Onder de groene linde. Verhalende liederen uit de mondelinge overlevering. Deel 2. Liederen over ontluikende liefde, werving, vrijage en zwangerschap
(1989)–A.J. Dekker, Marie van Dijk, Ernst Heins, Henk Kuijer– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Over het werken in het veen en het zingen.Nou, ik kan er wel een klein beetje van vertellen. Wij moesten 's morgens om vijf uur opstaan. Vijf uur moesten we op het veld wezen. Om zes uur dan bracht mijn moeder een kopje koffie en kregen we een stukje boterham; we moesten tot negen uur werken en dan kregen we pannekoeken. En dan, om elf uur kregen we weer koffie en 's middags kregen we om twee uur koffie en dan 's avonds naar huis en dan kregen we warm eten, hè. En dat was meestal bonen, boontjessoep, ook wel aardappels en stambonen door mekaar. Ik moest schuiten laden in het veen hè. Het was lange turf. En dan moesten we schuiten laden en dan kwam je op zo'n schuit en moest je het allemaal oploegen, ik weet eigenlijk niet hoe ik dat vertellen moet, en dan moesten we 's avonds het schip uit de vaart trekken en dan kwamen met man en macht al die werk hadden en dan moesten we het schip eruit trekken. Allemaal in een lijn. En dan zingen. Wij waren met vier man op zo'n schuit te werken. En vier man in 't veld. En dan die kruiers nog, die allemaal kruien moesten naar het schip toe, hè. En als dat schip dan vol was zeiden ze: ‘Nou moet je eens eventjes door de wijk heentrekken’. En dan allemaal maar zingen. De liedjes die je kon die zong je dan, hè. | |
Over het dansen en zingen vroeger thuis.M'n ouders hadden een café, De Putselaar [later café Puttershoek], en een | |
[pagina 23]
| |
winkel in Haps, maar in dat café mochten wij 's avonds niet komen. Niet voordat je achttien jaar werd. Want we hebben ook dansmuziek gehad, op de beugelbaan. Maar dan kon je aan de kant blijven zitten kijken, dat mocht wel. Daar was ook dansmuziek. Een orgel stond er en een accordeon. Ze dansten er walsen, en schotsen, en polka's, en de mazurka, de Spaanse wals toen nog niet. De Veleta. Maar dat heeft niet lang geduurd. Want toen kwamen in die tijd die grote danstenten. Die werden zomaar ergens neergezet, op een weiland, en iedereen, ook uit de andere dorpen, kon daar naar toe gaan. Dat werd een mode. Toen was het voor De Putselaar al gauw afgelopen, wat het dansen betreft.
Zondagsavonds, door de week niet, door de week moest je werken hè. Zondagavond, dan kwam tante Marie [schoonzuster van moeder] bij ons, en dan mochten wij dansen. Dan werd alles in de huiskamer aan de kant gezet en dan mochten wij dansen met meisjes uit de buurt. We maakten muziek op een kam met vloeipapier en daar dansten we op. Geen jongens, want daar moest moeder niks van hebben. Wel dansen, want dat heeft ze altijd graag gedaan. Vroeger hadden we een congregatie. En daar was een heel ouwe pastoor en toen leesde die een keer op zondagmorgen, na de kermis, de namen af van degenen die waren wezen dansen. Die werden van de congregatie geschrapt. Daar waren wij ook bij. Ik en mijn zuster dan. ‘O, dat is niks’, zei moeder toen. ‘Daar hoef je de congregatie niet voor aan te houden’. Ze zei: ‘Je gaat maar gerust dansen. Heb ik zelf ook altijd gedaan’.
Ja, dat zijn oude liedjes van mijn moeder. Ik heb daar veel over nagedacht, en mijn geheugen is nog heel goed. Ik heb er pas weer een paar opgeschreven in mijn schrift. Die heb ik ook van haar geleerd, of geleerd: wij zongen ze als kinderen na als moeder ze bij één of andere gelegenheid had gezongen. Het lied van Witten Donderdag ['t Was op een Witten Donderdagavond (deel 1, lied 10)] heeft moeder dikwijls gezongen, als dat zo eigenlijk uitkwam, als ze zin had om te zingen onder het werk bijvoorbeeld. En wij vonden dat mooi, we zeiden ook wel eens: ‘Moeder, zing dat nog eens’. En toen heb ik dat een keer opgeschreven. Verder schreef ik geen liedjes op, maar ik vond dit iets bijzonders. Het blaadje heb ik nog wel ergens liggen, maar dat zou ik toch niet graag uit handen geven! M'n moeder had het niet op papier, die kon het zo. En tante Marie ook, want die zong ze ook zonder schrift, maar die had ze wel in een schrift. Van haar heb ik Ik kwam er laatst over die marrekt [lied 17] geleerd. | |
[pagina 24]
| |
D'r werd vroeger van alles gezongen. Want, och mens, van tante Marie heb ik er zoveel. En die kon ook goed zingen, die kon als het er op aankwam wel beter zingen dan onze moeder en die kende ook meer liedjes. Want ik heb er, ja, nou geleerd wel vijfentwintig. En je hoorde ze overal, ook van die kleine stukjes. Ik heb ook nog bij de boer gediend en daar hoorde je ook wel het een en ander. En iemand die daar een beetje ambitie voor heeft, en dat heb ik schijnbaar gehad, dan onthoud je dat. Ook al heb je dat in jaren niet gezongen. Want we hebben in ons trouwen eigenlijk niet zo gezongen. Mijn man sukkelde veel en dan zit er eigenlijk geen zingen aan, hè. Want daarom kunnen onze meisjes die liedjes ook allemaal niet, al heb ik ze ooit wel gezongen op de bruiloften van mijn kinderen, we hebben er vijf. En dan, ja dan hoorde je die liedjes weer eens. Hier zit er één in de buurt, Sientje Raaimakers, want die kende 't nog van de ABC. Sientje deed het over een bruiloft. Maar mijn vader die kon het van de drank, maar nooit heb ik daar eigenlijk bij stilgestaan om daar iets van op te vangen. Alleen: A is het anker dat gifdrank bevat, B is de borrel van 't helse vat, C is, eh, café, dacht ik, maar ik weet 't niet zeker, D is de dame die staat of zoiets.
