Van Aladdin tot Zwaan kleef aan. Lexicon van sprookjes: ontstaan, ontwikkeling, variaties
(1997)–A.J. Dekker, J. van der Kooi, Theo Meder– Auteursrechtelijk beschermdDe meesterdief: de jongen die stelen leerdeEen arme arbeider kan zijn drie zoons, Jan, Piet en Kees, niet meer de kost geven en stuurt ze de wijde wereld in. Kees, de jongste, klopt op een avond aan bij een huis in een bos. Een oude vrouw doet open en waarschuwt hem: het is een rovershol en misschien maken de rovers hem bij hun thuiskomst wel een kopje kleiner. De jongen waagt het erop en blijft. De gauwdieven merken dat hij een slimme knaap is en maken hem lid van hun bende. Hij moet aan een boer die drie ossen heeft en met één daarvan op weg naar de markt is, deze os ontstelen. Hij legt een pantoffel op de weg in het bos waar de boer langs moet. De boer laat deze ene pantoffel liggen. Kees pakt hem weer op, loopt snel binnendoor en legt hem weer voor de boer op het pad. Deze denkt dat deze tweede pantoffel een paar vormt met de eerste, bindt de os aan een boom en loopt terug om de eerste op te halen. Kees brengt de os bij de rovers. Die dagen hem nu uit om ook een tweede os van de boer te stelen. De boer gaat na het verlies van zijn eerste os met zijn tweede os naar de markt. Onderweg ziet hij een jongen aan een boom hangen en even verder weer een en weer iets verder weer een. Dat moet hij toch eens onderzoeken, het lijkt wel telkens dezelfde jongen. Hij bindt de os vast en loopt terug. Kees gaat met de tweede os naar de rovers. Deze staan versteld en beloven hem het hoofdmanschap als hij ook de derde os van de boer weet te bemachtigen. De boer heeft intussen zijn derde os gehaald en is weer op weg. Dan hoort hij in het bos een paar ossen loeien. Zonder te aarzelen laat hij zijn derde os in de steek en stormt het bos in, in de hoop daar zijn eerste twee ossen terug te vinden. Dit kost hem ook zijn laatste os. Kees wordt roverhoofdman, maar van harte gaat het niet, en bang dat hij zijn leven niet meer veilig is, gaat hij met zoveel geld als hij dragen kan en een mooi pak weer naar huis, waar hij eerst niet eens herkend wordt. Hij is nu rijk en laat zijn vader aan hun buurman, de baron, om de hand van diens dochter Klazine vragen. De baron peinst er niet over om de gewezen hoofdman van een bende gauwdieven als schoonzoon te accepteren, maar belooft Kees zijn jawoord te zullen geven als hij hem zijn middagmaal ontstelen kan. Als de baron op zondagochtend in de keuken zit, laat Kees achter elkaar drie hazen in zijn tuin los. De baron denkt dat het telkens dezelfde haas is en gaat er met de zijnen achteraan. Intussen steelt Kees het eten van het vuur. De baron is onder de indruk, maar wil toch dat Kees eerst zijn neef jonker Frits te pakken neemt. Als jonker Frits op een avond thuiskomt, zit er een sneeuwwitte engel in een boom die hem met een grafstem meedeelt dat hij afscheid moet nemen omdat hij overmorgen in de hemel zal worden opgenomen. De jonker trapt erin, tot genoegen van de baron. | |
[pagina 230]
| |
(Meestal weet de dief hier zijn tegenspeler, vaak een dominee, in een zak te lokken - hij zal hem hierin naar de hemel dragen - maar dat ontbreekt in deze variant.) Toch peinst de baron er nog niet over Kees zijn zin te geven. Eerst moet hij de twaalf paarden uit zijn stal stelen. Op de afgesproken nacht zit er op elk paard een knecht. Een arm oud vrouwtje klopt aan en mag in de stal rusten. Ze drinkt iets uit een flesje en geeft ook de knechten, die denken dat het sterke drank is, elk een slok. Het was een slaapmiddel. Kees, want die is het, tilt de knechten in het stro en neemt de paarden mee naar huis. Hij krijgt nu een laatste opdracht: hij moet het laken van het bed van de baron en het hemd van de barones stelen. Op een avond hoort de baron iemand voor het raam. Hij denkt dat het Kees is en schiet hem neer. Hij besluit het lijk - het was een dode die Kees van de galg had gehaald - te begraven. Intussen glipt Kees de slaapkamer in en vraagt met de stem van de baron de barones om haar hemd om de dode in te begraven en het beddenlaken om hem in te wikkelen. Zij geeft ze hem. Nu geeft de edelman het op. Kees krijgt Klazine en die vindt hem nog wel aardig ook.
