| |
| |
| |
Tweede boek.
| |
| |
[2]
Weer is boven hem een wit vlak, hetwelk begrensd en gesteund wordt door andere, verticale vlakken. Het witte vlak schijnt oneindig ver van hem verwijderd en toch begrijpt hij dat het dichtbij moet zijn.
Het vertrek waarin hij zich bevindt is klein, de muren zijn bedekt met glimmende tegels en het geheel maakt de indruk van een badkamer. In een van de smalle muren bevindt zich, boven reikhoogte, een matglazen raam, in de andere smalle muur is een geel geschilderde deur, die er uitziet alsof ze van ijzer gemaakt is. Een tafel, een stoel, een brits, een emmer, een kruik en hoog tegen de zolder een electrische lamp. Meer meubelen bevat het kleine vertrek niet.
Het ziet er uit als een gevangeniscel, mompelt de ingenieur verwonderd. Hij ziet dat hij geheel gekleed op de brits ligt, zelfs zijn schoenen heeft hij nog aan. In zijn hoofd is het dof, zijn oogen branden, zijn mond is droog en zijn slapen hameren. Hij gevoelt zich ziek en heeft neiging tot braken.
Een vreemd geval, als men ontwakend tot de ontdekking komt in een cel opgesloten te zijn. De deur is dicht en er bevindt zich aan de binnenkant zelfs geen kruk of sleutelgat. De eerste vraag is: waarom ben ik hier. De tweede vraag: hoe kom ik hier. De derde: hoe lang ben ik hier. De vierde: hoe komt het dat ik ziek ben. De vijfde, de zesde, de zevende... hij heeft een eindelooze reeks vragen te beantwoorden en hij weet niets, heeft op geen enkel punt houvast, kan zich niets herinneren. Misschien, maar dit is dan ook alles, vermoedt hij dat deze opsluiting in verband staat met een of ander misdrijf; wat dat echter voor een misdrijf zijn kan en
| |
| |
of hij er bij betrokken is, weet hij niet. Er is geen herinnering; als hij denken wil, wordt binnenin alles zwart, een bewegende duisternis waarin niets te onderscheiden is.
Wie ben ik en waarom ben ik hier?
Zelfs op deze simpele vraag moet hij zichzelf het antwoord schuldig blijven. Zijn naam, zijn naam is een leegte, een gat in een gat, dat hij onmogelijk vullen kan. Arthur, Davis, William, Edgar, Harold, Edgar, een reeks van namen die hem totaal niets zegt. Misschien Edgar, dit woord spreekt hij gemakkelijker dan de anderen uit, zijn mond vormt deze naam zonder aarzeling, terwijl hij over de anderen even moet nadenken, eerst de tot lettergrepen verbonden letters zien moet, voordat hij ze kan uitspreken. Deze naam is ook soepeler dan de andere, hij is buigzamer, elastischer. Bovendien beeldt hij zich in geen geval in, dat dit woord een eenigszins bekende klank voor hem heeft, dat hij er meer sympathie voor gevoelt dan voor de overige namen. Edgar, het is mogelijk, neen het is vrijwel zeker dat zijn naam Edgar is. Maar nu verder. Wonderlijk dat een droom het verstand zoo sterk beïnvloeden kan, dat men alles vergeet. Maar deze cel met zijn massieve muren en ijzeren deur is toch wel zeer reëel, dit is toch geen beeld uit een droom. De grond is hard en het neerzetten der schoenen veroorzaakt een hol geluid. Dit is een cel, daaraan valt niet te twijfelen, een vertrekje, dat zeven voetstappen lang en vier breed is.
Zijn naam is Edgar, maar verder. Het uitspreken van dit woord, brengt geen orde in de chaos; hij zal het op een andere manier moeten probeeren. De omstandigheid dat hij in staat is zijn omgeving nauwkeurig op te nemen, zijn indrukken van het oogenblik te toetsen aan de juistheid van zijn veronderstellingen betreffende die indrukken, het feit dat hij constateeren en kalm aanvaarden kan dat zijn geheugen verstoord is, bewijst dat hij niet gek is. Het is overigens merkwaardig, dat
| |
| |
hij zich alles herinneren kan, maar dat zijn geheugen hem alleen in de steek laat waar het hem zelf betreft. Hij kan lezen, hij weet hoe letters er uit zien en tot woorden gevormd worden, hij ziet gecompliceerde meetkundige figuren en is in staat mathematische vraagstukken uit het hoofd uit te werken. Natuurlijk bewijst dit geenszins dat hij niet gek is, maar het toont toch aan dat hij denken kan en dat dus de mogelijkheid moet bestaan om door denken tot een oplossing te komen.
Hij moet echter kalm blijven, zijn gedachten niet in de war sturen door ongeduldig te worden en vooral trachten niet toe te geven aan zijn gevoel van zelfmedelijden. Een stakker kan niet denken, die vervalt tot geklaag en vertroebelt alle helderheid, die het verstand met moeite verworven heeft. Men moet ook van dit geval de komische kant probeeren te zien. Hier bevindt zich een man in een cel, die in staat is over ieder onderwerp logisch na te denken, maar die alleen totaal niets van zichzelf weet. Zijn zelfkennis bepaalt zich tot waarneming van het feit dat hij leeft en zijn geheugen verloren heeft. Verder is hij normaal, neemt helder waar en kan zijn indrukken verwerken.
We zullen zien. Dit is een belknop. Als ik daarop druk, zal er wel iemand verschijnen. Misschien kunnen anderen mij meer vertellen.
Op een steenen vloer klinken naderende voetstappen, die voor zijn cel ophouden. Men steekt een sleutel in het slot en de deur wordt geopend.
- Gaat u maar mee, zegt een politieagent.
Hij bevindt zich dus in een politiebureau en niet in een gevangenis.
- Vertel mij eens waarom ik in deze cel opgesloten ben.
- Is meneer dat vergeten? Zooiets komt hier meer voor, lacht de man. Men zal het u dadelijk vertellen.
Men brengt hem naar een kantoortje, waar een inspecteur
| |
| |
met een rookende pijp in zijn mond achter een hooge lessenaar zit. Als hij binnen komt, staat de man op en begeeft zich naar de andere kant van het hekje dat middenin het vertrek staat. Hij is beleefd, glimlacht vriendelijk en informeert of meneer goed geslapen heeft. Het is blijkbaar dus geen ernstige zaak, waarvoor men hem opgesloten heeft. Men behandelt hem beleefd, zelfs met onderscheiding.
- Een beetje vervelende geschiedenis, zegt de beambte, maar hij is verplicht proces-verbaal op te maken. Meneer begrijpt zeker wel waarom.
- Wees zoo vriendelijk en vertel mij alles, zegt Atkins, ik weet niets. Mijn geheugen is totaal in de war en ik hoop dat u er mij behulpzaam bij zult willen zijn om alles weer een beetje in orde te brengen.
De inspecteur glimlacht weder.
- Methylalcohol is verrot vuil goed. U komt er nog betrekkelijk goed af. Er zijn hier al heel wat menschen geweest, die regelrecht naar het ziekenhuis moesten worden overgebracht. Dat tuig schenkt maar. Met de gevolgen wordt geen rekening gehouden; als zij maar verdienen.
- Wie?
- Wacht u even. U weet u blijkbaar niet meer te herinneren, wat er gisteravond gebeurd is. U weet niet meer dat u in Walhalla was, dat men u daar clandestien sterke drank geschonken heeft, dat er daarna twist ontstaan is, waarbij u iemand lichamelijk letsel hebt toegebracht en een deel van de inventaris stuk geslagen hebt?
- Daarvan weet ik mij niets te herinneren.
- Dat is jammer, te meer omdat u alleen tegenover acht of tien getuigen staat. Allen verklaren, dat er voor uw optreden niet de minste aanleiding bestond. U weigerde plotseling in een bepaalde stoel te gaan zitten en werd woedend toen men u dwingen wilde dit te doen.
| |
| |
- Ben ik dronken geweest?
- Men beweert van wel. Lang voor die ruzie moet u reeds wartaal gesproken hebben.
- En was er geen andere aanleiding dan het gebeurde met die stoel?
