Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 2. Liederen over ontluikende liefde, werving, vrijage en zwangerschap
(1989)–A.J. Dekker, Marie van Dijk, Ernst Heins, Henk Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||
22
| |||
ToelichtingGemeten aan de vele herdrukken van dit lied in blauwboekjes als De nieuwe vermeerderde Haagse Joncker (1717), Apollo's St. Nicolaasgift aan Minerva (ca. 1730), Thirsis Minnewit (1752), De nieuwe Amsteldamsche buyten-singel (na 1770) en De Nieuwe Overtoomsche Marktschipper of Durkerdammer kramer (1805, 1821, 1850, 1860, 1875, 1899) moet het bij onze achttiende- en negentiende-eeuwse voorouders nogal in de smaak zijn gevallen, wellicht omdat de tekst hier en daar dubbelzinnig maar toch nergens grof is. De tekst in de liedboekjes is overigens minder verhullend dan in de door ons opgetekende versie. | |||
[pagina 151]
| |||
[pagina 152]
| |||
De nieuwe vermeerderde Haagse joncker
| |||
LiedEen van de zeldzame Nederlandse volksliederen in mineur. Typerend voor de Volendamse zangstijl, die uniek is in Nederland, zijn de versieringen. De zangers en zangeressen versieren sommige langere noten met een dubbelslag boven de noot; sommige korte noten worden versierd met een pralltriller en soms een mordent. De technische term die in Volendam voor deze toonversieringen wordt gebezigd is ‘trararetje’. Ook het ambivalente metrum (hier aangeduid met duolen in strofe 3 en 4) en het gebruik van portamento (vooruitnemen van de volgende toon) en glissando (glijtoon) zijn het gevolg van Volendamse opvattingen over uitdrukkingsvolle liedvoordracht. Het aldus versierd zingen wordt ‘mooi zingen’ genoemd, in tegenstelling tot het zingen in opera en in de kerk, dat als ‘zingen met een gouden keel’ bekend staat. | |||
[pagina 153]
| |||
1
Ik ging laatstmaal de willigeboompies tellen
En daar ontmoette mij een zo brave rasGa naar eind*.
Ik spekuleerde opper die jonggezelle
Die daar de schoonsten in de noppen was.
2
En het was een dienstmaagd zo ik kon bespeuren
Maar als een juffrouw was zij aangedaan.
Zij droeg de sleutels van haar meesters deure
Allene bleef zij voor 'r tuintje staan.
3
En ik heb mijn hoedje zo fraai afgenomen
En bood haar zo minnelijk goedendag.
| |||
[pagina 154]
| |||
Ik zei: schoon kind wie wacht gij hier te komen
Dat gij alleen hier maar zo staat en wacht?
4
Zij sprak: jonkman ik heb niemand te wachten,
Ik heb er gasten gehad en die zijn gegaan.
Dat heeft geduurd drie dagen en drie nachten,
Lust u er een glaasje blijf niet buiten staan.
5
Toen ik dat hoorde trad ik bij haar binnen,
Ik zei: schoon kind dit glaasje lust ik wel.
En het was een drankje om haar te beminnen,
Ik denk voorwaar dat gij het niet houen zel.
6
Heb gij een juweeltje laat mij dan eens kijken,
Mogelijk heb ik daar dan een doosje toe.
Dat zou mij zeker zo wel gelijken,
't Zou mij gelijken zo ik het vermoe.
7
Als Cupido z'n pijltjes waren verschoten,
Toen is hij opgestaan en heen gegaan.
En dat heeft dat schone kind nog niet verdroten,
Zij sprak er jonkman en wil niet van mij gaan.
8
Ik schoot dat schone kind vol minnelonken,
En twee bruine oogjes die zij op mij sloeg
En dat deed mijn jonge hartje zo ontvonken,
Ik gaf haar een kusje voor haar rozemond.
Trijntje Steur-Tuip (1900-1974) te Volendam. Zie lied 3A′ en bijlage 6 voor meer gegevens over haar. | |||
Data en plaatsen van opname
| |||
Vermeldingen/LiteratuurVeurman 1968, 215-216. | |||
[pagina 155]
| |||