| |
| |
| |
Inleiding
I
Dit tweede deel van Onder de groene linde bevat liederen waarin wordt verhaald over de meer positieve kant van de liefde: ontluikend liefdesverlangen, verliefdheid, en liefdesrelaties, al dan niet met gelukkige afloop. In het derde en vierde deel van de reeks zullen de meer negatieve aspecten van de liefde aan de orde komen, zoals verleiding en misleiding, ontrouw tegenover trouw, afwijzing, ruzie, verstoting en verlating, spijt en verlies van de geliefde door de dood.
In Onder de groene linde hebben wij alleen de zogenaamde verhalende liederen opgenomen, d.w.z. liederen waarin over een of meer gebeurtenissen verhaald wordt. Dat heeft tot gevolg dat een groot aantal nietverhalende liederen over de liefde - een belangrijke categorie - hier buiten beschouwing moet blijven. Dit geldt o.a. voor de liefdesliederen zoals O dag, o langgewenste dag, waarin twee mensen elkaar hun liefde betuigen, voor de lofliederen op de liefde en de liefste, en voor de elegieën en overige klachten van degenen wier geliefde er vandoor is gegaan of te lang op zich laat wachten.
We hebben er evenals in het eerste deel naar gestreefd om in principe alleen liederen op te nemen die enige tijd in de mondelinge overlevering hebben voortgeleefd. Liederen die door een bepaalde zanger recentelijk verzonnen zouden kunnen zijn of zo uit een boekje overgenomen, hebben we, hoe interessant het fenomeen op zichzelf ook is, trachten te weren. Een belangrijke aanwijzing voor het mondelinge karakter van een lied vormt zijn bekendheid bij verschillende zangers en de rijkdom aan melodie- en tekstvarianten. Het is echter niet mogelijk om die populariteit uitsluitend op grond van de collectie Doornbosch vast te stellen. Doornbosch heeft immers niet getracht om systematisch de omvang van het liedrepertoire van zijn zangers vast te stellen. Bovendien heeft hij niet alle liederen die hij bij zijn zegslieden aantrof, op de band opgenomen. Hij is selectief te werk gegaan. We hebben daarom niet rigoureus het kriterium van een minimum aantal opnamen per lied willen toepassen. De documentatie van de liederen laat dit eenvoudig niet toe. Liederen die slechts eenmaal in de collectie Doornbosch voorkomen, in dit deel een derde van het totaal, zijn om diverse redenen toch opgenomen. De helft van deze eenmalig opgenomen liederen konden we in de literatuur en in liedboe- | |
| |
ken traceren. Dit vormde een argument voor opname, omdat wij er van uitgaan dat er van een waterdichte scheiding tussen mondelinge en schriftelijke traditie geen sprake is geweest. De resterende eenmalig opgetekende liederen hebben we opgenomen omdat we op grond van de inhoud en de melodie de indruk hebben dat ze in de zangtraditie hebben gefunctioneerd. Ook leverden mededelingen van de zangers zelf soms waardevolle aanwijzingen hieromtrent op.
De varianten van een lied vertonen soms belangrijke tekstverschillen. In zulke gevallen hebben wij van de verschillende versies telkens een representatieve variant integraal afgedrukt. Indien er relevante melodische verschillen tussen de varianten van een lied voorkomen, hebben wij melodie en tekst van de eerste strofe van de betreffende variant afgedrukt. Veel zangers kenden de liederen niet volledig. Bepaalde strofen waren ze vergeten of hadden ze wellicht nooit gehoord. Dit is kenmerkend voor de mondelinge overlevering. Ook komen er in hun liederen regelmatig passages voor die verbasterd zijn tot een onbegrijpelijke tekst. Voorzover dit mogelijk was hebben wij bij de selectie van zowel de melodie- als de tekstvoorvoorbeelden begrijpelijkheid en volledigheid als kriteria gehanteerd.
