te midden van gewijde gezangen hoorde ik hare liefelijke stemme ruischen en ik had het hart niet eene heiligschennis te begaan.
Theobald.
En gij deedt wel, Willem, zeer wel.
Willem.
Ik verliet het land, werd tempelridder en trok naar Syrië om deel te nemen aan den heiligen strijd tegen de ongeloovigen. Dáár leerde ik u kennen.
Theobald.
En ik u om uwe dapperheid bewonderen.
Willem.
Mijne dapperheid was niets dan eene wanhopige poging om te sterven. Wanneer ik in de hitte des gevechts mijn strijdros in het midden der ongeloovigen dreef, bezielde mij slechts ééne gedachte, de gedachte aan haar! één enkel woord trilde op mijne lippen en dat woord was: Philippine! Ja, vriend, goddeloos was het en zondig, maar terwijl mijne strijdbijl rondom mij dood en vernieling zwaaide, zweefde Philippine's beeld vóór mijne oogen en aanriep ik haren naam als de naam eener Santinne!
Theobald.
Arme Willem! | |
[pagina 6]
| |
Willem.
Met der tijd echter werd mijn geest kalmer, en na drie jaren van een zwervend en woelig leven, dacht ik mij krachtig genoeg om haar te kunnen terug zien, zonder de wonden mijns harten te voelen bloeden. Ik had behoefte aan de lucht van Vlaanderen; gij ook gevoeldet die behoefte en zoo zijn wij hier thans weder in het vaderland: gij met de schoonste droomen voor de toekomst, ik met een ontgoocheld hart, zonder hoop en zonder begeerte.
Theobald.
Schep maar moed, vriend, gij zijt immers jong en in de volle kracht des levens; uw geest zal wel eindigen met over uw hart te zegevieren.
Willem.
Mochtet gij waarheid spreken! Sedert mijn terugkeer gevoel ik, tot mijne groote teleurstelling, dat ik, minder dan ik geloofde, er in slaagde in mij den vroegeren mensch te dooden. Ik heb gewaakt en gebeden, gewerkt en gestreden; en wanneer ik de zege nabij geloofde, gevoel ik dat al mijne gewaande zielskracht niet bestand is tegen den oogopslag van een vrouwelijk wezen. Theobald! ik vrees haar terug te zien.
Theobald.
Wel zie haar dan niet terug.
Willem.
En mijne zuster dan! zal ik, die mij aan duizend gevaren blootstelde om mijne arme zuster te omhelzen, zoo maar op eens, als een lafaard, terug deinzen op het oogenblik dat al die gevaren overwonnen zijn en slechts eene halve dagreis mij nog scheidt van haar, die sinds jaren mijne terugkomst verbeidt?
Theobald.
Grij hebt gelijk, gij kunt niet meer achteruitwijken (er komt eenige beweging op de markt: poorters verlaten hunne huizen; werklieden en kooplieden komen aan en pakken goederen uit. Men hoort het geklep der klokken, die de vroegdiensten aankondigen). Kom, Willem, weldra zijn wij hier niet meer alleen, laat ons verder wandelen (beiden af rechts tusschen de kramen).
| |
[pagina 7]
| |
Derde tooneel.
De Wichelaar.
En zoo gebeurt het dat men al slapende een geheim ontdekt, dat mijne geduchte vorstin, Joanna van Navarra, met geen ongenoegen vernemen zal. Het wordt ook tijd dat er wat verscheidenheid in mijne berichten kome; zij werden wat eentoonig. Thans heb ik een geheim te verkoopen, goud waard voor eene vrouw zooals mijne naijverige en doorslepene meesteres. Ook doe ik mij dat geheim met goud betalen, en zoo zal de arme fisicyn, dien het noodlot tot wichelaar en bespieder dwong, wellicht nog tot eer en aanzien geraken. Weg met den hatelijken rol, dien ik thans vervullen moet: luisteren en bespieden, de macht van Frankrijk overdrijven, den vlaamschen poorters door onheilspellende voorzeggingen schrik aanjagen, opdat zij, door vrees verlamd, nog vóór den strijd verwonnen worden. Zóó wil het de genadige koning van Frankrijk, of liever, zóó wil het de ongenadige koningin. Maar, stil, de markt geraakt van lieverlede vol volk; weldra wordt het tijd ons tooverkleed aan te trekken (af in de tent).
| |
Vierde tooneel.
de smet, de lange, jan cokerolle, simon cokerolle, pieter de coninc.
Op de markt zijn de kooplieden volop bezig met hunne goederen aan te brengen en uit te pakken. Poorters en vreemde kooplieden komen nog steeds aan. Jan en Simon Cokerolle zijn bezig met hunne kisten te openen en de waren in hun kraam te brengen.
De Smet
(links aankomend tot Meester De Lange, die de werking der gebroeders Cokerolle gadeslaat).
Dag, meester De Lange! de jaarmarkt belooft heerlijk te zijn, niet waar?
De Lange.
Het is ook noodig, poorter; in de akelige | |
[pagina 8]
| |
tijden, welke wij beleven, mogen wij wel eenige goede kansen hebben om ordentelijk eenig geld te verdienen.
De Smet.
Ja, meester, gij hebt gelijk; wij beleven nare tijden en het staat op geen beteren. Bij Mijnheer Sant Jan, mijnen heiligen patroon, ik geloof dat Vlaanderen nooit in akeliger omstandigheden verkeerde. Alles is in de war en dat zoowel onder de clerezie als onder de leeken. De Jacobijnen en de Minderbroeders liggen in twist met de prochiepapen; zij kijven en kabbelen onder elkander als ribauden en respeelen tot grooter schande en ergernis onzer heilige Kerstene Kerke.
