De toverdoos
(1950)–Maurits Dekker– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |
[pagina 201]
| |
Schele wouter was knecht op een houten speelgoed-boerderij. Het huis, de schuur, de boer en de boerin, de meiden en de knechten, de bomen en de hond, alles was van hout gemaakt. Zo was het ook met Wouter, maar je kon het niet zien, omdat hij zo mooi beschilderd was. Hij droeg een blauw hemd met een grijze broek, hij had ei-gele klompen aan zijn voeten en om zijn hals droeg hij een vuurrode das. Met glimmende lakverf was hij geschilderd en hij zag er even keurig en fris uit als de andere poppetjes die bij de boerderij hoorden. In één opzicht was Wouter echter niet zo mooi als de anderen: hij was scheel. Zijn rechteroog zat niet op de goede plaats en daardoor was het, alsof hij altijd naar de punt van zijn neus keek. Het viel niet dadelijk op en als je niet zo nauw keek, dan zag je het niet eens, maar een gebrek bleef het. Wouter vond het natuurlijk niet prettig, maar hij wist dat er niets aan te veranderen viel en dus berustte hij maar in zijn lot. Erg veel trok hij er zich trouwens niet van aan. Hij wist dat hij een | |
[pagina 202]
| |
degelijke pop was, die zijn werk niet slechter dan de anderen deed en dat het er voor een knecht op een speelgoed-boerderij niet veel op aan kwam, dat zijn oog een beetje scheef zat. Als de andere poppen niet zo vaak over zijn gebrek zouden hebben gepraat, zou hij er niet veel last van hebben ondervonden. Maar hoe gaat het met zoiets? Poppen zijn in dit opzicht niet anders dan de mensen, die wel de fouten en gebreken van anderen zien, maar niet op zich zelf letten. Wouter had zich zelf niet gemaakt en was met zijn gebrek op de wereld gekomen. Het ongeluk had hem getroffen in de fabriek, waar de speelgoedboerderij gemaakt was. De poppen werden daar beschilderd door meisjes en vrouwen. Zij konden dit werk heel vlug, omdat zij de hele dag niets anders deden. Een vrouw schilderde de blauwe hemden, een ander de gele klompen, een derde de rode dassen. Ieder had zo zijn eigen taak. Zo was er ook een vrouw, die de ogen en de lippen op de poppengezichten schilderde. In de fabriek noemde men haar daarom het ogen- en lippenvrouwtje. Zij deed haar werk heel vlug en goed, zij maakte de lippen nooit te dun of te dik en mikte met de punt van haar penseel de ogen precies op de plaats waar zij moesten staan. Twaalf jaar deed zij dit werk reeds en in al die tijd was het maar twee keer voorgekomen, dat zij een pop die scheel keek had afgeleverd. Op de ochtend, toen zij Wouter moest schilderen, was zij te laat op de fabriek gekomen, omdat een van haar kinderen ziek was. Zij had zich gehaast en was opgewonden toen zij aan haar werk begon. | |
[pagina 203]
| |
Zo kwam het dat haar hand beefde en dat zij niet zuiver mikken kon, toen zij Wouters ogen moest schilderen. Ook in de poppenwereld ligt een ongeluk in een klein hoekje en het onheil was geschied voordat iemand er erg in had. Wouter werd op een droogrek bij de andere poppen geplaatst en keek scheef de wereld in. Toen hij droog was, werd hij ingepakt in een doos, zonder dat iemand het gebrek had opgemerkt. Zeven poppen waren in zijn doos: de boer en de boerin, twee meiden en drie knechten. Verder behoorden er schapen en koeien bij de boerderij en bomen, een hond en een haan met kippen. En dan waren er nog de gebouwen: het woonhuis, de stal, een schuur en een hooiberg. Het was echt een prachtige boerderij en je kon gerust zeggen, dat Wouters baas een der rijksten onder de speelgoedboeren was. Zolang de doos in de fabriek stond, was zij dicht en gebeurde er niets. Het was donker onder het deksel, zodat niemand dus kon zien dat een van de knechten scheel was. Maar de ellende begon, toen de doos in de speelgoedwinkel was aangekomen. Het liep tegen Sint Nicolaas en de eigenaar van de winkel vond, dat hij nu maar eens een mooie etalage moest maken. Daarvoor koos hij de grote boerderij uit, omdat deze een van de mooiste dingen was, die hij in zijn winkel had. Hij maakte een grondje van zand en nagemaakt gras met een vijvertje van spiegelglas in het midden en daarop zette hij eerst de huizen van de boerderij neer. Daarna stelde hij de schapen, de koeien en de kippen op en ten slotte kwamen ook de mensen aan de beurt. Toen hij Wouter uit de doos | |