Bij een aantal liederen hebben we een illustratie toegevoegd die meestal afkomstig is uit een liedblad, een enkele keer uit een liedboek. Het lied waarbij zo'n illustratie was geplaatst was doorgaans niet hetzelfde als het lied waarbij deze in Onder de groene linde is geplaatst; ook in liedboeken en -bladen werd dezelfde illustratie vaak voor verschillende liederen gebruikt. Alleen bij Lieve schipper vaar mij over (lied 20) en bij Ik ging laatstmaal de willegeboompjes tellen (lied 22) komen de illustraties in het liedblad en liedboek al in combinatie met het betreffende lied voor.
| |
Indeling van de liederen
De liederen zijn op grond van hun inhoud in vier verschillende rubrieken ondergebracht. In de eerste rubriek, Ontluikend verlangen en werving, staat het verlangen om een relatie aan te knopen centraal. Het kenmerk van de liederen in de tweede rubriek, Vrijage, is dat er een liefdesrelatie tot stand komt of al tot stand is gekomen. In Vrijage en zwangerschap, de derde rubriek, leidt de relatie tot een zwangerschap en soms tot een huwelijk. In de vierde rubriek, Grappige liederen, voert het grappige, humorische aspect de boventoon. Binnen elk van deze rubrieken afzonderlijk is gepoogd de liederen in een zodanige volgorde te plaatsen dat een geleidelijke ontwikkeling zichtbaar wordt. Zo handelen de eerste liederen van rubriek I over het prille begin van de liefde, het ontluikende
| |
| |
verlangen, en de werving, terwijl aan het eind van de rubriek er al sprake is van een relatie. Rubriek II begint met de liederen over een ongecompliceerde vrijage, aan het eind komen de problemen. Ook in rubriek III komen de problemen van de zwangerschap aan het eind.
Deze indeling moet niet te absoluut worden opgevat. De overgangen zijn vloeiend. Zo wordt het lied Over ettelijke jaren (lied 13) uit de eerste rubriek Ontluikend verlangen en werving besloten met een huwelijk. Dit laatste past weliswaar meer in de derde rubriek, maar speelt in dit lied zelf slechts een onderschikte rol. Het kan ook voorkomen dat de varianten van een liedtype inhoudelijk zodanig van elkaar verschillen dat ze in verschillende rubrieken thuishoren. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de vrijage in het ene lied wel, in het andere niet tot een zwangerschap leidt. Soms, zoals in Ik ben er van deze morgen vroeg opgestaan (lied 5), is het vanwege het verhullend taalgebruik niet steeds duidelijk of het tot een echte vrijage komt. In dergelijke gevallen moest een keuze gemaakt worden. Doorgaans echter konden de liederen zonder problemen in een bepaalde rubriek worden ondergebracht.
| |
Inhoud van de liederen
De ontluikende liefde en de liefdesrelaties die in de liederen van dit tweede deel worden bezongen, hebben een ongecompliceerd karakter. Het algemene patroon is dat een jongeman er op uit trekt en een meisje aantreft, waarna het spoedig tot een vrijage komt. Het meisje stelt zich in deze liederen meestal niet bepaald passief op. In enkele liederen is het zelfs de meest initiatiefrijke persoon (lied 22, 24, 37). Ook wanneer het niet tot een werkelijke vrijage komt (rubriek 1), bestaat er toch wel goede kans dat het zover komt. Van jarenlang smachten is in deze liederen dus geen sprake. In een enkel, waarschijnlijk slechts lokaal bekend lied, Komt jongens hoort dit lied (lied 28), loopt het verhaal enigszins tragisch af: na de ontdekking van de vrijage ontvlucht het meisje Ruinerwold ‘met een diepe zucht’. In de liederen waarin er van zwangerschap sprake is (rubriek 3), kan deze weliswaar tot problemen leiden, maar niet tot tragische situaties. De gebeurtenissen worden in tegendeel vaak op nogal laconieke en grappige wijze verteld.
Dat wil niet zeggen dat de problematiek in verband met de liefde in het geheel niet ter sprake zou komen. In diverse liederen wordt een meisje door haar ouders gewezen op de mogelijke gevolgen van het vrijen, zoals bijvoorbeeld zwangerschap en het verlies van haar eer (lied 10, 16, 27, 29 en 32). Soms ontdekken de ouders een ongewenste vrijage en proberen ze een eind te maken aan de relatie (lied 25, 26 en 27) of krijgt de vrijer
| |
| |
op zijn kop (lied 30A). Maar, zoals gezegd, dit leidt niet tot echt tragische situaties in de liederen.