De Lange.
Zoo is 't, poorter, en God betere het; want indien het zoo voortgaat, geloof ik vast dat Antekerst geboren is en het einde der wereld nadert.
De Smet.
Dat dacht men vóór drie honderd jaar ook meester, en, gij ziet het wel, de wereld bestaat nog. De wereld, vriend, is steviger en vooral beter dan de menschen, die er op wonen.
De Lange.
Gij hebt ten volle gelijk, poorter; de wereld is goed, maar de menschen deugen niet. Er is geene goede overeenkomst meer, vooral in Vlaanderen.
De Smet.
Daar slaat gij den nagel op den kop, meester: de eenen zien de redding van het land in een verbond met Engeland; de anderen, en vooral de edelen, houden het voor best dat onze geduchte heer, - God hebbe hem onder zijne hoede! - zich bij zijnen leenheer tegen koning Eduard aansluite, en gestreng de vrede van Melun nakome.
De Lange.
De vrede van Melun! Hoor, poorter, als men daarvan spreekt dan kookt mij het bloed in het lijf. De vrede van Melun is de eeuwige schande van Vlaanderen.
De Smet.
Dat is alles goed en wel, meester, maar gij spreekt als een man, die meer van onrust houdt dan van vrede. Ik denk anders; met oorlogen en beroerten is er niets te winnen en alles te verliezen. Onrust doet neering vlieden, en wij hebben neering noodig.
De Lange.
't Is zoo, maar pm neering te hebben moeten wij ook kunnen werken; om te kunnen werken hebben wij wolle noodig, en wie zal ons die bezorgen als onze gena- | |
[pagina 9]
| |
dige heer graaf partij kiest voor korting Philips tegen Engeland?
De Smet.
Gij zijt wever, meester, en ik begrijp dat gij de belangen van uw ambacht voorstaat, maar....
De Lange
(invallend).
Dat ik mijn ambacht voorsta, is immers natuurlijk; doch gij bedriegt u als gij gelooft dat ik aan de belangen der weverij alleen denk. Neen, zoo begrijp ik het niet; wat ik vóór alles voorsta, dat is de eer en het heil van mijn land.
Jan Cokerolle
(terwijl hij voortwerkt).
Dat heet ik spreken, meester; dat heet ik spreken en goed spreken.
De Lange.
Welnu, ik zeg dat er zich thans eene gunstige gelegenheid opdoet om Vlaanderen voor eeuwig aan het suzereinschap van Frankrijks koningen te ontrukken en dat onze graaf, indien hij wel bedacht is, zich verhaasten moet om met koning Eduard tegen Philips den Schoone een verbond te sluiten.
Pieter De Coninc
(die sinds eenige oogenblikken in de nabijheid heen en weer wandelde).
Recht zoo, meester; lang genoeg buigen wij den nek onder de eischen van den franschen koning. Sinds graaf Ferrand, een edele, verstandige en volkslievende vorst, onder de overmacht der Franschen te Bovines bukken moest, sinds dien kent de fransche euvelmoed in Vlaanderen geene palen meer, en daaraan moet een einde komen. Een volk is slechts waarlijk vrij wanneer het alleen meester is in zijn doen en laten zonder eenige vreemde tusschenkomst.
De Smet.
Zoo, deken der wevers, zou de engelsche tusschenkomst bij geval geene vreemde zijn?
Pieter De Coninc.
Ja toch, maar zij ware tevens de tusschenkomst van eenen stamverwanten vriend en bondgenoot, terwijl de fransche bescherming nooit anders was, nooit anders zijn zal dan eene willekeurige en hatelijke jacht naar het oppergezag. Vergeten wij niet, poorter, dat de fransche koningen naijverig zijn op ons schoon en duurbaar vaderland; dat zij de natuurlijke vijanden zijn onzer machtige en rijke steden; in een woord dat de vrijheid onzer gemeenten een doorn is in hun oog en een slecht voorbeeld voor hunne onderdanen.
Jan Cokerolle.
Zoo hoor ik gaarne spreken! | |
[pagina 10]
| |
Pieter De Coninc.
En zoo spreekt elke Vlaming, die zich nog niet door de leliaards liet verleiden.
De Smet
(geraakt).
Ik ben geen leliaard, meester De Coninc!
Pieter De Coninc
(men hoort de klokken luiden).
Dat weet ik, maar gij zijt erger; gij zijt een onverschillige. Wat raakt u de welvaart van het land als de uwe maar verzekerd is! Hoor, poorter De Smet, gij zijt een braaf man, maar een vijand van zijn land zou niet anders handelen dan gij. De onverschilligheid in zake van gemeene best is de sterkste steun der verraders, die met slechte inzichten bezield zijn. Een vijand bevecht men en kan men overwinnen, maar een onverschillige, die Gods water over Gods akker laat vloeien, is plichtiger dan een opentlijk vijand van zijn land. Doch genoeg daarvan, daar komen de schepenen met de vreemde kooplieden van de Kruispoort terug. | |
Vijfde tooneel.