- Dat zegt men. Overigens, u neemt mij niet kwalijk, moet men meestal een beetje voorzichtig zijn met de verklaringen van exploitanten en bezoekers van dergelijke inrichtingen. Weet u ongeveer nog hoe laat u in Walhalla gekomen bent?
- Misschien, inspecteur, kunnen we beter de zaak omdraaien: ik vragen en u antwoorden. Voordat mijn herinnering wat is opgefrischt, vrees ik op alle vragen het antwoord schuldig te moeten blijven. Niets herinner ik mij, zelfs mijn naam weet ik niet.
- Merkwaardig, mompelt de politieman, u moet nogal wat van die vuiligheid geslikt hebben. Enfin, vervolgt hij schouderophalend, ik zal het u voorlezen. Uit de op u gevonden papieren is het volgende gebleken: u bent Edgar Atkins, geboren op 12 September 1889 te Jacksonville in Georgië, van beroep ingenieur en wonende Greenhurst Avenue 133. Klopt dat?
- Zeker, dat moet, natuurlijk. Op mijn woord, ik weet het niet. Ik moet even tot rust komen, over alles nadenken. Ik voel me ziek. Als het mogelijk is, wil ik graag straks of morgen voor het procesverbaal terug komen, misschien breng ik er dan meer van terecht. Vooraf wil ik wel verklaren, dat ik alles wat ik gebroken heb vergoeden zal en bereid ben de civiele partij schadeloos te stellen. Dit wil ik wel schriftelijk verklaren.
Nadat eenige formaliteiten vervuld zijn en men hem das, boord en portefeuille ter hand gesteld heeft, kan hij heengaan. Nu eerst rustig ergens gaan zitten om na te denken. Hij heeft nu in ieder geval eenige aanknoopingspunten. Zijn geheugen- | |
| |
verlies kan dus een gevolg zijn van het gebruik van minderwaardige alcohol. Dit heldert de zaak echter maar gedeeltelijk op, daar hij zich toch in ieder geval moet kunnen herinneren wat hij gedaan heeft, voordat hij dat bocht dronk. Voor zoover het die alcoholvergiftiging betreft, is er misschien niet eens sprake van geheugenverlies. Het komt hier op neer, dat hij na het drinken van die rommel niet meer in staat was iets waar te nemen, zijn geest was niet meer voor indrukken vatbaar en het geheugen bleef gedurende die tijd dus zonder voedsel.
Als ik dus die rommel gedronken heb, wat nog volstrekt niet vaststaat, behoeft dit de oorzaak nog niet te zijn.
Nu voortgaan op de gegevens die vast staan. Ik ben Edgar Atkins; geboortedatum, beroep en woonplaats zijn bekend. Deze papieren kunnen echter een ander toebehooren en door een of ander toeval in mijn zak terecht gekomen zijn. Toch is het vrijwel zeker, dat deze gegevens juist zijn, daar hij een aan zekerheid grenzend vermoeden heeft, dat zijn naam Edgar is. Verder heeft ook Atkins een zeer bekende klank, hij moet dit woord vroeger dikwijls gehoord hebben en als hij zelf zoo niet heet, moet toch iemand met wien hij goed bekend is en dien hij dikwijls ontmoet heeft, deze naam dragen. Bovendien is hij ingenieur, daaraan valt niet te twijfelen. Zelfs toen hij zooeven in de cel tot de ontdekking kwam, dat er iets aan zijn geheugen haperde en hij over dit vreemde verschijnsel nadacht, was hij er onderwijl mede bezig meetkundige problemen op te lossen en dacht hij er aan hoe enorm veel de door Edison ontdekte electronenuitstraling tot de vooruitgang van de radiotechniek heeft bijgedragen. Wie op een dergelijk oogenblik met vraagstukken van deze aard bezig is, moet gewend zijn technisch te denken, hij moet jaren lang niets anders gedaan hebben en de techniek moet een deel van zijn wezen geworden zijn. Een advokaat, die in dezelfde om- | |
| |
standigheden verkeerde, zou wellicht aan wetsartikelen denken, een zanger zou zijn lievelingslied gaan zingen, een arts zich met een bepaald ziektegeval bezig houden. Deze verklaring is heel aannemelijk; wij vorderen. Nu voorloopig aan feiten vasthouden, niet tot veronderstellingen afdalen. Grappig eigenlijk. Hier loopt een man, glimlachend, rechtop in de zon, die op zoek naar zichzelf is. Alles wat hij van zijn persoon weet, is hem door anderen verteld. Nu eerst een kop koffie nemen en de papieren inkijken. Let op, Edgar Atkins, vergeet je naam niet. Goed beschouwd ben je er verdomd gek aan toe. In de geneeskunde noemt men deze toestand amnesie, een psychische ziektetoestand die gedurende de wereldoorlog dikwijls voorkwam. Het is begrijpelijk dat je je geheugen verliest, als een granaatscherf eerst de helft van je schedel heeft weggenomen. Hij heeft toch geen ongeluk gehad, is toch niet gewond geworden?
Atkins betast voorzichtig zijn schedel: er valt niets bizonders aan te ontdekken. Zijn kop is van boven een beetje afgeplat, zeker, hij herinnert zich dat zijn schedel plat is. Een verschijnsel van degeneratie, een beetje aanleg voor geestelijke afwijkingen. Misschien zit hier het geheim, heeft hij in zijn afgeplatte bol wat hersenen te weinig. Als dit werkelijk het geval was, zou hij waarschijnlijk sjouwerman inplaats van ingenieur geworden zijn.
Nu eerst de waardevolle papieren eens inkijken. Die koffie is uitstekend; zijn zinnen trekken zich blijkbaar van deze revolutie niet veel aan.
Hier is een portefeuille met dollarbiljetten, bedrag doet niets ter zake. Voor de ontvangst daarvan heeft hij op het politiebureau zooeven zijn naam gezet. Halt! Een prachtige gelegenheid om een belangrijke proef te nemen. Men moet maar op de gedachte komen. Ouwe jongen, dat geheugen van jou moeten wij die kuren trachten af te leeren. Nu niet verder
| |
| |
snuffelen en eerst een handteekening zetten. Het is mogelijk dat zich in de portefeuille een papiertje bevindt, waarop hij vroeger reeds zijn handteekening geplaatst heeft. Dat gaat heel vlot, de curven van de hoofdletters E en A vloeien prachtig ineen; een streep met een krul er onder. Een handteekening die staat als een huis. Graphologen zeggen dat een krul onder een handteekening een bewijs van ijdelheid is. Zoo ontdekt men karaktereigenschappen. Nu eens zien. Naamkaartjes, postzegels, wat doet meneer Atkins, als hij geen ingenieur is met een draadmonster in zijn zak? Normaal gummi-ader 2 1/2 kwadraat millimeter, toelaatbare belasting volgens regeeringsvoorschrift 30 ampère. Dat weten wij alweer. Een diploma van een zwembad, handteekening van den houder. Uitmuntend, die namen zouden met hetzelfde rubberstempel gedrukt kunnen zijn. Er is geen twijfel meer mogelijk: mijn naam is Edgar Atkins, ik ben Edgar Atkins.
- Kellner, breng meneer Atkins nog een kop koffie.
Dat spotten gaat hem toch niet gemakkelijk af, het grapje klinkt een beetje stroef. Deze spot is comedie, hij tracht zichzelf te misleiden, doet alsof deze heele geschiedenis een kostelijke grap is. Veel humor zit er echter niet in, eigenlijk is hij een stakker, een erbarmelijke stumper, die er niet veel beter aan toe is dan een idioot, een imbéciel. Zoo schept men drama's; dit gepieker zal hem niet veel verder brengen. Als hij zoo begint, zit hij hier over een week nog, zonder een millimeter opgeschoten te zijn. ‘Deze kaart is strikt persoonlijk’. Dat is nu werkelijk een aardige mop. Persoonlijkheid is de resultante van bepaalde geestes- en karaktereigenschappen, invloed van het millieu, overerving en andere factoren. Een persoon is een veeleenheid, de waarneembare vorm waarin persoonlijkheid zich openbaart. Persoonlijk is datgene wat betrekking op de persoon heeft, wat het bezit van den persoon is. Geheel mijn psychisch en materieel persoonlijk
| |
| |
bezit bestaat uit deze kaart, mijn naam, mijn handteekening en mijn lichaam. Een bedroevende inventaris. Wat is dit? Heel merkwaardig; dit is mijn handschrift:
Punt 1.