De gebeurtenissen vinden doorgaans plaats in een landelijke omgeving: in of bij een boerderij, molen, turfgraverij, een riviertje of eenvoudig in de natuur. Die omgeving wordt meestal niet gedetailleerd beschreven; soms is zelfs helemaal geen sprake van een omgeving. Hoewel niet steeds precies is vast te stellen wat voor soort personen in een lied de hoofdrol spelen, komen de buiten, op het platteland uitgeoefende beroepen het sterkst naar voren: boeren, boerinnen, herderinnen, jagers, molenaars en schippers. Verder komen we soms een ruiter, een matroos en een kleermaker tegen. De intellectuele beroepen ontbreken dus geheel. Dit sluit aan bij de landelijke entourage van de gebeurtenissen.
| |
Taal en stijl
De meeste liederen zijn overgeleverd in het Nederlands, niet in het dialect. Dat moet toegeschreven worden aan de enorme invloed van gedrukte bronnen zoals liedboeken en liedblaadjes. De omvang van deze schriftelijke overlevering is zeer groot. De meeste van de in dit tweede deel afgedrukte liederen treft men al aan in liedboeken en -bladen uit vorige eeuwen. Daarnaast hebben de zangers veelvuldig gebruik gemaakt van zogenaamde liedschriften waarin zij liederen die zij hoorden of lazen, voor zich zelf opschreven (zie hierover de inleiding tot het eerste deel, p. 23-24).
Nederlands was de taal waarin werd geschreven en gezongen; gesproken werd in dialect. Er zijn weinig liederen in dialect overgeleverd. In dit deel zijn dit Doar achter in dat vensterlain (Twents), Er was een boerin in Baokel (Brabants), Er was eens een mager snijerke (Brabants), Doar woond' ain mulder al op Veendiek (Gronings) en 'k Wol 'n moal uut spinnen goan (Gronings). Wel duiken er in de Nederlandstalige liederen geregeld dialectwoorden of zelfs hele zinnen in dialect op.
Niet alleen in de taal, ook in de stijl is de invloed van de gedrukte bronnen merkbaar. In diverse liederen is sprake van een verheven, poëtisch taalgebruik:
Doe eens open schone engelin
En laat er mij uwe minnaar eens in
(Lied 18)
Ik ben al tot dees maagd gegaan
Door haar schoonheid deed mij blijven staan
| |
| |
Zij vertelde mij hare zoete lieve taal
Ja nog veel schoner als een nachtegaal
(Lied 19)
't Lieve meisje stond verlegen
Sloeg bedeesd haar oogjes neer
Gloeiend rood verkleurde het blosje
En zij zuchtte menig keer.
(Lied 20)
Deze taal verraadt slechts de literaire herkomst van de liederen.
Met poëtisch taalgebruik op zich hebben de zangers zelf geen moeite. Het zingen van liederen is een speciale bezigheid waarin niet-alledaags taalgebruik als effektief stijlmiddel wordt toegepast. Wel kunnen moeilijke, niet begrepen woorden en situaties tot verbasteringen en nieuwvormingen leiden, maar dat geldt ook voor eenvoudige passages en is inherent aan de mondelinge overlevering. Wie de liederen uit de liedboeken vergelijkt met de later opgenomen liedversies zal dan ook tal van verschillen opmerken.
| |
Verhullend taalgebruik
Veelvuldig wordt gebruik gemaakt van verhullende taal om sexuele zaken aan te duiden. De argeloze lezer zal dat niet altijd even snel opmerken. Zo kunnen sexuele zaken worden aangeduid met begrippen als kaarsje/lantaarn (lied 34), bakken, klophamer, schoenmaken (lied 6), vlooiebeet (lied 31), juweel/doosje (lied 22), vissen in een slootje (lied 35), schieten door jager (lied 11 en 19) en malen door molenaar (lied 40). Soms blijkt pas in het verdere verloop hoe een en ander opgevat dient te worden. In Ik kwam eens door een stille stad (lied 30B) gaan de twee gelieven naar de schuur: ‘Daar hebben ze tezaam de mazurka gedaan’. Aan het slot van het lied wordt het ware karakter van deze mazurka onthuld:
Negen maandjes en een dag,
Toen kwam de mazurka voor den dag.