Ik zelf ben pas met het opschrijven van liederen begonnen twee jaar na de dood van mijn man [in 1968]. Ik heb toen veel geprakkizeerd, die eerste jaren toen ik alleen was. Vooral over vroeger. Ik sloot me niet af hoor, dat is nergens goed voor. Ik had kennissen en familie genoeg, en ik had radio en televisie. Er is veel in de tegenwoordige tijd dat me wel interesseert, maar als je gaat nadenken kom je toch vaak in het verleden terecht. | |
Over haar jeugd en het zingen door haar ouders thuis en tijdens het werk.Mijn jeugd heb ik in Zwagerbos doorgebracht. Ja, och, daar was niet veel hè. Toen wij van die jonge kinders waren, was de kroeg d'r nog. Maar daar vond ik niks aan, daar kon ik mij niet bij voegen. Ik was altijd thuis want ik heb een ziekte gekregen met veertien jaar, op het land, op het aardappelland. Eenentwintig jaar, toen hebben we naar het ziekenhuis geweest hier in Groningen: ongeneeslijk. Ik kon niet meer beter, dus het | |
[pagina 25]
| |
Ate Doornbosch op bezoek bij mw. B. Dalman-Douma
was wel wat. Maar ik was tweeëntwintig jaar en toen kwam dokter De Jager bij mij en toen werd ik toch gezond! Hoe kon het. En ik was al ver in de drieëntwintig, toen zei mijn man tegen mij: ‘Zullen we nu ook haast eens trouwen? We hebben nu lang genoeg gewacht.’ En toen zijn we getrouwd. Maar we hebben altijd gesukkeld. En op het gebed werd ik steeds genezen. Een broeder in het geloof, die bad voor ons allemaal die ziek waren. Jaja, dat is Gods werk hè. Wij moeten niet twijfelen. [Ze vertelt verder over een aantal ziektegevallen]. Hoe het komt dat ik al die liedjes onthouden heb, weet ik niet. Dat is Gods werk hè, die heeft mij een sterk hoofd gegeven. 'k Was vijf jaar en toen zong ik al mee. Dat lied immers ook van Over de Groenelandse heide, dat heb ik u allereerst gestuurd. Dat is negen jaar geleden. Ik weet nog precies toen ik drie jaar was. Toen gingen wij met ons schaap naar de heide. Toen dachten we: Zo'n beest moest toch grazen? En dan viel ik, meer wist ik niet, maar wel, dat ik een heel groot gat hier in m'n elleboog had. Ik ben op zo'n scherp, zo'n steen gevallen zeker. En nu ons | |
[pagina 26]
| |
buurvrouwtje, die naast ons woonde, die heeft mij verpleegd. Maar meer weet ik niet. Maar toen was ik toch nog maar drie jaar. En toen is haar man overleden en die lag in de kist en stond ik op een stoof. Toen zei ik: ‘Henke’, zei ik, ‘Japik heeft de ogen op!’ Zie, de man die had 'em de ogen niet dichtgedaan, hè, ze waren open. Ja, hoe dat is, dat weet ik niet, ik vergeet niks. 't Zit er allemaal, zit het er nog in van jongsaf aan. Wij gingen altijd naar het land en dan leerde ik die liederen van mijn ouders. En die zongen dat daar. Daar heb ik mijn ziekte opgelopen. In Slochteren, daar waren we aan het aardappels rapen. Ja, daar heb ik die ziekte gekregen. Koud. Ja, en dan later, in november, dat is veel te laat als je dan nog op het land ligt. En ik was niet sterk. Wij waren daar gewoon bij een boer. In Andel en in 't Zand daar waren wij bij de koppel. Dat vond ik fijn. Want als we op het land lagen en dan zingen, dat is het allermooiste, hè. Ja, maar ik kon later niet meer mee. Toen moest ik thuis blijven. En mijn ouders gingen er gewoon heen. Die waren in het eenenzeventigste jaar en die zouden er nou weer heen, maar toen kreeg mijn vader het aan het hart. Toen kon hij niet meer. Wat hebben wij weleens gezongen, hier op het Zwagerveen. Daar woonde wij, en dan van die ouderwetse liederen, jongen. Zo zongen mijn ouders dan. En ik holp daar ook. Dat is zo'n aardigheid, jongen, en dan ben je alles weer kwijt. Ja, ze kennen nu die ouderwetse liederen niet. Daar bennen wel, daar bennen wel, maar die ouders, ja. Mijn moeder en haar zuster die kwamen dan van de Nieuweweg af, het Wildepad langs en dan konden we haar wel op Zandbulten horen, zo zongen ze. Een stem! Nee, haar zuster kon het niet goed uitbrengen. Die is ook jong gestorven, hoor, vijftig jaar. Dus zij was niet oud. Mijn moeder! Oh, die houdde haar stem, die was zo sterk. En mijn andere zusters ook. Zongen allemaal. Avonds ook. Als wij met elkander zaten, mijn vader zette in. En dan begonnen wij ook allemaal te zingen. Mijn vader vond die ouderwetse liederen fijn. Maar eh, wij hebben ook weleens op het land gelegen en toen was mijn tante daar en die was lidmaat van de kerk. En die zei: ‘Dat begeer ik niet om te zingen, Jelle’, zei ze tegen mijn vader. ‘Waarom niet?’, zei hij. ‘Dacht je dat je er zonde aan deed als je die ouderwetse liederen zong?’ ‘Nee, geen sprake van’, zei ze. ‘Ik kan ook wel een psalm aanhalen’, zei hij. Ach, het gaat nou een keer zo allemaal bij elkander. Dan zet je in met een lied. Een ouderwets lied. En die kon er verscheidene, die leerde hij mij kennen. Ik heb er heel wat onthouden, maar d'r bennen er toch nog, die ik niet ken. En dan denk ik wel eens: Hé, die moet ik ook nog leren. | |
[pagina 27]
| |