Hoe is het mogelijk, dat de bedrogen man uit de stoel in de operatiekamer verdwijnen kon, terwijl de dokters om hem heen stonden?
Wat heeft deze wonderlijke zin te beteekenen? Die inspecteur zei zooeven, dat de herrie aangekomen was, omdat ik niet in een bepaalde stoel wilde gaan zitten. De zaak begint duivelsch gecompliceerd te worden. Wat heb ik met een stoel te maken, welke rol kan een banaal, alledaagsch voorwerp als een stoel gespeeld hebben? Bevond ik mij in een operatiekamer en ben ik daaruit ontsnapt terwijl de dokters om mij heen stonden? Was ik daar misschien voor een hersenoperatie? Als dat zoo is, dan moet het reeds eerder mis met mij geweest zijn. Sedert wanneer ben ik mijn geheugen kwijt? Iemand die een hersenoperatie ondergaan moet, laat men niet in een stoel zitten. 't Is ook mogelijk dat die zin geen betrekking op mij heeft. Waarom bijvoorbeeld zou ik een bedrogen man zijn? Was ik misschien gek toen ik dit schreef, leed ik wellicht aan een waandenkbeeld, dacht ik misleid te zijn en meende ik dat de dokters die mij opereeren wilden bedriegers waren? Dergelijk wantrouwen komt meer bij krankzinnigen voor. Ik veronderstel echter alleen maar, dat het geval zich zoo heeft toegedragen en dat ik degene ben van wien in deze zin sprake is. Maar die stoel kan misschien een punt van uitgang zijn. Niet vergeten, dat er sprake is van een stoel en verder gaan.
Punt 2.
De bedrogen man moet bewusteloos geweest zijn, toen
| |
| |
hij de operatiekamer verliet, want later wist hij zich daarvan niets meer te herinneren.
Hij herinnert zich dus wel in de operatiekamer geweest te zijn, maar weet niet hoe hij daar vandaan gekomen is. Dit gaat parallel met mijn ervaringen van de afgeloopen nacht. Ook toen was ik ergens, waar ik bewusteloos vandaan gekomen ben. Alleen bevond ik mij, volgens mededeelingen waaraan niet te twijfelen valt, niet in een operatiekamer maar in een nachtkroeg. Als ik de bedrogen man ben, dan moet ik twee maal bewusteloos geweest zijn. Behalve die stoel, is er nog geen enkel lichtpuntje.
Punt 3.
Later (hoeveel later?) werd hij wakker in een kubus, waarin hij nog nooit geweest was.
Klopt. Met een klein beetje fantasie kan zoo'n cel een kubus genoemd worden. Het is gemakkelijk na te gaan, of ik twee nachten op een politiebureau geslapen heb. Schijnt overigens niet zoo te zijn, anders zou ik er wel iets van gehoord hebben. Maar dit, het volgende is heel belangrijk.
Punt 4
Hoe komt het, dat zijn wonden de volgende dag genezen waren? (Was hij misschien zoolang bewusteloos geweest, dat zijn wonden in die tijd geheel konden genezen?)
Vervloekte geschiedenis. Dit is toch een vraag die aan duidelijkheid niets te wenschen laat. Hoe komt het dat zijn wonden genezen zijn? Dus toch een verwonding, dat heb ik zooeven ook al gedacht. Een van de twee: of die verwonding is een idée fixe en dan kan het met die operatie precies zoo gesteld zijn, òf het is juist en dan kan het niet anders of hij
| |
| |
moet reeds geruimen tijd zijn geheugen kwijt zijn. Zelfs de allerkleinste wond geneest niet in een dag. Het is om er gek van te worden, deze chaos, deze ontzettende leegte. Verder nu. Aan punt 5 heb ik niets. Als de rest tot klaarheid komt, wordt dat vanzelf opgelost.
Punt 6.
Is hij misschien gek of heeft men hem vergift toegediend, waardoor zijn herinnering verstoord is?
Dit is heel vreemd. Het begint er op te lijken, alsof iemand een ellendige grap met hem uitgehaald heeft. Belachelijk, deze grappenmaker zou hij zelf moeten zijn. Maar men heeft hem vergift ingegeven, in dat Walhalla heeft hij methylspiritus gedronken. Als ik degene ben van wien in deze punten sprake is, dan komt het hoe langer hoe meer vast te staan, dat ik twee maal bewusteloos geweest ben en al eerder aan geheugenverlies geleden moet hebben. Toen deze punten werden opgeschreven moet ik, zooals nu het geval is, getracht hebben orde in de rommel te brengen. Het gaat er nu maar om, of deze aanteekeningen gemaakt zijn vóór of na mijn bezoek aan Walhalla. Zeer waarschijnlijk er voor, omdat er sprake is van ontwaken in een kubus en ik vast weet, dat sedert mijn ontwaken in de cel, door mij geen aanteekeningen gemaakt werden. Nu het laatste.
Punt 7.
De bedrogen man is beslist niet gek. (Neen, dat is hij zeker niet.) Hij kan rustig over alles nadenken, is in staat zijn gedachten te formuleeren en in logische zinnen op te schrijven. Bovendien weigert zijn verstand zonder verzet en zonder naar de oplossing te zoeken, de in de vorige punten opgesomde vreemde gebeurtenissen te
| |
| |
aanvaarden. Tenslotte bewijzen zijn handelingen sedert het oogenblik van zijn ontwaken in de kubus, dat hij, voor zoover hem dit mogelijk is, een helder inzicht in zijn toestand heeft en maatregelen treft, die van overleg getuigen. Hij is in geen geval gek. Misschien is hij, tengevolge van de zeer schokkende gebeurtenissen, die hij in de laatste tijd heeft meegemaakt, eenigszins overspannen. Hij heeft voldoende zelfcritiek om dit laatste te willen erkennen.