De vorigen, Schepenen van Brugge in dienstgewaad, verdere overheden en stadsserjanten. Een klerk van het schepenhuis. De stoet komt links op; vooraan twee bazuinblazers, daarna vedelaars en andere muziekanten van het tijdstip. De standaard van Vlaanderen en de standaard van Brugge, de standaards der gilden en neeringen - vreemde kooplieden waaronder Oosterlingen op kameelen gezeten, mooren enz. De muziek speelt en de klokken luiden. De stoet houdt stil in het midden van het tooneel. Het volk, na eerst plaats gemaakt te hebben, verzamelt zich rond de schepenen. Aan de vensters der huizen verschijnen poorters en poorteressen; straatjongens maken van alle uitspringende deelen der huizen enz. gebruik om boven de hoofden te kunnen zien.
de klerk van het schepenhuis (lezend). Wi scepenen in der stede van Brugghe, in dien tiden als dese dinghen waren ghedaen, allen die dese letteren sullen sien ofte hooren lesen, doen te wetene: dat, bi den | |
[pagina 11]
| |
consente onses geduchten Heren, Mynheer Gwyde, grave van Vlaenderen, ende te rekenen van desen daghe sal gehouden worden binnen der stede van Brugghe, die vrie jaermarct gheordineert bi openen letteren van den grave Boudewyn, ter saligher ghedachtenisse, in den jare doe men screef dusentich ende twee hondert. Ende sal die jaermarct gehouden worden telken daghe van sonnen opganc tot 's avonts metten sonnen ondergane, daer men allerhande lakene ende allerhande goet toonen, coopen ende vercoopen sal moghen. Ende van weghe onses geduchten Heren, Mynheer Gwyde, grave van Vlaenderen, marcgrave van Namen, si kennelic dat de vorseide jaermarct bevryt es t' eeuwelicken daghe ende vrigheleide gegheven wordt allen goeden coopluuden, haerlieder meisenieden ende dieneren, ende al hare goederen, acht daghen vore die vorseide jaermarct, die ghedurende, ende acht daghen daernaer, omme te comene, te varene, te keerene, te coopene ende te vercoopene, sonder mesdoen, peiselick ende vredelick, met alsulcken gheleiden ende also men ghecostumeert heeft ende doet in anderen vrien jaermarcten binnen den lande ende graefscepe van Vlaenderen. De klerk en de schepenen vertrekken, terwijl het volk juicht: Heil onzen genadigen Heer! Heil onze Schepenen! De stoet gaat uiteen, de kooplieden stallen hunne goederen uit onder het voortdurend gejuich der menigte. | |
Zesde tooneel.
Gedurende dit tooneel en de volgende heerscht er eene groote bedrijvigheid en woeling op de markt. Telkens dat het kan gebeuren zonder den gang der samenspraken te belemmeren, hoort men ter markt bellen klinken, waarmede de kooplieden de aandacht der voorbijgaanden op hunne koopwaren trekken.
de vorigen, min de Klerk en de Schepenen.
Stemmen op de markt.
Engelsche wolle! Was van Polane! Koperen ketels van Ludike! | |
[pagina 12]
| |
De Lange.
Er schijnen vele overzeesche kooplieden aangekomen.
Eene stem.
Afrikaansche Pelsen!
De Smet.
Inderdaad, in de vele herbergen en tavernen heb ik, reeds sedert verscheidene dagen, eene menigte vreemde kooplieden aangetroffen. Men zegt ook dat de graaf heden nog de jaarmarkt bezoeken zal.
De Lange.
Dat doet mij genoegen. Een vorst kan zich nooit te veel aan het volk vertoonen. Onze graaf schijnt dat te begrijpen, zoowel als zijn zoon Robrecht. Ook worden zij beiden door het volk bemind.
De Smet.
Ja, maar door de edelen gehaat.
De Lange.
Omdat de edelen meest allen leliaards zijn, die koning Philips tot zich lokt door beloften en door den luister van zijn hof.
Eene stem op de markt.
Goudlaken van Parys!
De Coninc.
De edelen zullen er toch niet in slagen om het volk zoo maar in het vaarwater van den franschen koning te trekken. Ten minste zal dat in Brugge niet gelukken. Gent, wel is waar, is thans zoo franschgezind als had het de eer niet eene der hoofdsteden van Vlaanderen te zijn, maar dat kan niet blijven duren.
Eene stem op de markt.
Stael- ende iserwerx van Namen!
Jan Cokerolle.
Geloof dat niet, meester; Gent is dood voor Vlaanderen en eene ergernis voor het land. Gent is de slaaf der leliaards.
De Lange.
Welhoe! een gentsch poorter die zijne stadgenooten beschuldigt!
Jan Cokerolle.
Ja, poorter, een Gentenaar die gebukt gaat onder de schande, waarmede de leliaards zijne geliefde stad bedekken.
Simon Cokerolle.
Mijn broeder overdrijft, meester. Hij heeft overigens de gewoonte alles in het zwartste te zien. | |
[pagina 13]
| |
Onze stadgenooten worden, wel is waar, thans wat in slaap gewiegd door het negenendertigviraat, dat meer fransch dan vaderlandsgezind is, maar zulks belet niet dat het gentsche volk, het vrije gentsche volk anders denkt dan de verfranschte edelingen, dan de leliaards, die er het gezag in handen hebben en het volk misleiden, maar het slechts tijdelijk van zijnen vaderlandschen plicht kunnen terughouden.
De Coninc
(hem de hand reikende).
Poorter van Gent! broeder in den vlaamschen bloede! ik geloof u en wat men ook van de machtige stad Gent zeggen moge, ik houd mij met u overtuigd dat de volksgeest uwer edele gemeente zoo vlaamsch, zoo vaderlandsch is als die van elke andere vlaamsche stad.
Stemmen op de markt.
