Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 2. Liederen over ontluikende liefde, werving, vrijage en zwangerschap
(1989)–A.J. Dekker, Marie van Dijk, Ernst Heins, Henk Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||
ToelichtingHoffmann von Fallersleben nam dit lied op in zijn bloemlezing van oude Nederlandse liederen (1856). Als bron vermeldde hij onder meer het Dubbelt verbetert Amsterdamse Liedboeck (midden zeventiende eeuw). Het enige exemplaar dat daarvan in de loop der tijden nog was overgebleven, is in de Tweede Wereldoorlog verloren gegaan, zodat deze bron niet meer geverifiëerd kan worden. Wij laten hieronder een versie volgen uit de zevenentwintigste druk van het Haerlems Oudt Liedt-Boeck (Amsterdam 1716). Het is dezelfde versie als die welke Hoffmann, gewijzigd naar zijn eigen opvattingen over oude spelling, publiceerde. Mey-Liedt
Stemme: Van daeg is 't nu De Mey, de Mey, de Mey
In de genoechelyke tijd;
Maer als de Vryers uyt vryen gaen;
Uyt vryen gaen, uyt vryen gaen,
Dan zyn de Meysjes bly:
Dan gaen sy naer de Doelen,
En al over de Osse-sluys,
Des morgens als den dagh komt an,
Den dagh komt an, den dagh komt an,
Soo komen sy wederom 't huys.
| |||
[pagina 117]
| |||
Dan begint de Moeder te kijven,
En te roepen alle soo seer,
Ey lieve Moeder en roept soo niet,
En tiert so niet, en tiert so niet,
Jou kijven en is geen eer.
Soud ick niet luyde roepen,
Mijn dunckt ick hebbe gelijk,
Sy seggen dat ghy een kindeken draegt,
Een kindeken draeght,
Ghy benter geen maeght,
Jou eertje benje quijt.
Soud'ick een kindeken dragen,
Moy meysje sonder Man,
De koele windt uyt den oosten,
De koele wint uyt den westen,
Die waeyt geen kindeken an.
De koele wind uyt den oosten.
Die heeft het jou niet gedaen,
Maer jou danssen en jou springen;
By de jonge vryers singen,
En jou avont speelen gaen.
Dat heeft het jou gedaen.
In het in de jaren zestig in ons bezit gekomen liedschrift van Elisabeth Dreise (ca. 1870 - ca. 1940) uit Woltersum zijn, afgezien van zes met die van mevrouw Atje van den Berg-Eissens overeenkomende strofen, nog een zevende en achtste strofe geschreven waarvan vooral de laatste als stoplap lijkt te functioneren: 7
Verlies ik dan mijn eertje
Op zulk een lichten dans
Dan ga ik nooit van mijn leven
[Mijn leven, mijn leven]
Op zulk een lichten dans
8
Mijn ouders zijn er gebleven
Al op de Noordzee
Maar als zij nu eens wederkomt
Eens wederkomt, eens wederkomt
Dan ga ik [da]delijk mee
| |||
[pagina 118]
| |||
Lied
| |||
[pagina 119]
| |||
5
't Koel windje waait uit het noordoosten
Daar komt het niet vandaan.
Maar van dat dansen en springen ja
Des avonds laat en al over de straat
Daar komt het juist vandaan.
6
En al dansen de jongens hun schoenen ook af,
Ze krijgen wel nieuwe weer.
Maar als mooi meisje haar ere verliest
Haar ere verliest en haar ere verliest
Die keert tot haar nooit weer.
Atje van den Berg-Eissens (1896-1973) te Sint Annen was het jongste kind uit een landarbeidersgezin. Ze ging vroeg in betrekking en trouwde jong. Haar dochter, Atje de Vries-van den Berg, vertelde dat haar moeder gedurende meer dan vijfentwintig jaar samen met haar man van het vroege voorjaar tot in de late herfst op het land van een boer werkte. Tijdens dat werk werd niet gezongen omdat andere arbeiders dat niet op prijs stelden. Thuis zong ze des te meer: speel- en knieliedjes toen de twee kinderen nog klein waren, een grote verscheidenheid aan verhalende liederen toen ze opgroeiden, en - vooral tijdens het huishoudelijk werk - psalmen en gezangen. De kinderen gingen elke zondag mee naar de kerk. Mevrouw Van den Berg had de meeste van haar liederen geleerd van haar in Woltersum geboren moeder, die ze weer van haar moeder had geleerd. Het is niet duidelijk hoe het bovenstaande lied in haar repertoire terecht is gekomen. | |||
Data en plaatsen van opname
| |||
KaartZie de volgende pagina. | |||
Vermeldingen/LiteratuurHoffmann 1856, 249-250. | |||
[pagina 120]
| |||