Dat in het humoristische volksverhaal in tegenstelling tot bijvoorbeeld in de sage en het legendesprookje niet de polen goed en kwaad, recht en krom centraal staan, maar slim en dom, handig en onhandig, blijkt ook duidelijk uit dit verhaal. De bewondering van verteller en toehoorders gaat bij dit genre uit naar de winnaar, de slimste en de handigste, die de lachers op zijn hand krijgt ten koste van de door hem overtroefde verliezers, waarbij het er nauwelijks toe doet wie goed of slecht vertegenwoordigt. Dat geldt ook voor kringen waar een sterk moreel of religieus besef aanwezig is en uitgedragen wordt en waar in het gewone leven de winnaar in veel gevallen nooit de handen op elkaar zou krijgen, al zou hij in stilte misschien toch wel bewonderd worden. Zeker als er, zoals hier, vanuit het perspectief van de kleine man - en dat is gewoonlijk het perspectief van waaruit dit soort verhalen verteld wordt - een flinke scheut sociale kritiek wordt toegevoegd en list en bedrog leiden tot een overwinning van de zwakkere op de sterkere, de hogergeplaatste. Thomas Jans Bonnema (1833-1909), boer te Arum, droeg tientallen Friese volksverhalen bij aan het populaire weekblad Sljucht en Rjucht. Bovenstaand verhaal, dat hij in 1897 in dit tijdschrift publiceerde, is een versie van ‘Van een jongen die stelen leerde’ (at 1525a, ‘Theft of Dog, Horse, Sheet or Ring’), wel het meest verspreide (zo goed als wereldwijd) en geliefde (vooral in Europa) verhaaltype uit de omvangrijke meesterdief-cyclus waarin de schelmenstreken van een sympathieke dief (vaak een jonge man) die zijn kunnen moet bewijzen centraal staan (at 1525, ‘The Master Thief’). Dit type is als zoveel sprookjestypen waarschijnlijk in de Oriënt ontstaan en heeft via Italië Europa veroverd. Oudste kern zijn de weddenschap (opdracht) iets te stelen en het in de zak lokken door een zogenaamde engel. Zo vinden we dit verhaal al bij de Arabische auteur al-Masudi († 956 in Caïro). De kalief Motawakkil (847-61) wedt met een arts dat hij iets van hem kan laten stelen. Hij neemt een bekende dief in de arm. Deze verdooft de wachters van de arts en dringt met een fakkel in de hand als engel verkleed diens huis binnen, weet hem ervan te overtuigen dat Jezus hem gezonden heeft om hem te halen, laat hem in een kast kruipen en brengt hem daarin bij de kalief. In Europa werden nieuwe motieven ingevoegd. In Le piacevoli notti (1550-53) van Gio- | |
[pagina 231]
| |
van Francesco Straparola (ca. 1480-1557) bijvoorbeeld vinden we dan naast het wegvoeren in een zak van een geestelijke ook al het stelen van een bed na de truc met een lijk en het stelen van een paard waar een slapende knecht op zit. Het motief van de paardendiefstal circuleerde waarschijnlijk al langer in Europa. In zijn verzameling listen en lagen van hovelingen (De nugis curialium) vertelt Walther Map (ca. 1140 - ca. 1205) tenminste hoe een paardendief uit Wales het tapijt waarop vier wachters slapen aan de staart van het paard bindt en bij het wegrijden door het vuur sleept. De oudste Midden-Europese variant van het type vinden we bij Johannes Pauli, in de druk van 1555 van zijn Schimpf und Ernst: paard stelen, os stelen (de dief, een molenaar, hangt zich langs de weg tweemaal aan een boom), laken van het bed. Hierna beginnen een literaire overlevering, die ook in volksboek en almanak een weg vindt, en ongetwijfeld ook een mondelinge. Hierin moet het verhaal ook de bekende sprookjesbegin-episode van de jongen (derde, jongste zoon) die de wereld ingestuurd wordt hebben aangetrokken. Deze hoort in de eerste helft van de 19e eeuw al standaard bij het type. We vinden deze episode ook in de versie uit Thüringen die de gebroeders Grimm in de druk van 1843 van hun Kinder- und Hausmärchen opnamen: ‘Der Meisterdieb’ (nr. 192). Hun ‘aartsdief’ maakt, om de koster en de priester in de zak te kunnen krijgen, gebruik van een oude, sinds 1380 uit Italië bekende truc: hij kleeft kaarsen op de ruggen van kreeften, laat deze in de nacht op het kerkhof los en doet koster en priester zo geloven dat de jongste dag is aangebroken. De doden verzamelen op het kerkhof al hun gebeente (at 1740, ‘Candles on the Crayfish’). In grote delen van Europa is ook dit motief vast onderdeel van dit meesterdief-sprookje geworden. Echter niet in Nederland en Vlaanderen, waar dit sprookje respectievelijk negen en vijftien keer is gevonden, daarbij verschillende malen gecombineerd met andere passende list- en bedrog-motieven. Zo bijvoorbeeld het volgende: de roversleerling zit bij een put te klagen. Een boer - deze is vaak al bestolen - maakt hij wijs dat hij een koopman is en dat zijn beurs in de put is gevallen. Hij haalt de boer over om deze er voor hem uit te halen. De boer kleedt zich uit en daalt af. Intussen gaat de dief er met zijn kleren vandoor. Dit motief (at 1525j2, ‘Thief Send into Well by Trickster’), dat ook elders in meesterdiefvarianten ingebed is gevonden, komt ook zelfstandig voor, en regelmatig in Nederlandse almanakken. Het is al te vinden in de Mathnawi van de Perzische mysticus Jalal-ud-Din Rumi (1207-73). Vaak wordt het ook vastgeknoopt aan het motief van de diefstal van het vee van de boer door hem op een of andere manier af te leiden (voor het eerst bij Pauli). Ook dit ontwikkelde zich in de loop van de nieuwe tijd tot een zelfstandig verhaal (at 1525d, ‘Theft by Distracting Attention’). Als zodanig vinden we het in ons gebied vooral in Friesland. Hier is het zowel zelfstandig genoteerd als ingebed in at 1525a (bij Bonnema) en voorafgaand aan at 1525j2. Dan zijn het vaak meerdere (twee, drie) dieven die, al of niet in het kader van een weddenschap, iemand (een boer, slager) een stuk vee afhandig weten te maken. Naast de truc met de pantoffel, de gehangene in de boom en/of de geluidnabootsing komen we dan ook regelmatig de volgende tegen: de boer is met een varken (of een ander dier) op weg naar de markt. Hij heeft het beest met een belletje aan de staart vastgebonden achter de ezel of het paard waar hij op rijdt. Dief nummer een neemt het varken weg en bindt | |
[pagina 232]
| |
Illustratie van J. Mulders in: S.J. van der Molen, Frysk Sêgeboek iii. Assen 1941. De Friese meesterdief Japik Ingberts ontsnapt aan zijn vervolgers door over een brede vaart te springen.
ongezien het belletje aan de staart van de ezel. Nummer twee maakt even verderop de boer hierop attent en zegt de dief daar en daar gezien te hebben. De boer vraagt hem op de ezel te passen en gaat op zoek naar de dief van zijn varken. Nummer een vindt hij niet en nummer twee blijkt zich met de ezel uit de voeten te hebben gemaakt. Is er nog een nummer drie in het spel, dan berooft die bij de put de boer ook nog van zijn kleren. Meesterdief-sprookjes en -verhalen worden regelmatig verbonden met lokaal of regionaal bekende rovers en dieven, die om hun handigheid of de hun toegedichte sociale Robin-Hood-instelling kristallisatiefiguren geworden zijn voor op hen passende volksverhalen. Zo'n dief was in Friesland Japik (Jacob) Ingberts of Engberts, geboren in 1710 in Oostermeer. Hij was maar een kruimeldief maar hij moet ongelofelijk handig en atletisch zijn geweest. Meer nog dan als dief werd hij bewonderd om de slimheid waarmee hij telkens weer aan de autoriteiten wist te ontkomen. Tot op de dag van vandaag wordt er in de Friese Wouden over hem verteld (vdk 1525z*, ‘De Japik-Ingberts-cyclus’). Hij werd in dit gebied, waar de overheid zo lang door zo velen gewantrouwd werd, hèt symbool van de kleine Woudman die dikke boer, baas en gezag kon overtroeven en in de luren leggen. Ruimer bekend werd hij door het geliefde kinderboek Afkes's tiental (1903) van Nynke van Hichtum (Sjoukje Maria Diederika Troelstra-Bokma de Boer, 1860-1939), waarin de vader van het tiental, Marten, vol bewondering vele van zijn staaltjes te berde brengt. Een veertigtal meesterdief- en roververhaaltypen wordt (ook) aan hem toegeschreven, onder andere at 1525a en at 1525d. In een korte variant van het eerste type steelt hij na een weddenschap met een boer het hemd van de boerin; in een langere variant van het tweede type toont hij zijn vrienden zijn kunnen door met de pantoffel-truc (hier met klompen) en geluidsnabootsing een onnozel boertje twee geiten te ontstelen. Een bijzondere groep meesterdief-verhalen is die waarin dieven hun kunnen tonen door elkaar te bestelen. Tot deze groep behoort | |
