Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
De twee bultenaarsEen goedwillende arme man (of een speelman) met een bochel stuit (gewoonlijk in het vrije veld) op zekere nacht op een groep zingende en dansende bovennatuurlijke wezens (kabouters, elfen, geesten) of heksen. Zij zingen een liedje met de namen van de dagen van de week, maar ze kunnen de reeks niet afmaken, waarop hij dit voor hen doet, of zij vragen hem hen te begeleiden. Uit dankbaarheid helpen ze hem - met veel geweld overigens, door hem te jonassen of te slaan - van zijn bochel af, en ze geven hem ook nog een zak met goud. Een jaloerse andere bultenaar, die hiervan hoort, begeeft zich een volgende nacht ook naar die plek en wil de wezens op dezelfde manier helpen. Maar of omdat hij het lied niet af kan maken of omdat hij zich te hebzuchtig toont, ‘belonen’ ze hem met de bochel van de eerste bultenaar, zodat hij er nu twee heeft, en het goud dat hij erbij krijgt verandert thuis in mest.
Dit verhaaltype (at 503, ‘The Gifts of the Little People’) is net als bijvoorbeeld »Repelsteeltje een van die verhalen die op de rand van de volksverhaalgenres sage (gelokaliseerd, geloofd, ernstig) en sprookje (ergens eens spelend, fantastisch, optimistisch) balanceren; het hangt vaak van de verteller af in welk van beide genres ze gerealiseerd worden. Thema van deze zo duidelijk moralistische overlevering is de hachelijke en gevoelige relatie van de mens met bovennatuurlijke wezens. Wie zich hierbij goed gedraagt en eerlijk en oprecht is, kan op iets moois rekenen, wie grof en zonder eerbied voor ‘het andere’ alleen zijn eigen voordeel najaagt, zal storm oogsten. ‘De twee bultenaars’ hoort in de Nederlanden qua bekendheid tot de top tien van de wondersprookjes. Het is een oud en wijd verspreid verhaaltype. Al in de klassieke oudheid werd verteld hoe de Thessaliër Pandaros in de beroemde tempel van Asklepios in Epidaurus een brandvlek van het hoofd genomen werd. Hij stuurt zijn slaaf Echedoros, die eveneens een brandvlek op zijn hoofd heeft, met een beloning voor de godheid naar de tempel. Echedoros wil het geld voor zichzelf houden en krijgt als straf de vlek van zijn heer erbij. Na de oudheid vinden we dit verhaal in drie verschillende redacties terug, een West-Europese, een in het Midden-Oosten en een in het Verre Oosten. De Europese is uiterst gevarieerd en de hierboven gegeven samenvatting kan dan ook niet de hele bandbreedte ervan weergeven. In plaats van het vrije veld kan ook een gebouw de plaats van handeling zijn, een spookslot of spookmolen bijvoorbeeld, waar behalve de gebochelde niemand durft te overnachten (vergelijk »Angst leren). Dit vinden we bijvoorbeeld in verschillende Nederlandse lezingen uit Friesland, Groningen en Zeeland en ook in een tekst in de Zutphensche Almanak voor 1854, die zo opent: ‘Men verhaalt dat in een zekere stad van ons vaderland, voor enige jaren geleden, het volgende heeft plaats gehad.’ De eigenaar van een spookhuis waar hij geen huurders meer voor kan vinden, belooft honderd gulden aan de man die er de nacht in durft door te brengen. Een klein kereltje met een grote bochel, Piet, biedt zich aan. Om twaalf uur verschijnt er met veel gedruis een optocht van spoken die tweemaal om de tafel heenlopen. Dan opent een spook naast de schoorsteen een deurtje en haalt enige zakken geld uit een kastje. Ze bekijken de gebochelde, dan gaan ze met z'n allen naar een nevenkamer, waar Piet geld | |
[pagina 376]
| |
hoort rammelen. Eindelijk komen ze terug. Een van hen grijpt het kereltje bij de borst en drukt hem met zoveel kracht tegen de muur dat hij eraan vast blijft kleven. Dan vertrekt de stoet weer met hetzelfde gedruis. Tegen de dageraad kan Piet zich los worstelen, maar zijn bochel is hij kwijt en hij is honderd gulden rijker. Er melden zich nu meer bultenaars om in het huis te waken en een van hen, een andere Piet met veel geld en een ontzaglijke bult, biedt zelfs honderd gulden voor een nacht. Het gaat hem als de eerste Piet, alleen wordt hij niet met de rug, maar frontaal tegen de muur gedrukt, tegen de bochel van zijn voorganger. Als hij zich eindelijk los geworsteld heeft, blijkt hij naast de bochel op zijn rug er ook nog een op zijn borst te hebben. De bovennatuurlijke wezens kunnen zoals hier spoken zijn of elfen (dit vooral in de Keltische gebieden), maar ook allerlei andere demonische wezens of gedemoniseerde mensen. Alleen al in de Nederlandse en Friese varianten (tien, respectievelijk acht) vinden we kabouters, aardmannetjes, spoken, geesten, heksen, de duivel of geheimzinnige ‘dames’. In Vlaanderen, waar dit verhaal minstens dertig keer gevonden is, zijn het vooral heksen, die dan vaak dansen in kattengedaante. Soms, bijvoorbeeld in de variant in de Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm (nr. 182, ‘Die Geschenke des kleinen Volkes’, uit Halle, vanaf de uitgave van 1850) en in de Zweedse overlevering van het type, bevindt zich onder de dansenden een spookachtige oude barbier, die de bultenaars ook nog het hoofd kaalscheert. Deze Europese redactie, die vooral uit West-Europa bekend is, maar ook elders in ons werelddeel en zelfs in Zuid-Amerika genoteerd is, lijkt om inhoudelijke redenen en ook op grond van het verspreidingspatroon (alleen al in Ierland werd zij 383 keer opgetekend) ergens in het Keltische taalgebied te zijn ontstaan, maar zeker is dit niet. Wel komt de oudste volledige Europese variant, een literaire bewerking van Thomas Parnell (1679-1717), ‘A Fairy Tale in the Ancient English Style’, een gedicht dat speelt in koning Arturs tijd, uit Ierland, maar een onvolledige variant (alleen de eerste helft) vinden we al eerder in Italië. Daar vertelt Pietro Piperno in zijn De nuce maga Beneventana (1647) hoe een gebochelde schoenmaker voor dansende heksen het onvolledige lied van de dagen van de week aanvult, waarop dezen hem zijn bochel afslaan. In het Arabische, Turkse en Perzische taalgebied en bij de oriëntaalse joden wordt het verhaal veelal in een badhuis gelokaliseerd. Een gebochelde danst daar voor geesten, die daarop zijn bult afnemen en tegen het plafond werpen. Een andere gebochelde probeert hem te imiteren maar danst slecht of kiest het verkeerde moment - met het bekende gevolg. Deze redactie duikt voor de eerste keer op bij Muhammed ibn al-Hassan an-Nawagi uit Caïro (ca. 1383-1455). In het Verre Oosten is het verhaal geliefd in Japan, waar het veel in schoolboeken werd opgenomen, in China en Korea. Uiteraard ingebed in de daar gangbare culturele en mythologische contexten, maar verder met opvallend veel overeenkomsten met zowel de Europese overlevering als die van het Midden-Oosten. In jongere Japanse versies wordt een bochel afgenomen, respectievelijk toegevoegd; in de oudste Japanse variant, de Uji shui monogatari (Een verzameling verhalen uit Uji) uit het begin van de 13e eeuw, gaat het om twee mannen met een kropgezwel. Zo ook in de Chinese en Koreaanse teksten. Dit gezwel zal dus in het Verre Oosten de oorspronkelijke misvorming zijn geweest. Het is (nog) niet gelukt genetische verban- | |
[pagina 377]
| |
den tussen het antieke wonderverhaal uit Epidaurus en de Europese en de beide Aziatische redacties van ‘de twee bultenaars’ aan te wijzen, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat een zo complex verhaal met bij alle verschillen tussen de redacties toch ook zo duidelijke inhoudelijke en structurele overeenkomsten en eenzelfde moraal op minstens drie verschillende plaatsen telkens opnieuw ontstaan is. ‘De twee bultenaars’ is vaak literair bewerkt. De bekendste Nederlandse bewerking is wel het gedicht ‘De twee bultenaars’ van Antonie Christiaan Wynand Staring (1767-1840), voor het eerst afgedrukt in zijn Nieuwe gedichten (1827). Hij baseerde zich niet op een Gelderse mondelinge overlevering maar op ‘Ulrich mit dem Bühel’, een verhaal uit het laatste deel (1786) van de lange tijd zeer populaire Volksmärchen der Deutschen van Karl August Musäus (1735-87). Musäus op zijn beurt greep niet terug op een Duits sprookje, maar op het gedicht van Parnell. Thans leeft het verhaal voort als mop (Volksverhalenbank pjmi): een man met een bochel en een man met een houten poot zitten samen in een café. De man met de bochel besluit op te stappen en neemt de kortste weg over het kerkhof. Daar ontmoet hij een spook dat vraagt: ‘Wat heb je daar op je rug?’ De man zegt dat het een bochel is, en het spook zegt: ‘Geef maar hier’ en neemt de bochel weg. De volgende dag adviseert de man zijn vriend met de houten poot om ook over het kerkhof te gaan. Als hij dit inderdaad doet, ontmoet ook hij het spook, dat vraagt: ‘Wat heb je daar op je rug?’ De man antwoordt: ‘Niks’. Waarop het spook zegt: ‘Hier, heb je een bult.’ jurjen van der kooi teksten: Dykstra 1895-96, ii, pp. 13-16; De Haan 1979, pp. 99-100, 176; khm nr. 182; De Meyere 1925-33, i, pp. 215-219; Van der Molen 1979, p. 9; De Mont/De Cock 1925, pp. 248-252; Musäus 1922, iv, pp. 135-212; Poortinga 1976, pp. 63-64; Poortinga 1977, pp. 67-69; Roeck 1980, pp. 112, 226; Sinninghe 1938, pp. 329-331; Stalpaert 1977, pp. 185-189; Staring z.j., pp. 116-130; De Vries 1971, pp. 125-126. |
|