Dit is alles. Vooral deze laatste aanteekening, is geheel op zijn tegenwoordige toestand van toepassing. Hij zou dit zooeven geschreven kunnen hebben. Het is duidelijk, dat hier van een herhaling sprake is. Als hij zelf deze punten genoteerd heeft, en er is geen aanleiding dit in twijfel te trekken, dan moeten er vreemde dingen met hem zijn voorgevallen. Verontrustend is het, dat hij er in deze aanteekeningen, evenals nu, de nadruk op legt, als het ware telkens opnieuw constateert, dat hij niet gek is. Waarom deze twijfel aan zijn verstandelijke vermogens? Kan deze herhaalde bewering niet juist een kenmerkend teeken van krankzinnigheid zijn? Iemand die normaal is komt er toch niet toe, zichzelf voortdurend te vertellen dat hij niet gek is? Men denkt over zooiets niet na, beschouwt het als vanzelfsprekend een normaal mensch, althans een niet gek mensch te zijn. Alleen voor gekken is het, tegenover zichzelf en tegenover anderen, telkens opnieuw weer noodzakelijk te beweren dat zij niet gek zijn. De suggestie, die door het herhaald uitspreken van deze woorden ontstaat, is de reddingsboei, waaraan zij, die zich tusschen rede en waanzin bevinden, zich moeten vasthouden. Iemand die zijn geheugen verloren heeft, bevindt zich inderdaad in dit gevaarlijke grensgebied en voor hem is het noodig kunstgrepen toe te passen, teneinde het geloof in zichzelf te behouden. Zelfs in het oogenblik waarop hij aan zijn kwaal sterft, is de tuber- | |
| |
culosepatiënt er nog niet van overtuigd dat hij tuberculose heeft. Zelfwaarneming is onbetrouwbaar, omdat men zich eenvoudig voorstelt dat te zijn, wat men zijn wil. Genialiteit is bijvoorbeeld een zelfschepping. De componist, wiens werk door het publiek wordt uitgefloten, verliest het geloof in eigen talent niet en troost zich met de gedachte, dat Beethoven, Mozart, Mahler en andere groote componisten, door hun tijdgenooten ook niet begrepen zijn. Menschen als Edison en Einstein daarentegen, die wèl door hun tijdgenooten begrepen en erkend worden, moeten ervan overtuigd zijn, dat het begrip genialiteit eenvoudig een fictie is. Het genie denkt niet over eigen genialiteit na en glimlacht om de menigte die hem geniaal noemt; het miskende genie glimlacht eveneens om alle meeningen, die niet met eigen opvattingen strooken, schrijft steeds opnieuw weer de woorden ‘Ik ben een genie’ bovenaan elke bladzijde van zijn dagboek en zoo gelukt het hem het geloof in eigen superioriteit te bewaren. Men is eenvoudig wat men wenscht te zijn, een genie of een prul, een gek of een wijsgeer. Negatief komt dit verschijnsel immers ook voor? Hoeveel menschen zijn er niet, beter, verstandiger en oorspronkelijker dan millioenen anderen, die totaal tot niets in staat zijn, wier leven volkomen mislukt, omdat zij gelooven minderwaardig te zijn, minder dan de millioenen, wier leeraar en voorganger zij zouden kunnen zijn? De meeren minderwaardigen zijn echter uitersten, zooals de ab- en hypernormalen uitersten zijn. Tusschen deze twee polen, Noord en Zuid, bevindt zich het groote, bewoonbare deel van de aarde, waar het mogelijk is zonder al te zware strijd tegen de elementen staande te blijven. Men weet dat ergens hoog in het Noorden en diep in het Zuiden uitgestrekte ijsvelden moeten zijn, waar een strenge koude heerscht, die de adem doet bevriezen en de huid doet barsten. Maar wie denkt aan de verschrikkingen dezer ijswoestijnen, behalve
| |
| |
de poolvaarder? Wie denkt aan de gebieden van hypernormaliteit en abnormaliteit, als hij rustig in het normale leven kan? Alleen de eenzame, die verkommert in het barre Noorden, verlangt naar het milde klimaat der gematigde luchtstreken; alleen de geestelijk verdwaalde tracht terug te keeren naar het gebied dat hij verlaten moest, waar men niet behoeft te vechten om zich staande te houden en men niet genoodzaakt is voortdurend tot zichzelf te zeggen: Hier vriest het niet, want de bloemen bloeien. Het kan niet vriezen, want als het vriest, bloeien de bloemen niet.
Dit brengt hem echter niet verder; hij begeeft zich op verboden terrein. Het gaat immers niet om de vraag of hij gek of normaal is, maar het terugvinden van zijn verloren persoonlijkheid, om de weder ontdekking van een vergeten, verdwenen gebied. ‘Dit geheugen is strikt persoonlijk’. Dit is het brandpunt, de rest is voorloopig bijzaak. Twee punten van uitgang heeft hij thans ontdekt: de stoel en het vergift dat hij gedronken moet hebben. In Walhalla moet men hiervan meer weten. Het is noodzakelijk daar heen te gaan en een onderzoek in te stellen.
De telefoongids verschaft hem het adres, het café bevindt zich in dit stadsdeel. Walhalla is nog gesloten en het duurt eenige tijd voordat op zijn herhaald bellen de deur door een slordige dienstbode geopend wordt. In het donkere, naar neergeslagen tabaksrook ruikende lokaal, waar slechts een klein lampje brandt, moet hij even wachten. De omgeving nauwkeurig en aandachtig opnemend, tracht hij te ontdekken, of hij zich van zijn vorig bezoek iets herinneren kan. Dit café met zijn pompeus buffet en guirlandes, komt hem niet onbekend voor, maar hij weet niet of dit herkenning of wil tot herkenning is. Er zijn talrijke interieurs van nachtkroegen die op Walhalla gelijken en het is niet uitgesloten, dat hij aan deze andere café's denkt, als hij meent deze omgeving
| |
| |
te herkennen. Hij tracht iets bizonders te ontdekken, dat een aparte, eigen indruk op hem gemaakt zou kunnen hebben, maar er is niets, alles is even banaal en goedkoop.
Een dikke, in groen zijden kimono gekleede vrouw komt binnen, neemt tegenover hem plaats en legt haar vol beringde handen op het tafeltje. Deze vrouw komt hem bekend voor, zij doet hem denken aan een kaartlegster of waarzegster, die hij eens ergens op een kermis moet hebben gezien.
- Dat is me met u ook een mooie geschiedenis, zegt ze verwijtend.
Hij moet voorzichtig te werk gaan en het gesprek zoo trachten te wenden, dat zij haar vijandige toon laat varen. Alleen als hij haar vriendelijker weet te stemmen, zal hij misschien iets van haar te weten kunnen komen.
- Ik ben juist gekomen om daarover met u te spreken.
- Mijn zaak komt in opspraak, herneemt de vrouw, in twee jaar heb ik geen last met de politie gehad.
- Maak u maar niet ongerust, ik neem alle gevolgen voor mijn rekening. Op het politiebureau heb ik al verklaard, dat ik alle schade vergoeden zal.
- Ze hebben daar natuurlijk gevraagd of ik whisky of andere sterke drank geschonken heb.
- Gevraagd wel, maar ik ben er niet op in gegaan. Ik wilde u niet in moeilijkheden brengen. Ik heb daarom ook gezegd, dat ik al dronken was toen ik hier kwam.
- Wat niets anders dan de waarheid is.
- Juist en hierover moet ik het nu eens met u hebben. U kunt mij als een vriend beschouwen. Ik vind het jammer wat gebeurd is en ik zal trachten het zooveel mogelijk goed te maken. Ik moet gisteravond overspannen geweest zijn, anders zou zooiets mij niet overkomen zijn. Wij moeten eens eerlijk en openhartig met elkander spreken. Als u mij helpt zult u er geen spijt van hebben.
| |
| |
Met enkele woorden brengt hij de vrouw van zijn toestand op de hoogte, maakt hij haar duidelijk hoe het met hem gesteld is. Nog voordat hij uitgesproken heeft, begint zij te lachen en klopt hem bemoedigend op zijn arm.
- Beste jongen, zegt zij moederlijk, om zooiets zou ik me maar niet dik maken. Is het soms de eerste maal dat je 'm goed om gehad hebt? 't Is toch niks bizonders als je de volgende dag niets meer weet, als je 's avonds flink de hoogte gehad hebt? En te pakken had je het knaap, je babbelde als een kind dat koorts heeft.
- Zoo bedoel ik het niet, herneemt Atkins, zooiets zou mij weinig kunnen schelen. Ik weet echter niets meer, ik ben alles vergeten. Mijn jeugd is alles wat ik mij kan herinneren en zelfs op dit punt vertrouw ik mijn geheugen niet meer. Behalve mijn naam en adres, die ik op het politiebureau hoorde, weet ik niets meer.
- Hij is goed, lacht de vrouw. Zoo'n linkerd! En heb je ze dat bij de politie wijs gemaakt?
- Ik heb ze niets wijs gemaakt, het is de waarheid. Ongeloovig het hoofd schuddend, neemt de waardin hem op.
- Maar, vervolgt zij eindelijk meewarig, als dat waar is, dan ben je eigenlijk stapel gek.
- Zie ik er dan uit als iemand die gek is?
- Daarvan is aan de buitenkant niks te zeggen. Je zegt toch zelf dat je niets meer weet? Welk verstandig mensch zou zooiets in zijn kop halen?
- Ik hoop dat het weer in orde komen zal. U moet mij maar een beetje probeeren te helpen. Mag ik nu een paar vragen doen? Goed. Hoe laat ben ik gisteravond hier gekomen? Vroeg ja, maar hoe laat ongeveer. Zeven uur? Maakte ik al dadelijk een vreemde indruk, zag u iets bizonders aan mij? Juist, ik deed een beetje gek en u dacht dat ik
| |
| |
dronken was. Ik sprak wartaal, onzin zegt u, over piano's en paddestoelen. Tracht u eens te herinneren wat ik precies gezegd heb.
- Wacht maar even, ik zal Diana roepen. Met haar heb je het meest gesproken.