[pagina 233]
| |
ook de 14e-eeuwse Middelnederlandse boerde ‘Van iij ghesellen die den bake stalen’: van drie doorgewinterde dieven betert er een zijn leven en trouwt met een boerendochter. Op een dag komen zijn vroegere makkers op bezoek. Hij vreest - terecht - dat ze zijn ham willen stelen en verstopt deze in het stro. Als de dieven die nacht de ham niet kunnen vinden, doet een van hen zich voor als de bekeerde dief, gaat naar diens vrouw en veinst dat hij vergeten is waar het spek is. Zij trapt erin en wijst hem de bergplaats. Als haar man wakker wordt en hier achter komt, achtervolgt hij de dieven en neemt in het donker de ham over van de dief die hem draagt en denkt dat hij zijn metgezel is. Een van de dieven keert nu terug naar het huis, windt zijn broek om het hoofd, doet alsof hij de vrouw van de bekeerde dief is en haalt deze over ‘haar’ de ham te geven. Zodra de man merkt dat hij bedrogen is, gaat hij de twee weer achterna. Hij vindt ze in een schuur en steekt zijn blote achterwerk door een gat. Een van de dieven ziet hierin de geest van zijn moeder en ze vluchten met achterlating van de ham. Als ze weer van de schrik bekomen zijn, gaan ze terug naar het huis van hun vroegere makker en graven een gat onder de drempel door. Als de eerste zijn arm erdoor steekt, slaat de man hem eraf. De gedupeerde zegt niets maar haalt zijn collega over ook zijn arm door het gat te steken. Ook deze wordt afgeslagen. Nu wordt het hun te veel en ze vluchten voorgoed. Ongeveer even oud is een Franse fabliau, een gelijksoortig kort humoristisch rijm, met nagenoeg dezelfde inhoud: ‘De Barat et de Haimet ou Des Trois Larrons’ van Jean de Boves. Deze twee teksten zijn vroege varianten van een waarschijnlijk in de Levant ontstaan volksverhaal (at 1525h2, ‘The Stolen and Restolen Ham’), dat sindsdien regelmatig in de literatuur opduikt. In de jongere mondelinge overlevering is het met name aangetroffen in Noord- en Oost-Europa, het Midden-Oosten en Noord-Afrika. In Vlaanderen is het verder bekend uit De wereld van Soo Moereman (1941) van Gerard Walschap (1898-1989); in Nederland in drie versies in de Friese volkslectuur (1851, 1863, 1916), die waarschijnlijk op na-middeleeuwse gedrukte voorbeelden teruggaan en een wat minder drastisch slot kennen: de bekeerde dief slaat zijn oude makkers niet de handen af maar vangt ze in een strik. In de eerste twee gaat er net zoals in het Franse fabliau een ander verhaaltype (at 1525h1, ‘One Thief Steals Egg from Bird's Nest’) aan vooraf: de twee dieven houden een behendigheidswedstrijd. De eerste ontsteelt een vogel die op zijn nest in een boom zit de eieren zonder dat hij het merkt, de tweede weet ze er even ongemerkt weer in te leggen, of ze de eerste dief afhandig te maken, bijvoorbeeld door hem zijn broek uit te trekken. Ook dit verhaaltype kent een lange literaire overlevering. In de volksmond circuleerde het hoofdzakelijk in Zuid- en Oost-Europa. Vaak worden ook deze beide typen gecontamineerd met andere meesterdief-verhalen. Daar zijn er veel meer van, ook in de Nederlandse en Vlaamse overlevering, dan hier konden worden voorgesteld. Vergelijk ook » Meesterdief: het schathuis van Rhampsinitos. jurjen van der kooi teksten: Van den Berg 1981, nr. 304; Boekenoogen 1903a, pp. 189-193; Dykstra 1895-96, ii, pp. 81-82; Huizenga-Onnekes 1930, pp. 8-15; khm nr. 192; Van der Kooi 1979a, nr. 23, 41; Van der Kooi/Schuster 1993, nr. 111; Kruyskamp 1957, nr. 9; Leopold/Leopold 1882, i, pp. 24-29; De Meyere 1925-33, i, pp. 237-240; De Mont/De Cock 1925, pp. 323-330; Poortinga 1979, pp. 289-295; Poortinga 1981, pp. 7-24; Poortinga 1982, p. 284; Roeck 1980, pp. 39-41, 179-180; Tinneveld 1976, nr. 217, 238, 260; Top 1982, nr. 28; Walschap 1960, pp. 78-80. | |
[pagina 234]
| |
studies: at 1525 e.v.; bp iii, pp. 379-406; em s.v. Meisterdieb en iii, kol. 646-650; Van der Kooi 1978; Liungman 1961, pp. 301-302; De Meyer 1968, pp. 112-113; Sinninghe 1943a, p. 37; vdk pp. 192-195, 463-475; De Vries 1926; Wesselski 1931, pp. 17-18. |
|