Koperen ketels van Ludike! Lakemuse van Overzee! Peerlen van Taprobane! Wine van Grenade! | |
Zevende tooneel.
hansken (links opkomend).
Koop wat! Koop wat!
Naalden en spellen,
Trompen en bellen;
Koop wat van Hansken de Meerseman!
De Jood
(rechts opkomend).
Zullen de poorters niets koopen? Juweelen uit Italië, knijven uit Engeland, lederen tesschen uit Cordova!
De Smet.
Neen, zoon van Abraham, het is nog te vroeg. | |
[pagina 14]
| |
De Jood.
Het is nooit te vroeg, heer, om wel te doen en een arm man iets te laten verdienen.
De Lange.
Zeg eens, arm man, dat is zeker een rad van den vurigen wagen, waarop Elias ten hemel klom?
De Jood.
De poorters hebben lust om te lachen.
Hansken.
Neen, het is het rad, waarop de moordenaars van kerstene kinderen de leden zullen worden gebroken.
Eene vrouw.
Goed gesproken, Hansken.
De Coninc.
Neen, slecht gesproken! Hoe wilt gij dat de vreemde kooplieden onze markten bezoeken, wanneer gij ze beschimpt en bespot?
Hansken.
Dat is geen koopman, dat. - Hij is een fransche bespieder, en daarbij een bedrieger.
Eenige mannen uit de markt vooruitschietende.
Waar is de bespieder?
Hansken.
Dáár. - Ik zag hem gisteren, zonder zijn wagenrad op den rug, uit het steen van Ser van Sysseele komen, en een fransche jood, die met dien ouden leliaard in betrekking is, kan niets anders dan een bespieder zijn.
Eenige mannen.
Ja, ja. Wapen over den bespieder!
De Jood
(achteruitwijkend rechts).
Poorters, wat wilt gij doen? Ik ben een eerlijk koopman uit Senlis en beroep mij op mijn vrijgeleide.
Stemmen op de markt.
Kerstale van Venetie! - Cruuden uut Gyptenland!
De Wapensmid
(in werkkleederen uit zijn werkhuis komend met twee zijner werklieden).
Die man heeft recht, en de eerste, die de hand aan hem slaat, zal kennis maken met de vuisten van Jan de Wapensmid.
Hansken.
Ja, de wapensmeden zijn ook leliaards. Dat is bekend. Het volk draagt immers noch wapenrokken noch zwaarden.
Eenige mannen.
Wapen over den bespieder! | |
[pagina 15]
| |
Eenige vrouwen.
Ter dood, de moordenaar van kerstene kinderen!
Stemmen op de markt.
Tienvoethouts ende pervansche sparren!
De wapensmid
(vooruitspringende en zich met zijne gezellen voor den jood plaatsende).
Welnu, komt dan als gij er hart toe hebt. | |
Achtste tooneel.
de vorigen, willem van donse, theobald van cleef.
Willem.
Wat gebeurt hier, poorters? Waarom bedreigt gij elkander?
De Wapensmid.
Heer, die mannen willen dezen koopman mishandelen en....
Het volk.
Hij is een bespieder en een jood.
De Jood.
Heeren, een jood ben ik; - een bespieder ben ik niet.
De Wapensmid.
En ik noch mijne gezellen willen dat de faam van Vlaanderen door de mishandeling eens vreemden koopmans bevlekt worde.
Willem.
Gij hebt gelijk, meester, en het is plicht de vreemdelingen te verdedigen, opdat in hun persoon de vlaamsche gastvrijheid niet worde geschonden.
Stemmen op de markt.
Koper en latoene van Dinant!
Hansken.
Mannen! laat u niet verleiden door de schoone woorden van dien tempelridder. Edellieden en wapensmeden zijn leliaards, en de jood is een fransche bespieder.
Het volk.
Ter dood de bespieder! Wapen over den leliaard! | |
[pagina 16]
| |
Negende tooneel.
de vorigen - gwijde van dampierre en zijne dochter philippine met eenige gezelschapsjufvrouwen. - gevolg van den graaf - deschepenen en de baljuw van brugge.
De Baljuw.
Plaats voor onzen geduchten Heer, de Graaf van Vlaanderen!
alle hoofden ontdekt, - het volk maakt eerbiedig plaats).
De Graaf.
Kinderen, wat beteekent dat rumoer? Waarom die toorn, die uit uwe oogen straalt?
De Wapensmid.
Mijnheer de Graaf, men wilde dezen man te lijve onder voorwendsel dat hij een jood is en een bespieder. Die tempelheer met zijnen makker en ik met mijne gezellen, wij wilden hem voor de woede onzer medepoorters beveiligen toen Uwe Hoogheid aankwam.
De Graaf.
En gij deedt wel, meester. Een vreemd koopman moet op de markten van ons graafschap even veilig wandelen en handelen als in zijne eigene poorterije. De rijkdom en de eer van ons land zijn innig verbonden aan den eerbied, waarmede men de vreemdelingen bejegent.
Hansken.
Maar die man is een jood, heer Graaf, en een bespieder.
De Graaf.
(met strengheid).
Hij zij wie en wat hij wil. Hij is een koopman en begaf zich naar deze jaarmarkt onder de hoede van ons vrij geleide. Niemand vergete dat ons graafschap allen kooplieden tot gemeenschappelijk vaderland moet strekken, waar ook of deze mogen geboren zijn. Heer Baljuw en heeren Schepenen, wij stellen dien man onder uwe bescherming en onder de hoede aller weldenkende poorters onzer goede stad Brugge.