Diana, godin van de jacht, mompelt hij in gedachten verzonken, als de waardin zich verwijdert. Waar kan hij deze vrouw eerder gezien hebben, zou hij zich misschien toch iets herinneren? Hij heeft dus over piano's en paddestoelen gesproken. Hoe komt hij bij paddestoelen; zou hij vergiftige champignons gegeten hebben? Tot nu toe nog geen enkel lichtpunt.
Achter in de zaal naderen de beide vrouwen, hun gestalten staan in donker silhouet tegen de lichtplek van het lampje. De waardin is zeker eens zoo breed als haar gezellin. Men maakt licht boven het tafeltje waaraan hij zit: thans kan men elkander tenminste zien. Het kan geen verbeelding zijn: dit slanke meisje moet hij beslist eerder hebben gezien. Vaag herinnert hij zich iets van een feest met lampions, iets van een piano en een geraamte. Het is alles ver en wankel, maar was het niet een smal, bleek hoofd, boven donkere kleeding? Diana begroet hem als een ouden vriend, haar smalle hand ligt even in de zijne en ook deze komt hem bekend voor. Fluweel betastend, herkent men ook in de duisternis dadelijk de stof. Deze hand is karakteristiek, deze dunne, bijna vleeschlooze vingers zijn geladen met een eigenaardige spanning. Onderzoekend kijkt hij het meisje aan.
- Wij moeten elkander toch kennen, mompelt hij. Wat voor een costuum droeg u toen ik u sprak?
- Had ik vannacht niet mijn nauwe, zwarte japon aan? Een nauwe, zwarte jurk; er komt een weinig licht. Hij sluit de oogen, tracht zich bizonderheden te binnen te roepen, maar ziet niets anders dan lampions en een geraamte bij een piano.
| |
| |
Of de zaal gisteren verlicht was met lampions. Neen, men heeft alleen slingers met gekleurde lampjes. De waardin steekt op zijn verzoek alles aan, doch de verlichting blijkt niet overeen te stemmen met het beeld dat hij ziet en waarin duidelijk lampions te onderscheiden zijn. Zeker, het zijn beslist lampions. Is er iets met een piano gebeurd? Mevrouw zegt dat hij steeds over piano 's gesproken heeft en hij herinnert zich in dit verband ook iets.
- Je hebt een poosje naast mij gezeten toen ik speelde, zegt Diana.
Men wijst hem waar hij precies gezeten heeft. Hij neemt plaats en verzoekt het meisje iets te willen spelen.
- Als het kan, hetzelfde wat u gisteren gespeeld hebt.
- Dat weet ik niet precies meer. Ik speel zoo'n beetje van alles.
- Begint u maar.
Aandachtig kijkt hij naar de lenige vingers, die snel over de toetsen glijden. Wonderlijk onwerkelijk worden deze bewegende handen, het zijn droomhanden. Neen, ze herinneren hem aan niets, veroorzaken alleen een gewaarwording of hij ze in een droom ziet. Het zijn zeer bizondere, zeer levendige en uitdrukkingsvolle handen, handen waarvan hij zou kunnen houden, maar die hij niet in zijn geheugen kan terugvinden. Een nieuwe melodie ‘There's a rainbow round my shoulder’, zeker, heel bekend, gespeeld door een jazzband, dikke saxophoonblazer, een dwaze dirigent, ergens, god weet waar. Geen enkele concrete herinnering.
- Neen, als 't u belieft, nog even doorgaan.
In deze muziek zit iets, er kan althans iets in zitten. Hij voelt, bespeurt vaag, dat hier eenig contact met het verleden verborgen moet zijn. Terwijl hij naar de muziek luistert, kan hij zich van alles voorstellen en in deze voorstellingen is misschien iets te vinden waaraan hij zich vastgrijpen kan. ‘Singing
| |
| |
in the rain’. Een laan met een dubbele rij bladerlooze boomen en aan weerszijden een hooge muur. Onder de boomen, in het midden, loopt een zingende man. Is hij dat zelf? Wie loopt daar en ademt de geur van schmink en parfum in. Er is geen piano meer, een gramophoon krast de melodie en het klinkt melancholisch. ‘I am happy, so happy’. Weer een beregende straat, maar de boomen zijn weg. Er staat een bank en om die bank heen is het vreemd leeg, geen modder of water, alleen ruimte, leegte. Het blijft regenen, droppels als muzieknoten, die opspatten in de plassen, op een tramwagen terecht komen en als een stroom gekleurde muziek uit het kleine gootje van de wagenkap te voorschijn komt. Bovenop een reeks nummers, vieren en drieën. Hij ziet zichzelf in een taxi stappen; men verwacht hem, maar hij weet niet waar. De muziek rekt uit, als een stuk elastiek. Verleng iets, verleng uw leven, drinkt.... Een groot rood vlak, waarop duidelijk het woord ‘Walhalla’ staat. ‘I am happy, so happy’, twee schoenen trappen op happy, staan op het woord ‘welkom’. Men komt binnen en ziet links een prachtig, schitterend altaar....
Hij luistert niet meer, springt overeind, loopt naar de deur en trekt deze open. In de mozaïekvloer van het portiek het woord ‘welkom’, aan zijn linkerhand het buffet met spiegels, nikkel en glaswerk. Je moet je bij het dansen meer laten gaan, een beetje losser van beweging zijn. Hij kan echter niet dansen, er is iets met zijn kleeren niet in orde....
- Ik heb het, schreeuwt hij, ik weet het. Toen ik binnen kwam, u speelde dat liedje toen ik binnen kwam, u was hier alleen.
- Mis, zegt de waardin, alsof zij hem een raadseltje opgegeven heeft. Ik was er ook en nog een andere dame.
- Zoo, herneemt hij aarzelend, maar dat andere was toch juist. Waar stond u toen ik binnen kwam?
| |
| |
- Daar, achter de toonbank.
Misschien. Waarom denkt hij aan paddestoelen die in het buffet groeien? Hij weet het niet.
Diana moet nu vertellen wat verder gebeurd is. Veel herinnert zij zich niet. Hij had het over navels, piano's en paddestoelen, gooide alles een beetje door elkaar, maar was soms wel grappig.
- Maar toen, zie je, tóen ging je opeens alles bederven. Wij zaten gezellig bij elkaar, daar bij het tafeltje, met z'n zessen. Je zat zoo'n beetje in jezelf te kletsen en elk oogenblik moest je me zoenen. Toen begon je opeens te schreeuwen, dat je een koning of een generaal was, dat je de hoogte in moest en dat je een troon wilde hebben. Meneer Parker had lol in je en liet je op een tafeltje klimmen. Madam zei toen, dat je niet met je smerige schoenen op het pluche kleedje staan mocht en dat hebben wij toen eerst weggenomen. Nietwaar Madam? Toen heeft Parker, die 'm ook om had, een stoel op tafel gezet en daarin ben je gaan zitten. Je kreeg een kroon op, dat was een ijsemmertje en een stoffer in je hand. Je hield je reusachtig, je bleef zitten als een dooie pier en keek recht voor je uit, als een echte koning. Maar opeens begon het lieve leven. Eerst dachten we nog dat je pret maakte, alleen Agnes, die zag dadelijk dat het mis was. Nietwaar Madam? Je ging te keer als een bezetene, gooide de stoffer in het buffet, trapte naar iedereen die in je buurt kwam en aldoor riep je, dat je je niet liet vermoorden, dat je niet in de electrische stoel wilde zitten....
- Groote God, roept Atkins, de electrische stoel! Electrische stoel, ELECTRISCHE STOEL!