De mensen zongen die liederen voor tijdverdrijf, dat was fleurig, hè. De mensen zongen altijd. We waren vier weken daar in Groningerland, dat we nooit thuiskwamen, en ook wel eens vijf. Mijn vader had nooit zin ook. Die wou dit wel [lacht]. Die wou geld beuren. Ja, daar was het hem om te doen, hè. Mijn vader kwam van Buitenpost. Wat die zong! Anders kon ik ze niet leren. En mijn moeder! Als je die hoorde! Nouuu. Zo'n stem, jongen, ze kon zóó zingen. Mijn moeder die kwam hier om de Drogeham. Zij is in Medum geboren, daar waar mijn dochter ook woonde, hè. Daar is zij geboren. En toen zijn ze naar de Rijksweg gegaan onder Koten. Daar hebben ze ook gewoond. Het huis staat er nog. Ik heb weleens bij haar gezeten, toen ik jong was. Dan zei ze: ‘Zal ik je eens een mooi lied voorzingen?’ En dat was Daar reed een markgraver al over de Rijn. Heb ik u ook opgegeven. Heb ik ook gezongen. Ja, dat leerde ik ook van mijn moeder. We waren dan met ons beiden thuis bij de winterdagen en dan moesten we wat uitvinden. Ik zat te breien en zij zat te zingen. Dat dan onderwijl. Mijn ouders konden veel zingen, ik heb nog nooit zulke mensen gehoord, die zó zongen. | |
Over het leven thuis en haar vader die schaapherder was.mw. H. Fuller-Reinders
Mijn vader was scheper [schaapherder]. We waren met z'n zevenen. Toen was m'n oudste broer zeven jaar, toen hadden ze al vier kinderen. Maar ze hadden twee van die kleine bedjes in de keuken. Een klein huisje was 't en dat hadden ze getimmerd, omdat mijn vader die grond had hè? En hij kon d'r eerst geen dak op krijgen en toen is de gemeente daar geweest om schoven, strodak, veur 't strodak hè? Dat er een dak kwam, want ze hadden geen geld. Maar toen ik dan geboren ben, ik ben uit 1906, en toen waren d'r al vier. Maar dan lagen, klein beddegies, dan lagen we niet gewoon in 't bed maar dwars. Dat we d'r in konden. | |
[pagina 28]
| |
Mijn vader ging iedere dag om elf uur met de schapen in 't veld. En dan hadden ze een hoorntje en daar was net zo'n padje, onder de duiven en langs de vispennen, en dan ging ie daar langs en daar langs en dan lieten ze allemaal de schapen uit en als ie dan langskwam dan moesten we hem altijd zijn overjas brengen en dan kreeg ie ook brood met ham mee, want we slachtten wel een klein varkentje maar mijn vader die at de ham op. Die kreeg 't mee in 't veld, die moest hele dagen in 't veld wezen. En dan ging die naar het veld. En dan 's avonds, dan lagen de kinderen al op bed. En ik was ook nog een kind, dan moest ik altijd dat hoorntje naar het tolhek brengen, naar Arends toe, en dan moest het hek los en dan kwamen al die schapen door dat tolhek heen, en fietsers moesten immers betalen, en dan blies m'n vader op het hoorntje, dat ie d'r an kwam. En de sikken kwamen altijd voorop. En dan had ie d'r ook wel met een bel aan. En mijn vader at ook altijd bij de boeren 't eerst, dan ging-ie rond eten. Dan hadden wij hem niet op de kost. En dan wist ie net wel wie de lekkerste brij koken kon en waar het niet zo lekker was, dat wist ie allemaal. En dan ging ie ook nog slachten, varkens slachten. Hij had het altijd druk, hij deed alles, als hij maar geld verdienen kon. Maar ja, hij ging al meer en meer met zijn schapen hè, en hij had de schapen ook bij de boeren. Wij hadden niet zoveel ruimte ervoor en de verschillende boeren hadden dan schapen, en dan ging ie 's morgens met zo'n zak met koeken, groene koeken, en dan ging ie ze koek voeren. Aan zijn schapen. En hij kwam ook wel vaak in 't veld. En hij had ook eens een haas, en die had ie onder een ooi gebonden, want het mocht niet. En ook wel kwam ie van het veld en dan had ie een paar lammetjes. En dan wilden ik en mijn broer dat lam even wegbrengen, want dan kregen we altijd een ei. Van de boeren. En hij breide ook altijd in het veld, want je had verschillende vrouwen die een voorkeur hadden voor zelfgesponnen garen, en dan moesten ze kousen hebben en mijn vader breide altijd in 't veld, en dan moesten wij die kousen ook altijd brengen. Ach, voor een paar centen. Dat liep niet aan, maar toch, alle dagen was 't wat. En dat hoorntje, dat was zo'n klein hoorntje. En dan rond hè. Dat was bij alle schepers zo. En als ik ruzie had, ik speelde wel eens met een meisje en dat was ook gereformeerd en daar zeiden ze altijd ‘Kokse’ tegen. En als we ruzie hadden dan schreeuwde ze altijd tegen mij van ‘scheperscheper-roeter de toet’. Dat was mijn scheldnaam dan, hè. Mijn vader die at later niet meer bij de boeren, en dan kregen we altijd vijftien mud rogge en vijftien mud aardappels voor de kost. Maar de een die kwam met droge witte en de ander met Eigenheimers en Paul Krugers | |
[pagina 29]
| |
en Rooie Ster en die aardappels waren allemaal door elkaar en die kwamen onder de bedjes. En als kind moesten we dan altijd weer met die benen de aardappelen onder het bed trappen [lacht] en dan moesten we rogge meten op de deel, dat was ook wat. Maar die rogge verkochten ze dan weer hè, nou ja, we deden ze aan de molen.