Het volk.
Heil den Graaf! Heil onzen geduchten Heer!
De Graaf.
Heer ridder, ik dank u omdat gij de eer van onzen landaart wist te verdedigen.
Willem.
Heer Graaf, ik deed slechts mijnen plicht als Vlaming en als Ridder van den Tempel. | |
[pagina 17]
| |
Philippine
(ter zijde).
Mijn hart bedroog mij niet; hij is 't.
De Graaf.
Gij zijt een inboorling van Vlaanderen, ridder?
Willem.
Dat ben ik, mijn geduchte en goede vorst. De vermoeienissen van het krijgsleven en de zon van het Morgenland moeten mijn gelaat wel sterk hebben veranderd, dat mijn goede pleegvader mij niet meer herkent.
De Graaf.
(De jood sluipt ongemerkt in de tent van den Wichelaar).
Willem van Donse! Inderdaad, mijn zoon, gij verliet ons als kind; als man en tempelridder komt gij ons terug. Philippine, hier is uw vroegere speelgenoot, de broeder uwer pleegzuster en vriendin Machteld. Zie, hoe hij veranderd is.
Willem
(de knie buigend).
Jonkver Philippine, mag een oude, trouwe speelgenoot uwer kindsheid, zich verheugen in de gedachte dat Uwe Genade zich zijner herinnert?
Philippine
(hem de hand reikend).
Heer ridder, uwe zuster en ik hebben dagelijks van u gesproken, en met haar verbeidde ik uwe terugkomst als die van eenen broeder. Nog vóór ik uwe stem vernam had reeds mijn... mijn oog u herkend.
Willem
(hare hand kussend).
O, heb dank, Jonkver, heb duizendmaal dank.
De Graaf.
Heer ridder, dezen ochtend vertrek ik naar Damme en keer slechts morgen op Wijnendale terug. Denkelijk hebt gij haast om uwe zuster te omhelzen en uwen oom, de kanselier van ons graafschap, te groeten. Ligt dat in uwe bedoeling, begeef u dan naar Wijnendale met... (op Theobald wijzende en Willem ondervragend aanziende) met....
Willem.
Mijn vriend en wapenbroeder, ridder Theobald van Cleef, heer Graaf.
De Graaf.
Heer ridder, gij behoort tot een geslacht, met eere in de geschiedenis van Vlaanderen vermeld. Het zal mij genoegen doen ook u morgen te ontvangen. Dus tot morgen, heeren ridders, ik wensch uit uwen mond het verhaal uwer tochten te hooren.
Philippine.
Tot morgen, heer Willem! (zij groet zwijgend Theobald).
(De Graaf vertrekt met zijn gevolg. Philippine keert zich nog maals, om Willem vriendelijk aan te lachen).
| |
[pagina 18]
| |
Het volk.
Heil onzen genadigen Heer! Heil onze Jonkver Philippine! (Een gedeelte van het volk volgt den stoet die tusschen de kramen verdwijnt.
Stemmen op de markt.
Glasewerx uut Italie! - Linten en gordelen! | |
Tiende tooneel.
willem en theobald (op den voorgrond).
Willem
(ter zijde).
Zij had mij herkend en mijne lange afwezigheid wischte mijn beeld niet uit haar geheugen. - O zwijg, mijn hart, zwijg. Ik ben immers een tempelheer, een nederig en haveloos tempelheer en zij, - zij is de dochter van den vorst dezer landen! O zwijg, mijn hart! zwijg!
Theobald.
Hoor, vriend, Graaf Gwijde schijnt mij een zeer hoofsch en vriendelijk heer en zijne dochter.....
Willem.
Geen woord meer, Theobald, zwijg! Blaas het vuur niet aan, dat in mijn binnenste gloeit. Zwijg, Theobald, zwijg! - Spreek, - zaagt gij den oogslag, welken de goedige op mij wierp! hebt gij gehoord hoe zij mij had herkend, reeds vóór ik sprak? Maar neen, antwoordt niet. Ik wil haar vergeten, alles vergeten en mij enkel herinneren dat ik een arm, dolend en zwervend ridder ben, wien alle aardsche liefde is ontzegd! Zwijg, Theobald! Zwijg!
Theobald.
Vriend, wees bedaard; wij zijn hier niet alleen. - Kom, keeren wij terug naar onze taverne.
Stemmen op de markt.
Norweegsche botere! - Moerenburchsche waren! - Galigane! | |
Elfde tooneel.
de vorigen, de wichelaar.
De Wichelaar.
Zijn de heeren ridders niet benieuwd om uit mijnen mond de toekomst te vernemen? | |
[pagina 19]
| |
Willem
(met strakken blik voor zich uitziende).
De toekomst! Ik ken die, - eene nare, sombere toekomst vol verdriet en wanhoop!
Theobald.
Kunt gij de toekomst voorzeggen, gij? Welnu ik ben nieuwsgierig te weten wat er later zoo al van mij geworden moet. Wat kost de profetie?
Wichelaar.
Een oord voor een laat, twee voor een poorter, drie voor een edelman of een klerk, een stuiver voor een prelaat, graaf of hertog.
Theobald.
Ik ben edelman en wil als zoodanig behandeld worden. Ziehier op voorhand uwe belooning.
Stemmen op de markt.
Zuudveinsche planken! - Karwi! - Witte Comein! - Kaerden voor volders! - Roode en witte en gele Sandel! - Mirre ende wierook!
Wichelaar.