- Neen, dank u, het is niets. Graag een glas water. Men geeft hem het verlangde, doch voordat hij een slok nemen kan, wordt het dunne glas tusschen zijn klapperende tanden verbrijzeld.
| |
| |
Albert, Albert Donner .... De ten laste legging luidt.... Neen, dit is geen nachtmerrie, geen ontzettende zelfschepping van een overspannen brein. Het verleden ontsluit zich,
de deur van de operatiekamer wordt plotseling open geworpen. Door een steenen gang rent een rij in zwart gekleede, door fantastische schaduwen gevolgde gestalten. Marche funèbre, danse macabre, onhoorbaar roert een groote
| |
| |
tamboer zijn trom. Het verleden is een langwerpig, fel verlicht gat, een lichtend gat in donkere tijd, een op elf uur staande klok, die twee lancetten als wijzers heeft. Het is een bekende woonkamer, vol vertrouwde voorwerpen met alleen in het midden, op de plaats waar de tafel moet staan een stoel met riemen en draden. Scherp als een naald is de blik die, dwars door alles heen, in het verleden kijkt. Als een harde, stalen naald doordringt hij een doorzichtige aardbol, die gevuld is met weeke hersenkwabben. Daarachter schemeren de donkere pupillen van twee oogen. Het is een schedel, waar hij dwars doorheen kijkt en in twee roerlooze, vertwijfelde menschenoogen staart. Het verleden is een armzalige in gescheurde, witte kleeren gehulde figuur, een zielige, weerlooze man, omgeven door donkere gestalten, door met messen gewapende handen die naar hem steken. Het is een met electriciteit geladen woestenij, een duistere oneindigheid van vrees, een chaos van wetsartikelen, formules, gegrendelde deuren, grijpende en schakelende handen, chirurgische instrumenten, lampions en riemen. Een door een wervelende cycloon omgeven eenzame gestalte, een tinnen inktkoker op een groen grasveldje, een machtig koor van lachende menschenstemmen. Het is vervloeiende, zich deelende en weer samenvoegende, opstapelende en ineenstortende, verschijnende en weer verdwijnende werkelijkheid, een dansende optocht van koortsvisioenen, een potpourri van verhevenheid en banaliteit, van angst, afkeer, vertwijfeling, schaamte en ontzetting. Niets in deze chaos heeft een blijvende vorm, niets is aan plaats gebonden, niets is langer hoorbaar of zichtbaar dan gedurende het onmeetbaar korte moment der waarneming. Doch vernietigend duidelijk, onaantastbaar als een granietblok in een krioelende mierenhoop, staat achter, boven, in en onder deze warreling van beelden en gedachten, de gestalte van een eenzamen man bij een stoel.
| |
| |
En telkens opnieuw weer kristalliseert zich de chaos tot een enkel beeld, een enkele gedachte, een enkele zin: de electrocutie van Albert Donner.
De hand betast een vlak en de geest is dankbaar, omdat dit vlak zacht en ruw is, omdat het niet, zooals het geheugen nadrukkelijk zegt, glad en koel is, als de oppervlakte van een tegelwand. Het stoffelijke oog neemt weder waar, ziet een vreemd en kleurig figuur, het waarnemingsvermogen stelt zich weder in en het verstand reageert. Ingenieur Atkins observeert, realiseert en constateert, dat hij met zijn hoofd op zijn arm ligt en dat zich vlak onder zijn oogen, het kleurige patroon van een pluche kleed bevindt. Dat de korte haren als grassprieten overeind staan, dat het kleed zoetig ruikt, dat zijn lichaam beeft en dat hij dorst heeft.
- Neem me niet kwalijk, glimlacht hij afwezig, ik zal dat glas betalen. Graag nog een beetje water. Ik ben een beetje zenuwachtig, maar het gaat alweer voorbij.
De waardin schudt meewarig en wantrouwend het hoofd. Diana zit naast hem met haar hand op zijn arm, kijkt hem aan en vraagt glimlachend of het al wat beter gaat.
- Dank je, mompelt hij dankbaar, je bent goed voor me. Ik gedraag me misschien een beetje vreemd, maar als ik kalm ben kom ik terug, dan zal ik wel zeggen wat het is. Nu wil ik graag alleen zijn, ik moet nadenken.
Hij is weer op straat. Hoeveel maal moet het in de laatste tijd gebeurd zijn dat hij weer op straat kwam, de straat met haar leven, licht en beweging als een bevrijding voelde? Het verleden is terug gekeerd, het is een nachtmerrie, een verschrikking, naar welker terugkeer hij niet had behoeven te verlangen. De ijskorst smelt, er komen gaten in, waardoor het open water zichtbaar wordt. Op enkele plaatsen bedekt nog een ijskorst de herinnering, maar de gaten worden grooter en vereenigen zich, de oppervlakte van het water breidt zich
| |
| |
gestadig uit. Hoe lang geleden vond de executie van dien ongelukkige plaats? De terechtstelling was vastgesteld op 20 October des avonds om 11 uur. Hoeveel dagen, weken of maanden heeft zijn geheugenverlies geduurd? Aan een kiosk koopt hij een ochtendblad: het is vandaag 22 October. Aan de datum valt niet te twijfelen, maar niettemin komt het hem voor, dat de catastrophe veel langer geleden moet hebben plaatsgevonden. Waar was hij gisteren, wat deed hij in de nacht die op de executie volgde? Wat beteekent het papier met de zeven punten? Een hevige vrees overvalt hem; hij moet reeds eerder zijn geheugen terug hebben gehad, daar hij anders niet in staat geweest zou zijn die aanteekeningen te maken. Er is sprake van een herhaling en daarom bestaat de kans, dat hij zijn herinneringsvermogen opnieuw verliezen zal. Hij moet rustig blijven en opwindende gebeurtenissen zooveel mogelijk vermijden. Het staat immers vast, dat het gebeurde met de stoel in het Walhalla, de oorzaak van een nieuwe ineenstorting is geweest? Maar als dit werkelijk zoo was, dan moet hij zich ook kunnen herinneren wat hij gisteren gedaan heeft. Overigens bewijst de inhoud van die zeven punten, dat hij, toen hij deze opschreef, zich minder herinneren kon dan op het oogenblik. Het is het beste nu naar huis te gaan, eens met juffrouw Gold te praten en alles nog eens nauwkeurig te onderzoeken.
Volgens gewoonte wil hij de straatdeur van zijn woning met zijn sleutel openen, doch hij heeft geen sleutelbos in zijn zak. Zijn hospita moet de deur openen en slaakt een kreet van blijde verrassing als zij hem ziet. Glimlachend kijkt hij haar aan, eveneens verheugd het gelaat te herkennen, dat hij zich niet herinneren kon. Nu hij tegenover haar staat, weet hij opeens ook verschillende bizonderheden, die met haar persoon verbonden zijn. Hij ziet de inrichting van zijn gezellige kamers, herinnert zich de zindelijkheid in huis, weet hoe
| |
| |
geurig haar koffie is en hoeveel zorg zij steeds aan zijn ontbijt besteedt. Het ijs smelt.
De hospita overstelpt hem met vragen. Waar hij geweest is, of hij nog ziek is, waarom hij niet, zooals gewoonlijk, gezegd heeft dat hij wegging. Dadelijk, dadelijk, het is nu eerst zijn beurt om vragen te stellen.
- Maakt u maar een kop koffie voor mij klaar. Ja ik voel mij uitstekend en ik heb trek in uw lekkere koffie; nergens drink je die zoo goed. En komt u straks dan even bij me, want ik moet u iets vragen.
Zijn kamers, zijn eigen kamers. Van ieder hier aanwezig voorwerp zou hij met gesloten oogen een nauwkeurige beschrijving kunnen geven. De metalen briefopener met het beeldje van Jeanne d'Arc, een geschenk van James toen hij uit Frankrijk kwam. Het lage bankje met taxhonden pootjes en hier in de slaapkamer, de wit gelakte meubelen en de kast met de ovale spiegel. Met die kast moet iets gebeurd zijn, maar het wil hem niet te binnen schieten wat het geweest is. Het heele interieur heeft trouwens, trots de bekende indruk die het op hem maakt, iets vreemds gekregen, er hangt iets in de atmosfeer dat hem denken doet aan het gevoel dat men ondervindt, als men in een sterfhuis, na afloop van de begrafenis terugkeert. Natuurlijk berust dit op suggestie: hij kan zich eenvoudig niet vrijmaken van de vreeselijke indruk die de terechtstelling van dien man op hem heeft gemaakt. Het is hem overigens nog niet heelemaal duidelijk, waarom hij deze executie, waarvan dag en uur hem vooraf bekend waren, heeft bijgewoond. Ook moet hij zich met de tijd vergissen, daar hij naar zijn klok kijkend, zich duidelijk weet te herinneren, dat hij zich op die bewuste avond om elf uur precies in deze kamer bevond, terwijl hij op dat tijdstip in de gevangenis geweest moet zijn.
