Evangelische liederen
(1738)–Johan Deknatel– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
2.O! men moet verstommen,
Als wy regt bezinnen,
Hoe Gy ons zo kont beminnen!
Hoe Gy, zaalig Weezen,
Heilig zynd' en reine,
En de sterke God alleine,
U bemoeit, vlamt en gloeit,
Menschen op te zoeken,
Die U schandlyk vloeken.
| |
3.Want dit is in waarheit
Onzer aller waarde,
Die hier leeven op der aarde.
Dat was U de reeden,
Dat heeft u gedreeven,
't Leeven voor ons heen te geeven,
Werpt U neêr, voor uw Heer,
Met een grondig buigen,
Zielen! Gy Getuigen.
| |
[pagina 21]
| |
4.Is het anders moog'lyk?
Zouden d'ingewanden
By een Liefdegloed niet branden,
Als wy U genaaken?
Neen, het hart moet breeken,
Smelten in zyn traane-beeken.
O gy Lam! wonderzaam
Is uw Liefdes-neigen,
't Aardsch vernuft moet swygen.
| |
5.Dog de Eenvoud stamelt,
En de kleine zielen
Konnen yets daarvan verhaalen.
Alle arme Zondaars
Konnen het beschryven,
Alle die in d'armoê blyven,
Kennen 't goed', dat Gy doet.
Deeze konnen roemen,
En U Liefde noemen.
| |
6.Dit is haar versterking,
Als zy zyn neerslagtig,
En de Zond' is sterk en machtig,
Dat Gy hen verkooren,
En hen hebt gaan zoeken
In hun' allersnoodste hoeken.
Nu zy dan tot U gaan,
Zoudt Gy nu hen haaten,
Of hen steeken laaten?
| |
7.Neen, ô Hart vol trouwe!
Gy zult alles maaken,
| |
[pagina 22]
| |
Gy zult zelver voor ons waaken.
Uw' gekochte zielen
Weet Gy te bewaaren,
Voor zoo meen'gerley gevaaren.
Leeuw en Beyr, Satans heyr,
Mag uw Volk bespringen,
Gy, Gy kont ze dwingen.
| |
8.Nu dan, Gy ons Alles!
Zo moet men u heeten,
Wyl wy woord nog teeken weeten,
Dat U ons ontdekken,
Of zou konnen toonen,
Wat genaaden in U woonen.
Die U kent, ziet geen end,
Dit voert ons naar booven:
Niet zien en gelooven.
| |
9.Ziet, wy vallen needer,
Niet met schrik en beeven,
Niet door uwen toorn gedreeven;
Neen, wy zyn getrokken,
Door uw Liefdes-neigen,
In een diep eerbiedig buigen,
Voor den troon, daar de Zoon,
Die gekruiste waarheit,
Blinkt in volle klaarheit.
| |
10.Reik ons uwen Schepter;
Majesteitse g'naade,
In den gang op 's Leevenspaade;
Reik ze steeds ons tegen,
Dat wy 't ondervinden,
| |
[pagina 23]
| |
Dat wy zyn van uw Beminden.
Hart en mond, zal terstond
Van genaade stroomen,
En tot blydschap komen.
|
|