[pagina 204]
| |
nam, betrok zijn gezicht en riep hij zijn vrouw, die ook heel veel verstand van speelgoed had. - Het is me toch wat, zei hij hoofdschuddend. Daar hebben ze mij toch een lelijke, schele pop er bij gestopt. Wouter schrok, toen hij voor de eerste keer hoorde, dat hij lelijk en scheel was. Hij beefde van schaamte toen hij zag, dat de twee meiden, die ook pas waren uitgepakt, nieuwsgierig naar hem keken. - Stuur dat ding terug naar de fabriek en vraag een andere knecht, antwoordde de vrouw van de winkelier. De man schudde zijn hoofd en zei, dat hij daar geen tijd voor had. Het was de volgende week Sint Nicolaas en hij moest zijn etalage afmaken. - Ik weet er wel iets op, hernam hij met een knipoogje, want hij was een slimme winkelier. Hij zette Wouter een beetje achteraf, bij een mesthoopje dat hij van turfstrooisel gemaakt had. Hij stond met zijn goede oog naar het raam gekeerd, zodat de mensen van buiten af niet konden zien dat hij scheel was. De hele dag moest de arme Wouter aan de woorden van de winkelier denken. Ik ben lelijk en scheel, zuchtte hij. Het moet wel heel erg met mij gesteld zijn, want ik ben alleen maar goed om bij de mesthoop te staan en de mensen mogen maar de helft van mijn gezicht zien. Hij was blij toen 's avonds de lichten uitgingen en het donker was. Toen echter begon de narigheid pas goed. Zodra de mensen weg waren, kwamen de poppen in beweging. De twee meiden, die gehoord hadden wat de winkelier had gezegd, wilden Wouters gezicht | |
[pagina 205]
| |
[pagina 206]
| |
zien. Zij hadden al vriendschap gesloten met een politie-agent pop, die in het bezit van een zaklantaarn was. Hij kwam met de meiden naar Wouter toe, knipte zijn lampje aan en liet hen het schele oog zien. - Wat is hij lelijk, zeiden de meiden. - Zal ik hem een bekeuring geven omdat hij scheel is? vroeg de agent, die dapper voor de meiden wilde zijn. - Het is mijn schuld toch niet, fluisterde Wouter. Toen kwam de boer er bij en zei, dat hij niet van die nare grappen gediend was. - Maar ik ben het gezag, zei de agent, en het gezag maakt nooit grappen. - Jij bent een praatjesmaker, antwoordde de boer. Je moet de wacht houden en je verknoeit je tijd door mijn personeel lastig te vallen. Ik vind je een slechte diender. Ga dieven vangen en laat mijn knecht met rust. Wouter mag dan geen sieraad zijn voor mijn boerderij, hij behoort er nu eenmaal bij en staat even goed in de etalage als de anderen. Toen het tijd werd om te slapen, kregen de twee andere knechten een nachtzoentje van de meiden en Wouter moest toekijken. Ik zal denkelijk wel nooit trouwen, zuchtte hij. Van die dag af, noemde iedereen in de etalage hem Schele Wouter. Zelfs de boer, die een zwart zijden petje droeg en dus beter had moeten weten, noemde hem zo. Toch was er gelukkig één uitzondering, een klein, van pluche gemaakt hondje, dat zich niet van deze scheldnaam bediende. Het hondje heette Fik en stond op een glazen plank, samen met twee apen en acht groene jeeps. Op een avond, toen | |
[pagina 207]
| |