Juffrouw Gold brengt koffie en legt een pakje couranten
| |
| |
op de tafel. Met Zoo weinig mogelijk woorden, stelt hij haar op de hoogte en vertelt haar niet meer, dan strikt noodzakelijk is. Verwonderd luistert de vrouw, kijkt hem hoofdschuddend aan en zwijgt als hij uitgesproken heeft.
- Gisternacht hebt u immers thuis geslapen? zegt zij eindelijk. Ik wist niet hoe ik het had, toen u in een auto door twee heeren thuis werd gebracht. U was zoo wit als een doek en u keek toch zoo vreemd. Ik dacht, het is heelemaal mis met meneer, maar die twee heeren zeiden, dat er niets aan de hand was en dat u, als u geslapen had, wel weer opgeknapt zou zijn. Toen ik u gistermorgen vroeg hoe het met u was, zei u dat u weer heelemaal goed was en toen ik een half uurtje later met koffie kwam, was u verdwenen. Alle deuren stonden open en de heele boel hier was omver gehaald. Als u vandaag niet terug gekomen was, zou ik de politie gewaarschuwd hebben. U moet dat maar niet weer doen, meneer Atkins, u bent geen mensch voor zooiets. De laatste tijd was u heelemaal in de war.
- Wat niet doen?
- Dat met die rechtbank en zoo. Toen ik het bericht in de krant las, liet ik het Anne zien en die zei ook dadelijk, dat u heelemaal geen persoon voor dergelijke dingen bent.
- Wat voor bericht bedoel je? Laat eens zien.
- Weet u dan niet dat het in de krant gestaan heeft? Alles hoor, uw naam er bij, gistermorgen al. Eens kijken, hier, neen daar, kijkt u maar.
Gisteravond om elf uur werd in de Pentillon gevangenis de moordenaar Albert Donner op de electrische stoel ter dood gebracht. De terechtstelling, die een vlot verloop had, duurde 21 seconden. De veroordeelde, die zeer bleek en vermagerd was, gedroeg zich uitermate kalm. Tijdens de terechtstelling, verloor een der gezworenen, ingenieur E. Atkins, het bewustzijn. De gevangenisarts
| |
| |
verleende medische hulp en slaagde er spoedig in, den heer A., die zeer overspannen bleek te zijn, tot het bewustzijn terug te brengen.
- Dank u juffrouw Gold, dank u. Ik wil nu wel alleen blijven.
Zoo moet het gegaan zijn, begrijpen doet hij het echter niet. Zeker, hij moet lid van de jury geweest zijn, hij weet zich zelfs iets van de rechtszittingen te herinneren, maar niets weet hij van de uren voor en na de executie. Niets van zijn tocht naar en aankomst in de gevangenis, niets van zijn bemoeiingen als jurylid, niets van alles wat gebeurd is na het oogenblik waarop hij voor de eerste maal het bewustzijn verloor. Maar iets moet er toch zijn; in een van de laden van zijn schrijfbureau moet zich een blauwe map vol getypte vellen papier bevinden. Een uitvoerig manuscript, dat niet alleen betrekking op dien Albert Donner, maar ook min of meer op hem zelf hebben moet. Juist, in de bovenste lade links:
Dossier inzake:
Albert Donner,
Ten laste legging: Moord, gevolgd door diefstal, subsidiair doodslag, gevolgd door diefstal.
En onderaan:
Aan het lid der Jury, den heer Edgar Atkins.
Even bladert hij onzeker in het dikke pak papieren, leest hier en daar enkele zinnen en is al spoedig geheel in de lectuur verdiept. De zinnen zijn ambtelijk dor en droog, het is het verslag van een vrijwel fantasieloos en zakelijk mensch, over het leven van een man die misschien te veel fantasie en te weinig werkelijkheidszin had. Maar desondanks is het boeiend, houdt het hem vast en sleept hem mee en beleeft hij in dit nuchtere verhaal een dubbelgeschiedenis: die van den ter dood gebrachten Albert Donner en die van ingenieur Atkins.
| |
| |
Terwijl hij leest hoe Donner er toe kwam den man te vermoorden die hem zijn vrouw afnam, denkt de ingenieur aan zijn eigen leven, waarin iets dergelijks gebeurde. Hij herinnert zich echter meer en ondergaat opnieuw een gewaarwording, die hij kort geleden eveneens moet hebben gehad. Hij weet thans dat hij reeds tijdens de eerste rechtszittingen, het leven van dezen man met het zijne verwisselde, dat het hem soms voorkwam alsof hijzelf in de beklaagdenbank stond, in afwachting van de uitspraak van het vonnis. Hij herkent parallel loopende gebeurtenissen en begrijpt dat hij deze met die uit zijn eigen leven moet hebben verwisseld. Thans, nu hij het voor de zooveelste maal leest, grijpt het drama van Donner's leven hem weder dermate aan, dat hij bijna niet in staat is te realiseeren, dat de man wiens leven in deze bladzijden beschreven staat, reeds overleden en dat hij Edgar Atkins is. Het is ontzettend, maar sedert de terechtstelling moet hij zich hebben voorgesteld deze Donner te zijn. Dat is echter waanzin, het is volslagen krankzinnigheid. En toch, hoewel hij zich feitelijk niets herinnert, moet hij aannemen, dat hij inderdaad in deze zonderlinge toestand moet hebben verkeerd. Mary, de naam van Donner's vrouw, klinkt hem even vertrouwd en bekend als Helene, de naam van zijn eigen vrouw. Die zeven geheimzinnige punten beginnen nu ook iets begrijpelijker te worden. Waarschijnlijk heeft hij zich, terwijl hij zich met hysterische hevigheid in Donner's toestand verdiepte, gesuggereerd dat hij het zelf was die in de electrische stoel zat. Dit maakt ook de geschiedenis in ‘Walhalla’ begrijpelijker. Gedurende de executie verloor hij het bewustzijn en toen hij later weer bij kwam, bleef zijn laatste, vreeselijke gedachte, de laatst ontvangen, schokkende indruk doorwerken, geloofde hij de veroordeelde te zijn, die er in geslaagd was van de electrische stoel te vluchten. Gisteren heeft hij dus de geheele dag met dit ontzettende waandenkbeeld rondgeloopen en zich als
| |
| |
een gek gedragen, was hij inderdaad volslagen krankzinnig. Hij heeft geleefd, gedacht, gevoeld en geleden zooals Donner, die wedervaringen totaan het verschrikkelijke einde doorstaan en leeft thans weder verder als degene die hij vroeger was. Hoe is het mogelijk, dat zooiets kon plaatsvinden? Hoe kon hij zich dermate verdiepen en verliezen in het leven van een ander mensch, dat hoewel veel overeenkomst met zijn eigen leven vertoonend, op talrijke punten, in feiten en wezen, volkomen daarvan verschilde? Nog merkwaardiger is het echter, dat hij zich op dit oogenblik, nu hij na groote inspanning alles opgehelderd heeft, dichter bij Donner's leven dan bij zijn eigen verleden voelt. Waarom herinnert hij zich steeds de naam Mary, als hij aan zijn eigen vrouw denkt, hoe komt het, dat hem de bijnaam Pad te binnen schiet, als hij aan Michel denkt? Weliswaar nam ook Michel hem zijn vrouw af, maar een diepgaande, doodelijke vijandschap, zooals tusschen Donner en den Pad, bestond tusschen hen toch niet. Misschien omdat de Pad ook kunstschilder was? Maar een dergelijke kleinigheid kan toch niet voldoende zijn, voor een zoo volledige persoonsverwisseling? Neen, er is nog iets anders. Deze onbestemde angst, die haar hoogtepunt bereikte toen hij zich voorstelde zelf op de electrische stoel te worden terecht gesteld, moet hij reeds veel en veel eerder, toen er van een proces Donner nog lang geen sprake was, gehad hebben. Zijn angst had zelfs een bepaald karakter, kwam steeds voort uit dezelfde oorzaak: hij was er bevreesd voor zijn leven als moordenaar op de electrische stoel te zullen moeten eindigen. En waarom? Omdat ik, evenals deze Donner, eens ernstig het plan gehad heb Michel dood te schieten! Wanneer kwam dit voornemen voor de eerste maal bij mij op en hoe lang heb ik er mede rond geloopen? Voorzichtig nu, dat dossier dicht, in godsnaam oppassen voor zelfbedrog en niet meer aan dien Donner denken.
| |
| |
Hier in de lade ligt in de eerste plaats de revolver, die ik destijds speciaal voor dit doel gekocht moet hebben. En de eerste kogel Edgar, die voor Michel bestemd was, zal aan je eigen leven een eind moeten maken, als je ooit weer zoo'n waanzin aanval mocht voelen naderen. Een kogel die je zelf afschiet, veroorzaakt minder leed, dan dit ingebeelde sterven, dat zich telkens opnieuw weer herhalen kan. Neen, zooiets niet meer, nooit weer. Nu heb ik je gelukkig niet noodig, ouwe jongen, maar ik zal je bewaren, om mij op het juiste oogenblik te kunnen herinneren, dat jij er nog altijd bent om mij te helpen. Van nu af blijf je bij mij en je gaat niet weer in de lade terug.