Het gebruik van dergelijke dubbelzinnigheden behoort tot het idioom van deze liederen. We moeten aannemen dat de zangers dit in meer of mindere mate hebben gekend. De een zal er meer gespitst op zijn geweest dan de ander. Die dubbele betekenis is bovendien niet steeds even duidelijk. De liederen zijn vaak heel goed te begrijpen zonder sexuele interpretatie van
| |
| |
de inhoud. We geven hier twee voorbeelden van.
Het meisje was nog pas achttien jaren,
Trouwde zij tegen haar moeders zin.
Toen is zij met haar minnaar gaan varen,
Daar vond zij behagen in.
't Is beter jong trouwen te gaan
Dan op verkeerde wegen te staan.
(Lied 12)
Zachies woei de wind in 't zeiltjen
En het scheepje snelde voort.
Meisje zong een aardig liedje
En de schipper zong 't akkoord.
(Lied 20B)
Niet iedereen zal hier direct een dubbele betekenis in vermoeden en dat geldt mogelijk ook voor de zangers van deze liederen. Maar men doet er toch goed aan om op z'n minst rekening te houden met een tweede betekenis, zeker in die gevallen waarin de tekst van een lied op zich zelf niet geheel begrijpelijk is. Zo heeft het lied Ik ben er van deze morgen vroeg opgestaan (lied 5) een nogal merkwaardig slot:
Ik leidde toen mijn hoofien en al op heur schoot
En dacht niet anders ik moet sterven de dood.
(lied 5A)
Ik leidde mijn hoofie al in hare schoot
Totdat zij riep: ik moet sterven de dood.
(lied 5B)
Een sexuele interpretatie kan hier een zinnige betekenis opleveren. Zo geraakt men echter wel geleidelijk, maar onvermijdelijk, op glad ijs.
Bepaalde elementen kunnen oorspronkelijk een symbolische betekenis gehad hebben. Dit hangt samen met de literaire oorsprong van de liederen. Zo kunnen in Naar Oostland wil ik varen (lied 21) de muskaatnoten (rond en zoet) en de kruidnagelen (stekelig en bitter) in de twee boomgaardjes waar de gelieven naar toe gaan, opgevat worden als de symbolen voor respectievelijk de vreugde en het verdriet die de liefde met zich meebrengt. Deze symboliek zal mogelijk in literair en artistiek ontwikkelde kringen bekend geweest zijn. Het moet echter betwijfeld
| |
| |
worden of de zangers van deze liederen zich ooit van een dergelijke speciale symboliek bewust zijn geweest.
| |
De zangers
De zangers zijn veelal afkomstig van het platteland en van eenvoudige komaf. Uit hun biografische gegevens blijkt meestal dat ze vroeger hard hebben moeten werken. Ze hebben hun liederen behalve thuis van hun ouders en familieleden ook op 't werk van collega's geleerd. Het werk was vroeger veelal lichamelijk van aard en als het niet te zwaar was, kon er heel goed bij gezongen worden. De meeste zangers in dit tweede deel zijn vrouwen: ruim 70%. Hun beroep wordt in veel gevallen niet genoemd, maar zal meestal huisvrouw geweest zijn. Bij ongeveer 25% wordt het beroep wel genoemd: het waren voor het merendeel dienstmeisjes, land- en veenarbeidsters en naaisters. Twee van de vrouwen zijn arts geweest. Bij de mannen zijn we iets beter over hun beroep geïnformeerd. In de meeste gevallen gaat het om handarbeiders.
Aan de afzonderlijke liederen is telkens een korte biografische schets van de zanger(es) toegevoegd. In veel gevallen moest hiertoe extra informatie bij de zangers of hun familieleden worden ingewonnen. Bij enkelen beschikten wij over meer gegevens; we hebben die in aparte bijlagen onder Zegslieden aan het woord bijeengebracht. Deze bijlagen geven een iets uitvoeriger beeld van hun leven en van de omstandigheden waaronder de liederen hebben gefunctioneerd. De gegevens zijn afkomstig van bandopnamen die gemaakt zijn door Ate Doombosch (bijlagen 1, 2, 3, 4 en 7) en Henk Kuijer en Ton Dekker (bijlagen 5 en 6).