Hou vast, heer edelman. (geeft aan Theobald een glazen bokaal met water gevuld, giet eenige roode druppelen in den bokaal en beschouwt hoe zij zich ongelijk in het water verdeelen).
Stemmen op de markt.
Grauwwerx ende Sconewerx! - Ceunynevellen van Castilje! - Hammervellen van Herminie!
Theobald.
Welnu, ik wacht.
Wichelaar.
Eene rijke toekomst lacht u tegen. Zie, deze lijn in het water, die haren rechten weg voortzet, duidt aan dat gij zonder stoornis uwe levensbaan zult doorwandelen. Zie, hier verdeelt zij zich in twee gelijke strepen, steeds op den zelfden afstand van elkander. Dat duidt een kalm en rustig familieleven aan.
Stemmen op de markt.
Heilikmaker van Gent! Was van Polane! - Swartwerx uut Schotland!
Wichelaar.
De vrouw, die gij huwen zult, is nie ver van hier, doch gij kent elkander nog niet.
Theobald.
Dat is alles goed en wel, maar zal ik lang leven?
Wichelaar.
Lang genoeg om gelukkig te zijn, en gelukkig genoeg om niet lang te moeten leven. | |
[pagina 20]
| |
Theobald.
Het is wartaal die ge daar vertelt. Hoor, ik weet genoeg en zal mijn slapen niet laten uit bezorgdheid voor uwe voorspelling.
Stemmen op de markt.
Cuelengarens! - Kanevaets ende lijnnins lakens!
Theobald.
Hoor eens, Willem, gij moest het ook eens wagen in uwe toekomst te laten lezen.
Willem.
Waartoe goed? Op geluk reken ik niet, en het onheil zal ik maar al te spoedig kennen.
Wichelaar.
De ridder is mismoedig. Wie weet of mijne kunst hem in geene betere gemoedsstemming brengt.
Willem.
Het is mogelijk. - Reik mij het glas.
Stemmen op de markt.
Cottoen garens ende Cottoen wullens! Roode ende blauwe lakene van Ypere! Doornische blauwe lakene!
Wichelaar
(na het glas geledigd te hebben giet er nieuw water in).
Ziedaar, Heer (giet eenige druppelen rood vocht in het glas). Stemmen op de markt.
Mabutsche lakene! Corden ende taekles! Alderhande greine ende cleinre speceriën!
Willem.
Welnu, wat ziet gij? (Theobald gaat tusschen de kramen wandelen).
Wichelaar.
Een oogenblik, heer. - Uw lot staat nog niet duidelijk te lezen. Alles warrelt dooreen en schildert den toestand af van een diep bewogen hart. (Willem glimlacht). Gij zijt niet gelukkig, heer ridder.
Willem.
Neen, dat ben ik niet.
Wichelaar.
Onder het zwarte kleed des tempelheers klopt een gloeiend hart, dat zich met verhevene hope voedt.
Willem.
Mensch! wie leerde u zoo diep in mijne ziel te lezen!
Wichelaar.
Ik ben niet wat ik schijn, heer. Armoede alleen maakte mij tot een wichelaar. Ik ben een fisicyn, een onwaardig leerling van broeder Albrecht van Keulen. | |
[pagina 21]
| |
Stemmen op de markt.
Cardemonie! - Galigane! Vermelioens, spaensch groens ende alderhande aert van varuwen!
Wichelaar.
Luister, heer, en tracht uwe aandoening te bedaren. De liefde tot eene vrouw zal uw leven vergiftigen. De liefde dezer vrouw zal u luttel stonden troost geven, want...
Willem
(invallend).
De liefde van die vrouw, zegt gij!
Wichelaar.
Onderbreek mij niet, heer ridder. De liefde van die vrouw, want zij bemint u of zij zal u beminnen; die liefde zal u luttel stonden troost schenken, want de beeldschoone maagd is voor hoogeren rang bestemd.
Willem.
Mensch! gij gaat met den vijand om.
Wichelaar.
Neen, zooals gij, ben ik een trouw Kerstenman en ik verpandde mijne ziel niet. Luister verder, heer: die vrouw tot eene hooge bestemming geroepen, zal die bestemming niet bereiken.....
Eene heldere stem op de markt.
Spaenscher groens ende Regale!
Wichelaar.
Zij zal ongehuwd sterven.
Willem.
Maar gij spreekt niet van mij.
Wichelaar.
Ik spreek u van die vrouw, omdat zij de ziel uwer ziel, het leven uws levens zijn zal. Ik spreek u van die vrouw, omdat mijne kunst mij leert dat haar lot het uwe voorbereidt.
Stemmen op de markt.
Voeteboghe isere uut Italië!
Wichelaar.
Voor haar zult gij strijden, door haar zult gij lijden. Zij zal u in de Eeuwigheid voorafgaan en de dag, waarop gij haar zult gewroken hebben, zal ook de dag uwer hervereeniging zijn. (Theobald komt terug op den voorgrond).
Willem
(het glas wegwerpende).
Kom, gij raaskalt of gij hebt uwe ziel aan den vijand verkocht.
Wichelaar.
Ik zegde het u reeds, heer ridder, ik ben een onwaardig leerling van broeder Albrecht.
Willem.
Ziedaar uw loon en de prijs van het gebrokene glas. (Wichelaar af in de tent).
| |
[pagina 22]
| |
Theobald.
Kom, vriend; laat den duivel daar maar alleen tusschen de glasscherven spartelen, - het is tijd om naar Wijnendale te vertrekken.
Willem
(in gepeins tot zich zelven).
