De appelvangproef
Op een stormachtige herfstavond klopt bij een eenzaam gelegen boerderij een arme vrouw aan en vraagt of zij in het hooi mag slapen. Het wordt haar toegestaan, en ze wordt opgenomen in de kring rond het haardvuur. Maar de meid (of knecht) of een soldaat (of dragonder of officier) die daar eveneens een nachtverblijf heeft gekregen, vertrouwt haar niet. Zij (of hij) of de door haar (hem) gewaarschuwde boer haalt een handvol appels en gooit er iedereen een toe. De mannen vangen de appel met de knieën naar elkaar toe, de vrouwen door hun schoot breed te maken. De ‘vrouw’ vangt de appel op als een man.
Nu kan het verhaal twee kanten uitgaan. In korte versies eindigt het sprookje met de daaropvolgende ontmaskering en gevangenneming van de vrouw, die een verklede rover blijkt te zijn die in die nacht zijn slag had willen slaan.
In de langere versie volgt nu een tweede episode, als volgt. Men laat niet merken dat men de ‘vrouw’ doorheeft, maar de soldaat zoekt die nacht zijn slaapplaats in het hooi niet ver van de verdachte gast. In het donker legt hij een stropop op zijn plek en gaat hij iets verderop op de loer liggen. Rond middernacht sluipt de verklede rover naar de pop en doorsteekt deze met de woorden: ‘Dat is één!’ - ‘Dat is twee!’, roept de soldaat en slaat met zijn sabel de rover het hoofd af. Hij wekt iedereen en bij het doorzoeken van de kleren van de rover vinden ze een fluitje. Als ze hierop blazen, proberen andere rovers, leden van zijn bende die zich buiten verstopt en op dit signaal gewacht hebben, binnen te dringen, maar de nu op alles voorbereide boerderijbewoners rekenen met hen af.
In sommige langere versies is er geen sprake van een fluitje, maar gaan de boer en de zijnen na de ontmaskering en de dood van de rover weer naar bed. De volgende ochtend is het lijk van de rover verdwenen. Er wordt niets vermist, maar de vertrouwde waakhond is aan een boom opgehangen. De herwonnen veiligheid blijft dus betrekkelijk.
Roververhalen zijn van alle tijden en plaatsen. Ze vallen ruwweg in twee groepen uiteen: verhalen over ‘goede’, sociale rovers als Robin Hood, die van de rijken stelen om de armen en verdrukten te helpen, en verhalen over puur slechte, alleen op eigenbelang uit zijnde, wrede en angstaanjagende dieven en moordenaars. In de eerste helft van de 19e eeuw komt in de tweede groep een reeks nieuwe verhalen op, waarvan dit novellesprookje (vdk 958g*, ‘De appelvangproef’) wel een van de bekendste voorbeelden is. Het belicht het eeuwige spanningsveld tussen enerzijds de vereiste gastvrijheid en anderzijds het ingekankerde, maar niet altijd misplaatste wantrouwen van de plattelandsbewoners tegen vreemdelingen en rondtrekkend volk: de een kan betrouwbaar blijken (in dit verhaal de soldaat), de ander (de verklede vrouw) onbetrouwbaar. Gastvrijheid is een groot goed, maar waakzaamheid blijft geboden.
Dit is een van de zeer weinige sprookjes waarvoor Nederland als kerngebied kan worden aangewezen. De oudste vermelding ervan stamt uit Friesland (1848) en uit deze provincie zijn ook veruit de meeste teksten overgeleverd, ruim tachtig. Het kon in deze provincie mede zo geliefd worden, omdat het hier vaak gelokaliseerd, dat wil zeggen met bepaalde boerderijen verbonden werd. Het vaakst met de boerderij Barrahuis onder Wirdum. Hier in de tuin staat in de zomermaan-