Algemeen letterkundig lexicon
(2012-....)–Anoniem Algemeen letterkundig lexicon– Auteursrechtelijk beschermdmofEtym: Du. Muff = knorrepot, iemand met een grote mond. Toneelfiguur in de rol van kwakzalver, snoevende krijgsman of West-Faalse boerenknecht uit de 17de en 18de eeuw waarmee in kluchten (klucht-1) en blijspelen de spot werd gedreven, vooral wegens zijn quasi-Duitse taalgebruik. Stukken waarin moffen als kwakzalver voorkomen, zijn Bredero's Hoogduytschen quacksalver (1619) en Thomas Asselijns De kwakzalver (1692). De mof als snoevende krijgsman treffen we aan in Samuel Costers Teeuwis de boer (1612), in de Klucht van Robbert Leverworst (1650) van Isaak Vos en in De belachelijke jonker (1664) en De romanzieke juffer (1695) van Bernagie. De seizoenarbeider wordt op de hak genomen in Isaac Vos' Klucht van de Moffin (1644; eerst verschenen in 1642 onder de titel Klucht van Loome Lammert) en Klucht van de mof (1644). Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog werd het scheldwoord weer vaak gebruikt: bekend is de illegaal verschenen Moffenspiegel.
De Moffenspiegel van 1944. [bron: B. Dongelmans e.a. (red.), Dierbaar magazijn (1995), p. 149].
Lit: W.A. Ornée, De ‘mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17de en 18de eeuw (1970).
|
|