Ik ging altijd samen met een meisje uit het café Perkaan naar school toe. Altijd naar Zweeloo. Lopen. 'k Ben er ook een vriendin van geweest. Maar ja, dat ging in alle boerendorpen zo, als ze dan wat groter werden, ze hadden meer land. Dan werd het zo ineens geschift: wij en de anderen. Ja, och God, en ons Geertien, m'n oudste broer, toen die pas van school kwam, toen moest die naar Westerbork, die moest daar meeheer worden, die moest een klein schepertje worden, die moest de scheper in Westerbork helpen hè. En met z'n stok op de nek met een rode zakdoek is ie lopend naar Westerbork gegaan en moest daar een slaapstee, dan moesten ze toch ook maar zo bij vreemden, en dan moesten ze daags naar het veld met die scheper. Ja, ze moesten d'r uit! Meeheer heette dat hè. Ja, 't was wat en dan met Sinterklaas, dan kregen we in zo'n koffieschoteltje, voor 't glas deden we twee Sinterklaasjes en een appeltje, maar meer ook niets, en dan waren we zo blij. Ach we lagen ook altijd in het stro hè, en we hadden niks geen ventilatie in huis, ik begrijp niet hoe ik groot geworden ben. En er was zo'n klein keukentje en zo'n kolomkacheltje, en allemaal as en zoden. En we hadden ook geen turf man, en dan stoof dat zo hè. En m'n vader moest altijd de messen wetten voor het slachten hè. Voor het varkensslachten, en dan had ie as op de werkplank en dan stoof dat zo. Dat, hoe ik groot gekomen ben dat weet ik niet, maar ja, we waren gezond hè. Dat kwam ook, we konden altijd zo naar buiten lopen en we hadden altijd m'n moeders melk en dat doet een kind goed. | |
Vertelt over het zingen op de kledingateliers in Amsterdam in de periode 1931-1941.Die liederen leerde je gewoon van elkaar. Op dat atelier werden japonnen gemaakt. Het ene atelier waar ik was daar was een meisje van de AJC en | |
[pagina 30]
| |
mw. M.J. Slok-Vleeming
die zong dus die AJC-liedjes, die zong je mee. Die kende je. Nou ja ik kende ze evengoed wel. Mijn moeder las de Proletarische Vrouw, daar stond dat lied van de Rode Valk in. Daar kende ik de woorden van, maar niet de wijs. En dan hadden we een meisje die was gereformeerd. Die was bij het zangkoor maar die zat dus bijvoorbeeld liederen te zingen die zij leerde, geen psalmen of gezangen want dat wilden we niet, maar andere liederen, die leerden we weer van haar. Zij zong bijvoorbeeld het liedje, want daar ken ik nog dat stukje van, ik meen dat het de avondcantate was van Catharina van Rennes, wacht even: En de maan wandelt zwijgend met statige schreên
Tot de flonkerende stoet harer kinderen heen.
Dat soort liederen leerden we weer van haar. Was het Sinterklaas, zongen we Sinterklaasliedjes. Was het Kerst, zongen we allemaal kerstliedjes. Het hele jaar zo door. Er werd iedere dag gezongen, praktisch altijd. De hele dag. Om een uur of negen begon er eentje te zingen en de rest viel dan in. Dat ging de hele dag door. En dan was het weer eens een tijdje stil en als er dan bijvoorbeeld teveel gezongen werd dan zei zo'n chef wel eens: ‘Hou nou je kop maar eens dicht. Je wordt er draaiende dol van’. Kijk 't moest natuurlijk een atelier zijn van een bepaalde grootte, want als je alleen met een naaister zat, die een leerling had of die hulp nodig had dan zat je over het algemeen niet te zingen. Dan was het stil, dan zat je af en toe eens te praten, maar echt die grotere ateliers, daar werd wel gezongen. Natuurlijk had dat zingen invloed op het werk. Want waarom dacht u dat wij die Arbeidsvitaminen kregen? Natuurlijk heeft dat invloed op het werk. Je werkt prettiger als je zingt. Dat zingt toch Herman van Veen ook in zijn liedje: De slagersjongen zong, elke steiger had z'n eigen lied. Zo was 't ook. We zongen van alles. We zaten natuurlijk overwegend met joodse meisjes op atelier. Daarvan was het merendeel in de AJC, kun je gerust zeggen. Dus er werden gewoon vreselijk veel AJC-liederen gezongen. En ik had bijvoorbeeld een liedje wat ik bij de padvinderij zong, en dan bleek dat zij dat ook kenden in een andere versie. Over het algemeen opgewekte liederen. Maar moet je horen, het Hoort zegt het voort van de padvinderij kon toch ook iedereen vroeger. Dat kon | |
[pagina 31]
| |
iedereen. Dus als ik begon met Hoort zegt het voort dan vielen die AJC-ers meteen in. Van de AJC-liederen zongen we bijvoorbeeld het Rode Valk lied: Als wij komen aangetreden achter onze rode vaan
Als door dorpen en door steden onze jonge voeten gaan
Laten wij ons lied weerklinken blij naar alle kanten heen
Want waar mensen samen zingen, brengt de liefde ons aaneen.