Voor haar zult gij strijden - door haar zult gij lijden!
Theobald.
(hem bij den arm vattende).
Willem!
Willem.
Ja, Theobald, ja, mijn vriend, - wij vertrekken naar Wijnendale. (Beiden af in de taverne).
| |
Twaalfde tooneel.
wichelaar, de jood (beiden uit de tent komende).
Stemmen op de markt.
Spegelhars! Lam- en gheetevellen ende hoetledere!
Jood.
Is er geen gevaar meer?
Wichelaar.
Neen, de Graaf heeft u immers onder de bescherming der schepenen gesteld. (Hij rukt het wiel af, dat in roode stof op het kleed van den jood was genaaid).
Jood.
Wat doet gij? Gij stelt mij aan vervolging bloot.
Wichelaar.
Geenszins. In het vrije Vlaanderen hoeft gij dat teeken uwer verworpenheid niet te dragen.
Stemmen op de markt.
Amandels van Grenade! - Was van Polane!
Wichelaar.
En nu luister. Gij zult den Graaf volgen overal waarheen hij zich begeeft, en mij dezen avond in mijne taverne verhalen wat gij vernomen hebt. Ga, hoor, zie, zwijg en wees voorzichtig. Zendt mij aanstonds Tutebier om mij uit het volk toe te spreken.
Jood.
Ja, meester. (Jood af tusschen de kramen. Wichelaar af in de tent).
Stemmen op de markt.
Norweegsche valken! Blauwe valenchiensche lakens! | |
[pagina 23]
| |
Dertiende tooneel.
Twee vedelaars, gevolgd door jonge lieden en deernen, komen spelend en dansend uit de zijstraat links en houden stil vóór de tent van den Wichelaar. Eene jonge deerne met eenen bloemenhoed op het hoofd staat in het midden van het tooneel op den voorgrond; hare gezellen en gezellinnen omringen haar. - De vedelaars klimmen op de verhevenheid vóór de tent en spelen.
De Deerne
(zingt).
In een prieel quam ic ghegaen
Aldaer ic bloemkine scone vant staen.
Daer pluctic minen lieve saen
Van violetten desen hoet.
Staet hi mi wale?
Draeghicen wale?
Dunct hi u goet?
De gezellen en gezellinnen.
Joncfraue! dien hoet
Die staet u wale.
Wel overcuusche scone smale,
Gheeft mi den hoet,
Soe doedi wale,
Gheeft mi den hoet!
Deerne.
Ic en wille: hi es soe fyn!
Den hoet sal draghen myn minnekyn
Dat ghi mi bidt gheeft mi onmare;
Te biddene so ne hebdi ghenen spoet.
Staet hi mi wale?
Draeghicen wale?
Dunct hi u goet?
De gezellen en gezellinnen.
Gherechte minne es een scarp sweert,
Dat God den jonghelinghe heeft ghebeert.
Dat ic di bidde gheeft di onmare?
Te biddene so ne hebbic ghenen spoet.
Wel overcuusche scone smale,
Gheeft mi den hoet,
Soe doedi wale,
Gheeft mi den hoet!
| |
[pagina 24]
| |
Veertiende tooneel.
Nieuwsgierigen, waaronder Jan de Wapensmid, Jan Breydel, Tutebier, marskramers, poorters, kinderen enz. komen bij. Bavo de Valkenier met zijne valken op een langwerpig vierkant stel, dat hem met riemen over de schouders hangt, komt ook bij en houdt zich op den voorgrond links.
Stemmen op de markt.
Wine van Grenade! Wine van Sente Jans ende Gascoinge!
De Wichelaar
(met tooverkleed en tooverroede komt op de verhevenheid).
Poorters en poorteressen der goede stad Brugge, komt allen bij, die nieuwsgierig zijt om de toekomst te kennen. Door mijne kunst zal ik u het lot voorzeggen, dat u te wachten staat. Aan u, jonge deerne, zal ik met waarheid voorzeggen of gij den man uwer keuze zult huwen.
Stemmen op de markt.
Heilikmaker van Gent! - Honig en mede uut Portugale!
Wichelaar.
Aan u, jongeling, geboren poorter of vrijlaat, kerel of vrijman, zal ik zeggen wat u over het hoofd hangt, eene verduldige Griseldis of eene kwade Griet (Het volk lacht). Komt dus allen tot mij en voor den kinderprijs van een oord zult gij zoo veel weten als uw dienaar, de onwaardige leerling van broeder Albrecht van Keulen!
Stemmen op de markt.
Lakemuse van Overzee! - Galigane!
Wichelaar.
Hoe, niemand durft komen! Hebt geene vrees, goede lieden: de waarheid - de waarheid alleen, zult gij uit mijnen mond vernemen.
Bavo de Valkenier.
Er wordt geleerd: Gij zult bij geene tooveraars of waarzeggers te rade gaan.
Tutebier.
Die man is geen tooveraar, Bavo; hij is een fisicyn. De fisicynen hebben alles gestudeerd en zij kennen latijn zoo goed als een prochiepaap. Zij bewijzen ons groote diensten, en ik geloof aan hunne voorspellingen. | |
[pagina 25]
| |
Eenìge jongelieden en deernen.
Ik ook! - Ik ook! - Ik ook!
Tutebier.
Welnu, de fisicyn moet eerst eene algemeene profetie doen over den tijd.
Het volk.
Ja! - Ja!
Wichelaar.
Poorters, spaart mij dien last.
Het volk.
Neen, neen! Eene algemeene profetie!