de meeste poppen al sliepen, kwam Fik naar Wouter toe. - Wij moeten samen maar eens praten, zei hij, want ik heb al lang gezien, dat het jou ook niet zo best gaat. Je hebt verdriet en nu kom ik je een beetje troosten. - Dat is vriendelijk van je, antwoordde Wouter. Hoe komt het, dat je zo lief voor mij bent? - Door mijn goed karakter en door mijn slechte pootje. Mijn rechter achterpootje is een stukje korter dan de andere drie en daarom loop ik niet zo best. Ik ben, wat je noemt, een mank hondje. - Wat zielig voor je, vond Wouter. - Het is niet zo erg, want ik heb een hekel aan lopen. Bovendien raak je er aan gewend, antwoordde Fik. Goed beschouwd is het nog een voordeel, want als je mank bent, dan denk je beter of eigenlijk vriendelijker dan wanneer je helemaal goed bent. Het is toch heel prettig, als je vriendelijk over anderen denkt? - Ik begrijp je niet helemaal, zei Wouter. - Dat komt wel, hernam Fik bemoedigend. Je hebt een houten kop en dan begrijp je de dingen niet zo vlug als met een zachte kop, zoals de mijne. In mijn kop zit zeegras, zie je. Maar het went vanzelf, als je maar volhoudt. Alles is een kwestie van gewoonte, ook mank lopen en scheel kijken. Als je het eenmaal weet, trek je je er niets meer van aan en dan bespot je ook anderen niet, die toevallig een gebrek hebben. - Ik dank je wel voor je goede raad en ik zal het onthouden. | |
[pagina 208]
| |
Van dit ogenblik af voelde Wouter zich niet meer zo ongelukkig. Als de anderen hem nog wel eens bespotten, dan dacht hij: Je bent wreed, omdat je dom bent en eigenlijk ben je meer te beklagen dan ik. Op een goede dag, kort voor Sint Nicolaas, ontruimde de winkelier de etalage. De boerderij, de poppen en de dieren werden in de grote doos gepakt. Een rijke heer had alles voor zijn zoontje gekocht. Henri, die de boerderij kreeg, was een verwend kereltje. Hij had zoveel speelgoed, dat hij er geen raad mee wist. Alles verveelde hem na korte tijd en dan wilde hij weer iets nieuws hebben. Er kwam gewoonweg geen eind aan. Hij had een electrische trein met wissels en seinen, twee planken vol boeken, een toverlantaarn, negen tollen en een bromtol, een bouwdoos, een timmerdoos en meer dan honderd knikkers en stuiters. Nu kwam er ook nog de boerderij bij. Een paar dagen speelde hij er mee, maar toen had hij er al genoeg van. Hij borg de stukken niet meer in de doos en liet ze overal in zijn kamer slingeren. Een koe lag achter de kachel, een van de meiden kwam onder een stapel boeken terecht en de boer stond omgekeerd, bovenop zijn zijden petje, in de doos met knikkers. Het was een treurige warboel in Henri's kamer. Wouter lag tussen een hoop rails van de electrische trein, waar hij op een kwade dag door Henri werd gevonden. - Een scheel mormel ben je, zei het verwende jongetje. Wacht maar, dat zullen we wel eens even veranderen. Wouter schrok, want hij begreep, dat hem niet veel goeds te wachten stond. Met angst en beven zag | |
[pagina 209]
| |
hij, dat Henri een schaar nam. Daar komen ongelukken van, dacht hij. Toen gebeurde er iets vreselijks. De scherpe punt van de schaar naderde zijn oog en raakte zijn wang aan. Hij voelde een prik en daarna een scherpe, stekende pijn aan de rechterkant van zijn oog. De schaar was uitgegleden en had een lange, diepe kras op zijn wang gemaakt. Tot Wouters geluk verveelde het Henri al weer. Hij werd weggegooid en kwam in de prullenmand terecht. Nu ben ik helemaal verloren, dacht de arme Wouter. Scheel en geschonden ben ik en nu lig ik ook nog bij het afval. Dit was echter pas het begin van zijn lijdensweg. Van uit de prullenmand belandde hij in de vuilnisbak. Hier lag hij tussen allerlei vieze, onbruikbare rommel. Het was alles even vuil, het stonk walgelijk en hij kreeg het benauwd. Zijn gezelschap bestond uit een paar bedorven aardappelen, een rotte appel, proppen papier, een paar visblikjes en een leeg sigarettendoosje. - Er moest straf op staan, dat ze ons zo behandelen, zei het doosje. - Schande is het, antwoordde het zalmblikje. Eerst maken de mensen je leeg, halen er uit wat er in zit en dan smijten ze je weg. - De wereld is nu eenmaal ondankbaar, meende de appel, die rot maar niet dom was. De volgende dag werd de vuilnisbak op straat gezet. Er kwam een oude zwerver, die in het vuil wroette, om te zien of er nog iets eetbaars voor hem bij was. Hierbij viel Wouter, tegelijk met een paar proppen papier, uit de bak en kwam op de grond terecht. Het regende en hij werd nat, maar in ieder | |