Wij zijn de rode valken, wij zijn de arbeidersjeugd,
Zang en dans vertolken onze zorgeloze jeugd.
Wij zijn de rode valken, ieder kent zijn plicht,
Eens dragen wij de vanen hoog in vrijheids gouden licht.
We zongen ook wel Leger des Heils liederen: Ginds in een steeg vol ellende en nood
Vond men een knaap aan de rand van de dood.
Men vroeg hem hoe 't met zijn ziel was gesteld.
Nooit, sprak hij, heeft men er daar van verteld.
Zegt het toch voort, zegt het toch voort,
Predikt de Heiland in daden en woord.
Dat ging... 't harte ontspoord.
Nimmer nog had hij van Jezus gehoord.
Zoiets was 't, ik ken 't niet helemaal precies. Maar dat ging er prompt zo achteraan.
In die tijd was de scheiding tussen die groepen groot, maar op het atelier liep dat door elkaar. Daar zat je als arbeidersklasse. Kijk, waarom wij bij de padvinderij waren, was eigenlijk, mijn vader en moeder kwamen uit Velp en die waren van een behoorlijke familie. Mijn vader voelde er niets voor dat wij bij de AJC gingen. Dus, wat gebeurde er, bij de Katholieken ging je niet want je was Protestant, en toen ben ik bij de padvinderij geweest.
Het lied Er liep eens een meisje langs de straat [lied 30C] heb ik, denk ik, op atelier geleerd. Het lijkt mij niet dat ik dat bij de padvinderij heb geleerd. Maar van wie, dat weet ik niet. Over het algemeen werkten er geen meisjes van buiten Amsterdam. Op het atelier werd dat met elkaar gezongen. Dat lied werd gewoon er tussendoor geschoven. Het lied werd niet als een bijzonder lied herkend. | |
[pagina 32]
| |
Op de ateliers werden ook liedjes zelf gemaakt. Maar dat is toch met meerdere dingen zo. Dat hoor je nu toch ook wel. Dat er iets gebeurt en dat iemand zo maar een liedje maakt. Als er iets gebeurd was, dat iemand straf had gekregen of een boete of ontslagen was, dan werd dat in zo'n liedje ingevoegd. In een bestaand liedje.
In de oorlog bleef je gewoon zingen. 't Zingen bleef. Toen zat je af en toe Duitse liederen te zingen want je hoorde niet anders. En daar ging je bijvoorbeeld, d'r was, ik weet nog goed, d'r was een Duits soldatenlied en op de wijs zongen wij Zie ginds komt de stoomboot uit Spanje weer aan. Dat was voor de grap. Je kende die wijs, want je hoorde de hele dag niets anders op de radio dan die Duitse muziek. En daar zaten wij dus bestaande Hollandse liederen op te zingen. Ik herinner me nu, we zaten de gekste liederen te zingen. Ik kende een liedje, je moet weten, toen had je alleen maar veelal Duitse films en dat was zo, op de wijs van de Lorelei: Ich weiss nicht was soll es bedeuten
Daß ich so traurig bin.
Mein Weib singt den ganzen Tag Schlagers
Die wollen ihr nicht aus dem Sinn.
Es ist nog niet heel lang geleden
Daß sie gar kein Deutsche taal sprak.
Maar sedert die films zijn gekomen
Jetzt spricht sie ihr Deutsch mit gemak.
Des morgens met opstaan begint ze
Met: Dein ist mein ganzes Herz.
Dan klinkt reeds haar lieve sopraantje
Genau wie die poezen in März.
Dann reich mir noch einmal die Hände
Zwei Herzen im Dreivierteltakt.
Mijn buurman die is gaan verhuizen
Omdat ze een hele toon zakt.
[Er volgen nog enkele strofen, een tweetal is ze vergeten]
Van dat soort liederen zong je ook. Voor de oorlog op die ateliers: Zwei Herzen im Dreivierteltakt, of je zong Liebling, mein Herz läßt dich grüßen. Geen parodieën, ik ken alleen deze parodie. En Das muß ein Stück vom Himmel sein. Geen Engelse liedjes. Dat had je toen nog niet. | |
[pagina 33]
| |
Het enige Engelse liedje wat ik me herinner van voor de oorlog is, ik geloof dat ze 't kort geleden weer zongen [neuriet] I love you It's the thing I tell, I like. Dat zingen ze geloof ik nu weer. Dat is het enige Engelse liedje wat ik me uit die tijd herinner.