Wichelaar.
Uw wil geschiede. Ik zal doen wat mijne kunst vermag; maar als de geest mij onaangename dingen inblaast, dan ben ik er niet verantwoordelijk voor.
Tutebier.
Ja. dat spreekt van zelven.
Wichelaar.
Valkenier, wilt gij het glas houden?
Bavo.
Neen, ik wil geen gemeens hebben met lieden, die de zwarte kunst beoefenen.
Tutebier.
Geef hier, ik, Jan Tutebier, zal het houden.
Wichelaar.
Zijt gij een vrij poorter uit wettigen echt gesproten?
Tutebier.
Dat ben ik, (Klimt op de verhevenheid en neemt het glas, waarin de Wichelaar eenige druppelen rood vocht giet).
Stemmen op de markt.
Norweegsche harst! - Schapenvachten van Tunis! - Pelserien uut Sardinie! | |
Vijftiende tooneel.
de vorigen, willem van donse, theobald van cleef.
de wichelaar (met profetisch gebaar).
Poorters en poorteressen - vrije mannen, kerels, laten en goede lieden, die mij aanhoort: De geest van den grooten Meester bezielt mij en laat mij toe in dit glas die dingen te lezen, welke geschieden zullen. | |
[pagina 26]
| |
(Gedurende de inleiding zijn Willem van Donse en Theobald van Cleef te paard uit de zijstraat nevens de taverne gekomen. Beiden zijn geharnast en met den helm op het hoofd. Boven zijn harnas heeft Willem den witten mantel met rood kruis der Tempelridders. Zij houden stil om te luisteren.
De Wichelaar.
De geest zegt dat de Koning der Bloemen komen zal met grooter heirkracht omtrent het land des Leeuwen. 's Menschen zone, die over het groote eiland regeert, zal komen met grooter macht, tegen den Koning der Bloemen, ter hulpe des Leeuwen. En daar zal grootere bloedstortinge gebeuren dan er ooit ten eenigen dage is geschied. Want al het kwade bloed zal daar verslagen worden, en elk zal daar willen zijn ten strijde. Van den Oosten tot den Westen zal het volk te gader zwermen, als waren 't bieën, en zelfs de kinderen in de wiege zullen zich keeren ten strijdewaart!
Tutebier.
Wee! wee! wee over het menschdom!
Eene forsche stem op de markt.
Isere ende stael uut Alemanie!
Wichelaar.
De geest zegt dat eene ijzeren brugge nauwelijks sterk genoeg zijn zal om de strijders te dragen, maar eene glazen brugge kloek genoeg voor de terugkeerenden. (Men hoort van nu af aan tot op het einde van het tafereel de klokken luiden op de verschillige kerktorens der stad). (Teekenen van schrik onder het volk). Al het volk zal wreed worden op elkander, en, in dien akeligen dag, zullen er duizenden tot weduwen en tienduizenden tot weezen worden gemaakt. En met den zwaarde zal de band worden gebroken, daar het aardrijk mede gebonden is, en eene diluvie van bloed Vlaanderen overstroomen. (Teekenen van afschrik onder het volk). Deze moord zal met zonnenopgang beginnen om met vespertijd te eindigen. Er zal vuur worden geslagen uit het gebeente des Liebaarts en de plaatse, waar gestreden werd zal genoemd worden ‘de bloedmeersch en de weezenakker.’
(algemeene verslagenheid onder het volk).
Jan de Wapensmid.
En wie behaalt hier de zege?
Wichelaar.
De geest zegt: de Koning der Bloemen zal de wereld regeeren en alle volk zal hem onderdanig zijn.
Willem van Donse
(die gedurende de profetie den
| |
[pagina 27]
| |
Wichelaar steeds strak in de oogen heeft gekeken).
En de geest liegt! Bij het graf des Heilands! de geest liegt, en gij, gij zijt geen wichelaar, gij zijt een uitzendeling van Koning Philips van Frankrijk!
Eenige mannen.
Ja, Ja, hij is een bespieder! Wapen over den bespieder. Ter dood de valsche profeet. (Eenige mannen schieten toe; twee ervan springen op de verhevenheid en nemen den wichelaar vast. Jan de wapensmid springt op den trap en houdt de overigen tegen, roepende: Poorters, vrienden, geen geweld!).
Willem van Donse.
Neen mannen, geen geweld, geene kreten van wraak of moord. De grootste straf der bedriegers is dat men aan hunne betaalde woorden geen geloof hechte. De huurling des franschen Konings boodschappe zijnen meester dat de Vlamingen noch door beloften, noch door schrikaanjaging te temmen zijn.
Jan Breydel.
De ridder heeft gelijk. En hoor nu wat Jan Breydel de deken der beenhouwers zegt. Wij schrikken voor geene dreigementen en gelooven aan geene profeten. In onze borsten leeft onze moed, in onze armen zit onze kracht, en wee hem! die den vlaamschen Liebaart tergt; want hij zal de kracht zijner klauwen en de bijlen mijner macecliers gevoelen. Ga, uitzendeling van den Koning der Bloemen en zeg uwen meester, dat in Brugge de zending van zijnen schalk mislukt is.
Willem van Donse.
En dat wij, onder den kreet van ‘Vlaenderen die Leeu!’ alle pogingen om ons aan Frankrijk te onderwerpen zullen weten te verijdelen.
Jan de Wapensmid.
Leve de ridder! en Vlaenderen die Leeu!
Het volk met kracht.
Vlaenderen die Leeu! DE GORDIJN VALT.
|
|