(Marie van Dijk en Ton Dekker)
| |
II
De melodieën
Er zijn in deze bundel liederen enige opvallende verschillen met die uit het eerste deel aan te wijzen. Over het algemeen liggen de tempi iets hoger en komen er meer frasen met zogenaamde onzin-lettergrepen voor die meestal een uitgesproken gemarkeerd ritme hebben dat men tevergeefs zal zoeken in de religieuze en stichtelijke liederen van het eerste deel. Daarnaast is het opvallend dat veel liederen met een tweedelig metrum over het thema liefde een dansachtig karakter hebben dat doet denken aan de vroegere populaire gezelschapsdans bij uitstek, de polka. De liederen
| |
| |
4B, 26 en 30 zijn hiervan typische voorbeelden. Men zou kunnen stellen dat een deel van de frivoliteit der teksten terug te vinden is in de muziek. Majeur is de regel, mineur komt slechts zelden voor (lied 22).
Ook modale melodieën, niet gebaseerd op de regels van de westerse akkoordenleer, zijn zeldzaam. Liederen met duidelijk modaal karakter zijn 5A, 8 en 29B. Het majeur-karakter wordt vaak in de hand gewerkt door grote-drieklanksmelodiek. In een aantal gevallen wordt deze tonaliteitsopvatting nog versterkt door modulerende wendingen naar de dominante toonsoort D.
De maatsoorten zijn drie- en vierdelig. De 6/8 en 4/4 maat komen het meest voor, waarbij de 6/8 maat incidenteel vaak verlengd wordt tot een 9/8 maat bij een ‘teveel’ aan lettergrepen. De zangers en zangeressen hebben lang niet altijd de behoefte om strikt in de maat te blijven zingen. Als men alleen zingt, schroomt men vaak niet om aan het eind van een frase een tel rust toe te voegen, o.a. om zich rustig te bezinnen op het vervolg en om adem te halen. Articulatie en frasering prevaleren bij verhalende liederen blijkbaar boven exacte handhaving van de maat.
In bijna de helft van de hier gepresenteerde liederen wordt isoritmiek toegepast, d.w.z. dat in een lied iedere maat hetzelfde ritme heeft. Wat betreft de verhouding woord-toon: alle liederen zijn syllabisch, d.w.z. dat ze één toon per lettergreep hebben. Ook wordt er niet versierd. Een belangrijke uitzondering hierop vormt het zangidioom van Volendam waarbij prall-trillers en dubbelslagen (de Volendamse technische term hiervoor is ‘tra-raretje’) schering en inslag zijn (zie lied 22).
Over het algemeen worden de muzikale bevindingen van deel 1 in dit tweede deel bevestigd. De ambitus (melodie-omvang) van de liederen gaat vaak het oktaaf te boven, zij het maar met één enkele noot. De melodische contour is golvend, eerst stijgend en dan weer dalend en tenslotte uitkomend op de ‘grondtoon’ als slotnoot, een enkele uitzondering daargelaten waarbij de boventerts de finalis is.
In deze bundel zijn bij veel liederen verschillende versies opgenomen, zowel tekstueel als muzikaal. Al vergelijkend kan de gebruiker vaststellen hoe dezelfde tekst vaak op een aantal geheel verschillende melodieën kan worden gezongen. Dit is o.a. het geval bij Lieve schipper vaar mij over (lied 20) en Daar was laatst een meisje loos (lied 36).
Er is in dit tweede deel van afgezien om bij de liederen die beantwoorden aan de hierboven gegeven algemene karakteristiek, de formele eigenschappen nog eens afzonderlijk te vermelden.
De bij de afzonderlijke liederen aangegevem tempo-aanduidingen en toonhoogten geven niet meer aan dan hoe snel en hoe hoog de zangers het
| |
| |
lied zongen op het moment van de bandopname. Zangers van volksliederen, zeker als die verhalend zijn, behouden de vrijheid hun eigen tempo en toonhoogte te kiezen.
(Ernst Heins) |
|