We zongen ook alle letters van het alfabet. Ik geef een paar voorbeelden: Bee met 'n Abaa
Bee met 'n Ebee
Bee met 'n Ibie
Baa bee bie
Bee met een Oboo
Baa, bee, bie boo
Bee met een Ubuu
Baa bee bie bie, bie bie buu.
Er met een Araa
Er met een Eree
Er met een Irie
Raa ree rie
Er met een Oroo
Raa ree rie roo
Er met een Uruu
Raa ree rie rie rie rie ruu.
Zet met een Azaa
Zet met een Ezee
Zet met een Izie
Zaa zee zie
Zet met een ozoo
Zaa zee zie zoo
Zet met een uzuu
Zaa zee zie zie zie zuu.
Je zat soms bij een andere letter. En dan zongen we Hoe zachtkens glijdt ons bootje, een heel saai liedje. Maar wij zongen: Hoe zie za zo zacht glijdt ons bie ba bo bootje
Op spie spa spo spiegelend mi ma mo meer
Hoe die da do dansen de gie ga go golfjes
Aan bie ba bo boord op en nie na no neer.
| |
[pagina 34]
| |
Het wie wa wo windje zo die da do dartel
Enz.
Dat was de kunst, dat snelle praten.
En dan hadden we nog een liedje, dat zongen we bij de padvinderij. Dat was: Zand, zeep, soda
Zand, zeep, soda
Koffie, suiker, thee
Koffie, suiker, thee
Keukenmargarine, keukenmargarine
Wie eet er mee, wie eet er mee.
O sint, goeie Sint, lekkere Sint is je baard al dik gegroeid?
Sahala Salassie, Sahala Selassie
Met een log in z'n jassie, met een log in z'n jassie
En een gaatje in zijn keel, en een gaatje in zijn keel.
O Sint, goeie Sint.
En dan ging 't weer verder. Dat was dus ook 'n liedje wat zomaar gemaakt was, 'n paar regels wat nergens op sloeg.
De liedjes die ik op atelier zong, zong ik thuis ook. Ik had nog wel zusjes op atelier, ik had nog twee zusjes die op atelier zaten. We zongen ze thuis ook wel. Gewoon, want mijn zusje naaide dus vaak 's avonds particulier voor anderen, dan zaten we ook wel eens te zingen. Gewoon. We zongen thuis wel veel alhoewel we geen enkel muziekinstrument hadden, zaten we toch wel eens gewoon met elkaar te zingen. Dan waren dat meest die vaderlandse liedjes die je leerde, die wandelliedjes: Wakkere jongens, Hollands trots en kort na de oorlog zong je natuurlijk allemaal vaderlandse liedjes. Dat is logisch natuurlijk. Ik bedoel net na die vijf oorlogsdagen. Dat was dus in de oorlog. Bijvoorbeeld: Hoe heerlijk is het land, Merk toch hoe sterk ook, de Blauw geruite kiel ook.
Het lied dat mijn moeder altijd zong was zo: In de linde voor ons huisje
Zong een aardig vogelein
Zonder zorgen, zonder kommer
In de heldere zonneschijn.
| |
[pagina 35]
| |
En de wandelaar die voorbijkwam
Bleef dan vaak een poosje staan
En hij hoorde met een glimlach
't Zoet gekweel der zanger aan.
Op een morgen in de vroegte
Werd ons nestje wreed verstoord
En nu wordt er in de linde
't Zoet gekweel niet meer gehoord.
Verder ken ik 't niet meer.
[Zingt vervolgens Er liep eens een meisje langs de straat]. | |
Over de armoede thuis en het zingen van liederen.Mijn moeder en mijn tante werkten vroeger als meisjes in de huishouding in Amsterdam. Moesten ze drie weken blijven, mochten ze niet naar huis. En dan werkten ze bij mevrouw. Ze moesten thuis de deur uit, want er was geen eten, toen was er helemaal niks, geen eten. Mijn moeder kon ook niet wennen, die had zo'n verdriet, vertelde ze altijd. Maar dan moest je dag en nacht. Intern drie weken en voor weinig geld. En dan hadden ze een belletje want dat waren deftige mensen en dan moest het dienstmeisje naar boven. Een van die twee. En dan, ja die en die lust nog een beetje pudding of een beetje dit toe of dat. Kom brengen. Maar zelf mochten ze niet aan tafel komen. En dan hadden ze een brood. Die vrouw van dat huis die was zo link, die zette als ze een sneetje er afsneed, een kruisje op dat brood. Zover was dat brood afgesneden. Dat ze niets konden pikken. Maar mijn moeder dacht, ja wacht even dat kruisje ken ik ook. Dus die sneed er twee sneden af en dan weer een kruisje. Die afstand had die mevrouw toch vergeten, die keek naar dat kruisje. Die mensen hebben een hoop meegemaakt.
Mijn vader stond bekend als een geweldige prater. Die is eigenlijk bijna doodgegaan van praten. Mijn vader die was zo, die ging naar dat landje, daar woonde zijn moeder, vroeger, het landje was dat bij het doolhof en | |
[pagina 36]
| |
dan ging ie 's ochtends weg, naar de kerk en dan ging ie praten daar. Maar dan moesten die mensen eten en er was geen telefoon, mijn vader kwam maar niet, want hij kwam niet uitgesproken, praten, praten, praten. Op 't lest stuurde mijn moeder die oudste zuster van mij heen. Moet je zeggen tegen je vader dat mijn moeder dood op de vloer leit. Ja, en die man die was mooi gek op mijn moeder, die schrikte, want daarna vertelde ze 't aan mij, die had bijna een hartinfarct van de schrik. En dan kwam ie. Anders kwam ie niet, want dan zei hij, ja ga maar heen, ik kom direct maar dat duurde weer drie uur. Dan zei mijn moeder: zeg dat ik dood op de vloer leg.