[pagina 210]
| |
geval had hij nu tenminste weer frisse lucht. Wat ben ik diep gezonken, zuchtte hij. Het zal nu wel gauw met mij afgelopen zijn. Toch voelde hij zich na een poos niet zo diep ellendig meer. Hij kreeg weer hoop en sprak zich zelf moed in. Ten slotte heb ik geen schuld aan mijn lot, mompelde hij. Ik heb altijd mijn best gedaan en heb me zelf niets te verwijten. Opeens kreeg hij een hevige stoot in zijn rug. De slag kwam zo hard aan, dat hij er even door verdoofd werd. Hij voelde hoe hij een ogenblik door de lucht zweefde en daarna in het water terecht kwam. Gelukkig dat hij van hout was en dat hij dus bleef drijven! Hij schrok echter opnieuw, toen hij een ogenblik later zag, dat hij in de goot dreef. Dit moest wel mis gaan! Het water voerde hem mee naar een put en als hij daar in viel, dan was hij verloren. Pijlsnel gleed hij langs de stenen rand van de stoep. Nu eens stootte hij zijn hoofd en dan weer zijn schouder tegen de ruwe steen. Naast hem dreven snippers papier, strootjes en houtjes. - Waarom haasten wij ons zo? vroeg hij aan een leeg lucifersdoosje, dat tegen hem aan botste. Hij kreeg echter geen antwoord. Hoog boven zich zag hij de lucht met witte wolken. Lieve wolken, help mij, smeekte hij, maar de wolken waren te ver weg en hoorden hem niet. Opnieuw kreeg hij een stoot. Hij slaakte een snik van opluchting, toen hij voelde dat hij niet verder meer dreef. Hij lag voor de opening van een put en werd tegengehouden door de ijzeren staven van het rooster. Gelukkig niet in de put, misschien komt er | |
[pagina 211]
| |
toch nog redding, dacht hij. Het was weer harder gaan regenen en de stroom in de goot werd sterker. Het water golfde nu met kracht over de arme Wouter heen, zodat hij er onder bedolven werd. Dit houd ik niet uit, steunde hij. Hoe lang hij zo lag, wist hij niet, maar het scheen hem een eeuwigheid. Eindelijk verminderde de stroom, om na enige tijd geheel op te houden. Wouter lag nu in de modder, met zijn gezicht boven de diepe, donkere put. Het begon donker te worden en toen hij alle hoop, om nog gered te worden, reeds had opgegeven, voelde hij dat hij werd beetgepakt en opgetild. De man, die de putten moest schoonmaken, had hem gevonden en bekeek hem glimlachend. - Een mooi poppetje voor Jopie, mompelde hij. Hij veegde Wouter met een rode doek af en stak hem in zijn zak. Hier was het warm en veilig, al maakte de pruimtabak, die de man in dezelfde zak bewaarde, het dan ook een beetje benauwd. Maar wat hinderde dit Wouter, nu hij gered en in goede handen was? - Kijk eens, Jopie, wat een leuk poppetje ik voor je heb meegebracht, zei de man, toen hij 's avonds thuis kwam, tot zijn zoontje. Jopie lachte gelukkig toen hij Wouter zag. Hij was niet verwend en had maar weinig speelgoed. Daarom was hij zo blij met het poppetje. Hij maakte hem netjes schoon en streek zacht over de kras, die Henri met zijn schaar in Wouters gezicht gemaakt had. - Ik heb nog wat verf, zei de vader. Wij zullen zijn gezicht weer netjes in orde maken. | |
[pagina 212]
| |
Zo gebeurde het. De vader maakte de kras weg en toen hij toch bezig was, veranderde hij ook maar het oog, dat op de verkeerde plaats stond. Toen hij klaar was, zag Wouter er weer prachtig uit, nog mooier dan toen hij pas uit de fabriek kwam. Joop speelde elke dag met Wouter en zo goed zorgde hij voor hem, dat hij hem later, toen hij groot was, aan zijn eigen zoontje kon geven. En zo had Wouter, wiens leven zo ellendig begonnen was, toch nog een mooi en gelukkig poppenbestaan, al trouwde hij dan ook niet. Hij had het zelf nooit verwacht, en jij misschien ook niet, toen dit verhaal begon. |
|