Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 2. Liederen over ontluikende liefde, werving, vrijage en zwangerschap
(1989)–A.J. Dekker, Marie van Dijk, Ernst Heins, Henk Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||
ToelichtingHet Rozeland of Rozenland in onze opnamen is een verbastering van het in de oudere versies en varianten van dit lied voorkomende ‘Oostland’ of ‘Oosterland’. In het verleden is dit geïnterpreteerd respectievelijk als het Heilig Land (Palestina), het gebied ten oosten van de Elbe aan de Oostzee dat in de twaalfde en dertiende eeuw werd gekoloniseerd, Oostenrijk en Oost-Indië (zie literatuur). Op grond van vergelijkend onderzoek is met name door de volksliedonderzoeker Werner Danckert de inhoud van dit lied symbolisch geduid. Zo is Oostland niet toevallig verbasterd tot Roze(n)land omdat de roos de bloem bij uitstek is die de liefde symboliseert. Het Rozenland wordt via rozentuin en liefdestuin tot schoot van de geliefde. De muskaatnoten (rond en zoet) en kruidnagels (stekelig en bitter) aan de boompjes gelden van oudsher als symbolen voor respectievelijk de vreugde en het verdriet die de liefde met zich meebrengt. In het hier afgedrukte lied worden ook de kruidnagels zoet genoemd. Of de zangers op de hoogte zijn geweest van deze symbolische betekenissen, is ons niet bekend. Van Naar Oostland wil ik varen zijn in de loop der tijden drie variantgroepen ontstaan, overigens steeds met nagenoeg identieke strofenbouw en versvoet. De oudst bekende versie van het lied is te vinden in het Antwerps Liedboek uit 1544; sindsdien is het voortdurend in velerlei liedboeken en -boekjes tot in onze dagen gedrukt en - naar men mag aannemen - gezongen. De door ons opgenomen varianten gaan via Het vrolijke bleekersmeisje (14e druk, Amsterdam, G. van der Linden, ca. 1875; le druk ca. 1830) terug tot de versies in Thirsis Minnewit I (Amsterdam, Joannes Kannewet, 1752; le druk 1708-1711) en in de Haerlemse Duyne Vreugd II (Amsterdam, J. Konynenberg, 1718). | |||||||||
[pagina 147]
| |||||||||
Opname 14 april 1966* Vanaf vierde strofe:
1
Naar het Rozeland zo zijne wij gevaren
En daar woonde ja voorwaar mijn zoetelief
Al voor mijn zoetelief haar deurtje
En daar stonden ja twee boomgaardjes zoet.
2
Aan de ene groeiden notemuskaatjes
Aan de andere kruidnagels zo zoet.
Ik dacht ik vrijde met een rijke
Maar helaas het was ene arreme bloed.
| |||||||||
[pagina 148]
| |||||||||
3
Ik vatte haar al bij haar armen
Ik kuste haar zo teder en zo zoet,
Ik kuste haar zo lief zo lekkker ja
Tot aan die deze boomgaardjes toe.
4
En die boomgaardjes waren gesloten
En daar woonde ja voorwaar niemand in,
Niet als dat lieve nachtegaaltje
En dat vloog er ja van boven d'r in.
5
En nu zullen wij het nachtegaaltje winnenGa naar margenoot*
Met het hoofdje al onder de voet
Opdat het niemand zal verklappen
Wat men onder deze boomgaardjes doet.
6
En nu zullen wij het liedje gaan besluiten
Ja ter ere van de bruidegom en bruid
En dan weer vrolijk vrolijk klinken
En zo drinken wij ons glaasje weer uit.
Gezongen door het echtpaar Hendrik Stobbe (1893-1976) en Fokeltje Stobbe-Wortel (1895-1980) te West-Terschelling. | |||||||||
Data en plaatsen van opname
| |||||||||
Vermeldingen/LiteratuurBrouwer 1930, 173 e.v., 193; Dahlberg 1972 (a), 1972 (b); Danckert 1939, 83; Danckert 1976/8, 488 e.v., 1323; Duyse 1903, I, 290-291, 713-724; Hoffmann 1833, 170-172; Hoffmann 1856, 206-212; Kalff 1883, 366-370; Kunst 1951, 69-71; Mincoff 1939, 90-91; Schewe 1931, 216-217; Willems 1848, 35-40. | |||||||||
[pagina 149]
| |||||||||