We waren thuis met zeven kinderen en mijn moeder. Vader is in 1939 overleden toen ik twee jaar oud was. ‘Nu kun je nooit meer bij de groentewagen staan’, werd haar toen gezegd. We hebben het inderdaad vreselijk arm gehad. Mijn moeder moest van alles doen om aan geld te komen. Ze hebben er niks aan gehad. Ze hebben geen mooi leven gehad. Nooit een dubbeltje kunnen wisselen. Mijn moeder was ook erg gelovig en die had mijn vader, dat was 't. Niet god, maar mijn vader. Dus als je nu erg in nood zat en er was helemaal niets in huis, geen eten niets, dan zei ze: ‘Nou Kees, je bent weer aan de beurt. Nou moet je redding zoeken, ik weet 't nou niet meer’. Nou en dan kwam er bijvoorbeeld een buurman of een ander uit de buurt, die kwam met een kool of een paar aardappelen of een stukkie kleren, een trui of een paar kousen. Dan was er weer redding, dan hadden we weer eventjes een dag te eten. ‘Nou, zie je wel?’, zei ze, ‘dat heeft je vader gedaan’. Zo gelovig was ze. Dus ik bedoel, daar geloofde ze in. Er kwam gewoon redding. Altijd. ‘Vragen naar je vader’, zei ze, ‘Kees, dat moet je weer doen hè’. En daar kwam toch oplossing. Daar geloofde ze in. Zo lang mijn vader dood was heeft ze gehuild om mijn vader. Altijd als ze ging praten ook. Dat is gewoon zo. Die mensen hadden teveel meegemaakt. Teveel bedakt, zeg maar op zijn Volendams gezegd. Teveel want het is geen leven.
Ik denk dat mijn moeder die liedjes gewoon geleerd heeft van familie en kennissen. Net zoals nu met de jongelui. Mijn zoon kent ook die liedjes van nu. Dat die liedjes vroeger ook gewoon waren. En dat ze overgenomen werden van een tante of een kennis of zo. Zo ging dat. Ze heeft weleens verteld dat ze zong met mijn vader op twee stemmen. Mijn vader de tweede stem en dan zongen ze hele liederen. Als ze 's avonds buiten zaten bijvoorbeeld op de dijk en dan die levensliedjes. Zodoende denk ik dat ze 't geleerd heeft en dat 't uit die tijd voortkwam. Degenen die er | |
[pagina 37]
| |
mw. T. Steur-Tuip met haar zoon C.N. Steur (ca. 1950)
| |
[pagina 38]
| |
interesse in hadden, zoals mijn moeder en ome Klaas [Tuip], die kenden ze. Die zongen die veel. En hun hadden dan die levensverhalen. Die leerde je gewoon en op bruiloften en feesten. Op school werd er ook wel gezongen. Ome Klaas heeft mij verteld, ik denk dat dat op dat bandje staat, die heb nog een liedje gedaan, dan zei hij erbij, dit is van school, toen was ik zo en zo jong, erg jong. Mijn moeder zong gewoon onder het werk, gewoon werken, vegen, toen had je nog geen stofzuiger, dus was er geen geluid. 't Was vegen met de lange bezem en stoffer en blik bij mekaar, zoals je nu de straat aanveegt en dan was ze aan 't zingen. En onder de was [neuriet], op 't wasbord. Zo hoorden wij die liederen. En bij 't garnalen pellen en ook bij erwten zoeken. Erwten uitzoeken zeg maar. Daar waren witte bonen die zaten allemaal in een grote zak en dan zat er bij sommige een plekje aan en je had heldere witte. Die heldere witte moesten eruit. Dat heb ik ook nog gedaan. Daar zong ze ook bij, liedjes. En met dat garnalen pellen, ja dan ging je tijd om. Nou moeder, nou dat liedje even. Dan begon ze ook verhalen te vertellen. Over spoken. En dan zei ze: ‘Nou wordt het blak als ik begin’. Blak is windstil. Dag erna, ja blak. En verdomd 't werd de andere dag windstil, rustig. Hoe of ze die verhalen vertellen kon. Toen heb ik aan oom Klaas gevraagd. Ik zeg: ‘ome Klaas’. Ik had het op school ook gevraagd. Ik was tien jaar. Zeg ik tegen de meester: ‘Hebben er spoken bestaan?’ ‘Allemaal larie’, zei die. ‘Verhaaltjes van vroeger’. Ik zeg: Ome Klaas, hebben d'r spoken bestaan? ‘Ja hoor, Kees, je moeder had gelijk’, zei die, want dat was bij die tante van mijn moeder op de dijk. Op de dijk stond het voorhuis en dan hadden ze van die lange huizen. Een achterhuis noemde mijn moeder dat. Net als een soort schuur. En dat mensie, ja dat verkocht vroeger allemaal aan huis, verkocht koek, suiker, olie, petrolie aan de botters en petroleumtoestellen. Die tante. En dan was mijn moeder zeg zestien, zeventien, die kwam daar. Nou en dan zat ze en die waren vroeger echt goed gelovig, die oude mensen, die waren niet bang. Dus ik geloofde mijn moeder. Je denkt toch niet zulke verhalen zo maar op. ‘En dan zat ik aan de tafel’, zei ze, ‘en dan hadden ze die grote zolders en dan opeens kwam er een klap’, zei ze, ‘of je zo een grote visnet van de botter zo neerkwakte. En dan gingen ze dat trappie op en dan keken ze en dan zagen ze allemaal stof, maar d'r waren geen netten. Allemaal stof, opwaaien zal ik maar zeggen, van dat fijne stof’. En dan zei die tante, nou, op zijn Volendams dan: ‘Vort jij, ga naar je moer’. Dat was die tante haar zuster. ‘Ga naar je moer. Want ze beginnen weer’. Maar de meester zei op school: ‘Dat bestaat niet. Maar die verhalen, en mijn moeder heeft er nog veel meer verteld, die kun je | |
[pagina 39]
| |
toch maar niet zo uit je duim zuigen. En mijn vader die was ouder dan mijn moeder, die was nergens bang voor. 't Was een klein mannetje hoor, zei ze, maar die dingen moest hij niets van hebben. Dan kwam hij niet daar. Dan ging hij weg. Hij heeft een keer, hadden ze van die gouden knoppen onder die schilderijen hè, vroeger, moest ie een keer, was er een knop af, moest ie vastmaken en toen begon het ook druk te worden [te bewegen, spoken]: toen is ie weggegaan.
