een bedelaar die een stuk brood krijgt: ‘Dit is onrecht!’ De bedelaar vindt dit ook, hij had liever wat meer gehad en zegt: ‘Een heel brood’. Dit herhalend komt hij bij de bakker en krijgt alsnog waarom hij is uitgestuurd.
Meestal loopt het overigens met de jongen slechter af; hij krijgt telkens een pak slaag en moet het soms zelfs met de dood bekopen.
Kenmerkend voor dit kettingsprookje uit de geliefde humoristische-verhalencategorie ‘de domme jongen’ is de opeenhoping van korte episoden waarin de jongen telkens weer een gekregen goede raad letterlijk op de verkeerde plaats en het verkeerde moment uitvoert of uitspreekt, waardoor hij zich steeds verder in de nesten werkt. Het is vooral in de ‘zeggen’-redactie, in de mondelinge overlevering zeer geliefd en in de 19e en 20e eeuw in alle werelddelen gevonden, Australië uitgezonderd. Opvallend voor de Nederlandse overlevering is dat hier juist de ‘doen’-groep het meest geliefd was. Zes van de acht bekende varianten moeten hiertoe gerekend worden. In Vlaanderen is de verhouding andersom: twaalf maal ‘zeggen’ tegen acht maal ‘doen’.
Het aantal episoden ligt niet vast en verschilt bijna van tekst tot tekst. Elke episode schijnt haar eigen geschiedenis te kennen en het hangt van regionale tradities en het al of niet voorhanden zijn van invloedrijke literaire teksten af welke episodencombinatie welke verteller waar dan ook tot zijn beschikking heeft en gebruikt. Vrijwel altijd zijn de primaire handelingsdragers echter een vrouw (weduwe) en haar zoon die bepaalde opdrachten uit moet voeren.
Waar dit verhaal ontstaan is en hoe het zich heeft verspreid is (maar dit geldt voor zoveel sprookjes) niet geheel duidelijk. Vast staat wel dat het heel oud is. In de zogenaamde Tripitaka, een Chinese verzameling van uit het Sanskriet vertaalde boeddhistische geschriften, vinden we in een werk uit 472 al een ‘zeggen’-versie. Het gaat hier om een op zichzelf staande, iets afwijkende, zij het ook duidelijk tot het type behorende literaire, gemoraliseerde bewerking, die niet als uitgangspunt van de jongere overlevering gezien kan worden, maar een nog oudere (mondelinge? in India ontstane?) traditie doet veronderstellen. Verder zijn er geen zeer oude, oriëntaalse of westerse teksten bekend: meer dan een millennium moeten we in het duister tasten.
Pas in de 16e eeuw duikt het type weer op, in Duitsland, eerst in een ‘doen’-redactie. Startpunt is hier een Latijns kluchtverhaal van de humanist Heinrich Bebel (1472-1518), dat een hele reeks vertalingen en bewerkingen opriep, ook in het Nederlandse taalgebied. Zo is Bebels versie, via de editie van 1545 van Johannes Pauli's Schimpf und Ernst, in Een nyeuwe clucht boeck (Antwerpen 1554) terechtgekomen en, naar een bewerking in de Gartengesellschaft (1566) van Jacob Frey (ca. 1520-62), in het Groot klugt-boeck, dat in 1680 te Amsterdam uitgegeven werd. Het is hier ingebed in de oudste varianten van een ander verhaal, dat de rampzalige belevenissen van een even onnozele als onhandige vrijer of bruidegom tot onderwerp heeft (at 1685, ‘The Foolish Bridegroom’) en dat eigenlijk meer een startpunt is voor een opeenhoping van hierbij passende motieven dan een duidelijk af te bakenen, zelfstandig verhaaltype. Het is een uitgesproken Europees verhaal, met uitlopers naar Amerika, dat zich ook in de jongere Nederlandse overlevering heeft vastgezet. De versie in het Nyeuwe Clucht boeck gaat als volgt.
Een rijke weduwe beleert haar ‘sotte’ zoon, die een adellijke jonkvrouw vrijt. Als zijn handschoenen vuil zijn geworden zegt ze, dat hij ze in zijn boezem had moeten steken. Dit