vervloekte deurwaarder alweer aan; ik wou dat de duivel hem op staande voet meenam naar de hel’, zegt de man tegen zijn vrouw. ‘Dat was gemeend’, zegt de duivel tot de deurwaarder, en weg zijn beiden. Sindsdien hebben we het spreekwoord ‘'t Is gemeend, zei de duivel en hij nam de deurwaarder mee.’
Dit vaak nagedrukte of bewerkte, wel eens in Neeritter gelokaliseerde sprookje werd in 1893 door Jacques Kuipers gepubliceerd in De Maasgouw. Het is een versie van het oude en vooral in Noord- en Midden-Europa wijd verspreide verhaaltype ‘De advocaat en de duivel’ (at 1186, ‘With his Whole Heart’).
Hier is het verteld als een legende-sprookje, een ‘er was eens’-verhaal met een religieuze component en een exempelkarakter, maar het kan door vertellers ook als sage worden gerealiseerd, een voor waar verteld en door de toehoorders voor waar aangenomen, veelal aan tijd en ruimte gebonden verhaal met een angstaanjagend karakter. Dat angstaanjagende karakter treedt hier niet op de voorgrond: de duivel is geen bang makende figuur, eerder een sprookjesduivel, een ambivalente figuur die zowel goed als kwaad kan doen. Hij wordt door de deurwaarder dan ook niet als een demonisch wezen gezien en benaderd, maar als iemand die men nu eenmaal op zijn pad tegen kan komen, net zo goed als men een medemens, een draak, een sprekende vos of een tovenaar tegen het lijf kan lopen. In het genre sprookje zijn immers de dimensies van het natuurlijke, aardse en het bovennatuurlijke niet van elkaar gescheiden maar in en door elkaar geschoven; het wonder is er geen wonder in, maar alledaagse werkelijkheid.
In veel versies van dit verhaal is dit echter niet het geval. In een versie in de Provinciale Groninger Hazelhoff's Almanak voor 1884 bijvoorbeeld, ‘Die meende wat hij zeide’ - een veel schilderachtiger lezing - schrikt de deurwaarder, ‘een bulhond der gerechtigheid’, zich een hoedje als hij plotseling ‘opziende, een vreemdeling naast zich zag voort stappen die, als uit den grond op gerezen, hem grijnzend goeden morgen wenschte. De man van de wet sloeg den schrik om 't hart, want zulk een afschuwelijk gezicht had hij nog nooit gezien. Daarbij was de vreemde zonderling gekleed, droeg een rooden mantel, een punthoed waarop een rooden hanenveer prijkte en, wat het verschrikkelijkste was... zijn rechtervoet eindde in een paardenhoef!’ Hier hebben we met een echte sagenduivel van doen en het verbaast dan ook niet dat deze deurwaarder - hij ‘rilde als een popelblad’ - zo snel mogelijk van zijn metgezel probeert af te komen en om zelf te kunnen ontsnappen hem achtereenvolgens wijst op een door een boer naar de duivel gewenste weerspannige ezel en een door zijn moeder met de bietebouw (kinderschrik, hier: de duivel) bedreigd kind. De duivel gaat hier niet op in, want het was niet zo gemeend. Pas wanneer zijn ‘cliënt’, een arme drommel met huurachterstand, de meedogenloze deurwaarder toeroept: ‘Ik wenschte dat u de duivel haalde’, slaat hij toe. ‘“Ha!” juichte satan grijnzend, “waarachtig! Die man meent wat hij zegt!” en met een pakte hij den sidderenden zondaar beet, en vloog als een wervelwind met hem voort naar... naar... ja, wie weet wáár naar toe of heen! - Dat moge Dante uitmaken!’
Deze almanakversie sluit aan bij een lange en omvangrijke literaire traditie die begint in de eerste helft van de 13e eeuw. Dan vinden we het type zowel als ‘Märe’ (verhaal op rijm) bij de Duitse dichter Der Stricker als in proza in de Libri VIII miraculorum van Caesarius van Heisterbach (bij Bonn, ca. 1180 - ca.