Mijn moeder stond natuurlijk niet de hele dag te zingen. Er is meer gehuild als gezongen. Als we op een verjaardag, met de hele familie bij elkaar, over vroeger praatten en dan had ze wel eens een nummertje gegeven. En daaronderdoor meteen weer huilen. Weet je wel. Kijk ze hadden levensverhalen en ze hadden dat allemaal meegemaakt. Dat had betrekking op hun. Zoals die ome Klaas ook, en dan schiet je vol. Want wij zingen nu een vrolijk liedje, van hindert niet wie. Dat is vrolijk. Maar zij hadden droevige levensverhalen en ieder pakte er een stukkie uit wat ze beleefd hadden. En dan kreeg je 't zwaar. Ze huilde ook als ze overlijdensadvertenties voorlas. Mijn moeder was geen uitzondering. Kees Burger zijn vader met zijn vrouw. Die vrouw, die familie kon ook mooi zingen. Dat was een hele familie die konden zingen. De Vraggies, die zongen ook voor de deur op het Zuideindje, dan liepen de mensen te wandelen, over de dijk want er was niet anders. Dus heen en terug over de dijk als 't mooi weer was zoals nu. En dan zaten die mensen daar. Daar woonden drie zusters op een rijtje, van die Vraggies dan, Griet Vrag en, en Thijs Burger. Die konden allen mooi zingen. En dan gingen die bij mekaar zitten op zo'n muurtje - die huisjes stonden beneden aan - en dan begonnen ze te zingen. Op stemmen, dan liep iedereen met kippevel op de dijk. Maar dat was gewoon zo. Ze vielen niet op, leuk de avond doorbrengen. Mooie liedjes van vroeger. Dat is erg lang geleden want die heb ik niet horen zingen. Dat was van voor mijn tijd dat heb ik dus van mijn moeder. Natuurlijk zijn er een hoop mensen die die liedjes helemaal niet kennen. Erg veel die ze niet kennen. | |
Over het zingen van liederen in de lijn in de turfgraverijen. | |
[pagina 40]
| |
Dat was op Nieuw-Amsterdam. En dan hadden we van die grote schepen; er waren ook wel kleintjes bij. Als je die kleintjes had, die laadden altijd bargturf. En dat was grote turf, scherpe turf. En dan moesten we die schepen wegtrekken. Dan was die ene turfboot vort. Maar ja, jongens, we moeten even verhuizen. We moeten wegtrekken. Dan gingen we met allemaal in de lijn en die dan het grootste was, die liep voorop. We hadden een paar van die grote vrouwen derbij en die gingen voorop. En dan kwamen wij d'r met mekaar achteraan. Want wij waren denk ik een jaar of zeventien. Want vroeger, dan gingen we eerst voor half werken. Half geld. En dan was het met twee meisjes die even oud waren zowat en die kregen dan één loon als zij met allenig. Wij kregen samen één loon. Nou ja, en dan was de schipper er bij. De schipper kwam even met de fles; kregen ze een borrel. Wij dronken enkelt ook wat, maar de mannen die kregen eerst wat en als dan de vrouwen der bij waren, die wat lustten, dan kregen die ook wat. Nou, en dan op een middag, dan kregen we koffie. We liepen met zeven vrouwen in de lijn. Zeven, nou ja, ook wel eens, als je met twee voor ene werkte, dan had je acht. Want wij moesten dan voor een werken. Met twee man. Je deed misschien wel net zoveel als één van die vrouwen. Want wij waren een jaar of zeventien. Daar werd gezongen in die lijn. En daar zongen we ook van alles. Ik kan niet op al die namen komen. Ik ken ook nog een lied en dat was over soldaten uit Assen: Wij zijn de jongens van het eerste regiment, donderju
En we liggen in het Aster garnizoen, donderju
We hebben vijftig centen traktement, donderju
En daar moeten wij vijf dagen lang mee doen.
Marcheren wij des morgens of des avonds
En wij lopen altijd opgewekt van zin
Want de Asser meisjes, die zijn voor ons geschapen
En zij komen bij ons
Ja, en dan weet ik het niet meer. O ja, d'r bennen drie of vier versjes van. En het slot is zoiets als: Een nacht bij haar in het ledikant te slapen
Dat is het doel voor elke infanterist.
|
|