Maar niet afdwalen. Ik heb mij nu van geestelijke bijstand verzekerd. Afgeloopen. Nu moeten wij eens zien, hoe het precies met het koopen van dat wapen gegaan is. Dit wil en zal ik weten, zooals ik al dat andere te weten ben gekomen. Was het bij die geschiedenis op het caféterras? Neen, het moet eerder of later gebeurd zijn. Was het niet toen ik thuis kwam na beëindiging van de restauratie der telefooncentrale in Boston? Ik was toen toch weg gegaan en had die betrekking aangenomen, omdat het met ons huwelijk door die ellendige geschiedenis - hoe zat dat ook weer in elkaar - mis gegaan was? Neen, toen was het niet; in die dagen was de toestand tusschen Michel en mij nog niet zoo gespannen, dat het voornemen om hem te vermoorden bij mij opkomen kon.
Het kost hem moeite zich de beelden uit het verleden voor de geest te halen, alles wijkt, vertroebelt, de chronologische volgorde ontbreekt. Maar dan herinnert hij zich, duidelijker dan al het andere: een mistige voorjaarsmorgen, een stationsgebouw, een plein vol menschen, tramwagens en automobielen. Verlaten, verloren gevoelt hij zich in deze drukte. Hij is van een reis teruggekeerd, moet een telegram met uur van aankomst aan Helene gezonden hebben, maar er is niemand
| |
| |
aan de trein gekomen om hem af te halen. Als hij thuis komt, is niemand aanwezig en zijn telegram ligt geopend op tafel. De kamers doorzoekend, vindt hij reeds spoedig sporen van datgene, wat hij gevreesd heeft te zullen ontdekken. Michel moet, tijdens zijn afwezigheid in zijn woning geweest zijn. Als Helene thuis komt met den kleinen jongen, die een bouquetje bloemen in zijn hand heeft, staat hij op en zonder haar gelegenheid te geven hem te begroeten, gooit hij haar bloemen in een hoek.
Is dit werkelijk zoo gegaan, gedroeg hij zich, alleen op een vermoeden van ontrouw, zoo grof tegen Helene? Zoo handelde immers alleen een Donner, een man van geringe beschaving, iemand zonder zelfbeheersching? Hij vergist zich echter niet, hij, Edgar Atkins, die zijn vrouw herhaaldelijk bedrogen had, heeft zich als een bruut gedragen, toen hij veronderstelde dat Helene hem ontrouw geweest was.
Koopt hij nu reeds een revolver, is hij nu al van plan Michel dood te schieten? Voor een dergelijk voornemen bestaat nu nog geen aanleiding. Misschien denkt hij het toch, als Helene bekent, dat Michel gedurende zijn afwezigheid dikwijls op bezoek geweest is, dat zij vaak en lang met elkander hebben gesproken en dat hij haar eens zelfs gekust heeft. Haar bekentenis is opener, eerlijker, maar misschien is haar houding gevoelloozer dan de zijne, toen hij haar bekende wat hem gepasseerd was.
Atkins glimlacht. Hij bemerkt dat hij in een oude fout vervalt. Evenals vroeger, worden zijn gedachten weder beheerscht door een gevoel van zelfmedelijden, overschat hij het leed dat Helene hem veroorzaakt, terwijl hij de beteekenis van alles wat hij deed, zooveel mogelijk verkleint. Het is dezelfde dwaling, die Donner tenslotte op de electrische stoel gebracht heeft. Deze gebeurtenis en alles wat hij doorgemaakt heeft, schijnen hem althans geleerd te hebben, zijn verleden
| |
| |
met minder zelfingenomenheid te beschouwen. Hij moet echter probeeren zijn leven niet critisch te zien, zich trachten te herinneren, op welke wijze hij tot het besluit kwam Michel te vermoorden.
Helene is anders dan hij, de uiterlijke onbewogenheid waarmede zij spreekt, treft hem diep en veroorzaakt meer smart dan de feiten die zij mededeelt. Er is een zeer logische samenhang in haar mededeelingen - twee maal twee is vier; liefde is toch geen rekensommetje? - Het is hem alsof zij, zonder een woord tot haar verontschuldiging aan te voeren, alles vertelt als een reeks van niet te vermijden gebeurtenissen, waaraan achteraf niets meer te veranderen valt en die hij slechts te accepteeren heeft. Inplaats van rondweg te erkennen dat zij gedwaald heeft, maakt zij hem, zonder het in woorden te zeggen duidelijk, dat zijn vroegere ontrouw de oorzaak van haar zwakheid geweest is. Hij weet nu wel dat Helene destijds waarheid sprak, toen zij beweerde Michel niet lief te hebben en alleen van hem te houden. Trots deze liefde, verliet zij hem later toch en ging met Michel mee. Heeft hij zelf deze breuk niet veroorzaakt? Is hij niet zoo kortzichtig en onmenschelijk om haar woorden te lachen, als zij bekent dat Michel iets aantrekkelijks voor haar heeft, dat de mensch haar niet onverschillig laat en dat uit deze sympathie haar dwaling voortgekomen is? Uit alles wat zij zegt, dringt slechts één feit tot hem door: dat zij op weg was hem ontrouw te worden, dit feitelijk reeds geweest is. De man in hem acht zich beleedigd, de vriend voelt zich bedrogen. Hij is verbitterd en wil zich niet herinneren, dat hij kortgeleden precies hetzelfde gedaan heeft. Het is mogelijk dat hij er nu reeds aan denkt Michel dood te maken, maar dit voornemen moet hij dan in ieder geval hebben laten varen, als hij Helene eenige dagen later toestemming geeft om van haar vriend afscheid te gaan nemen. Zij zegt dat hij van haar houdt, dat hij, toen het
| |
| |
telegram kwam, in wanhopige stemming bij haar weg gegaan is. Hij gelooft niet in de liefde van dezen man en zegt dat hij Helene's vertrouwen in Michd's oprechtheid beleedigend voor hen beiden vindt. Niettemin willigt hij tenslotte haar verzoek met tegenzin in.
Hoeveel beter dan vroeger ziet hij thans in, dat deze toestemming voor hen beiden een stap in de goede richting beteekende. Het was een daad die bewees, dat hij buigzamer en in zijn liefde minder egoistisch geworden was. Hij was echter in die dagen voor een dergelijke, volkomen met zijn Donnersch karakter in strijd zijnde daad, nog niet rijp. Het is moeilijk thans aan zijn verleden te denken, zich zijn gewaarwordingen en gedachten te herinneren, zooals hij deze eens onderging, zonder zich te laten meeslepen of critisch te worden. Voortdurend is het hem, alsof hij over het leven van een ander denkt en herhaaldelijk moet hij er zich toe dwingen, den Edgar van heden te vergeten, om zich den Edgar van vroeger te kunnen herinneren. Toch moet hij, hoewel in menig opzicht veranderd, in wezen dezelfde gebleven zijn. Nog altijd heeft hij Helene lief. Hij begrijpt echter meer en gemakkelijker dan vroeger en zijn verzet tegen datgene wat hij nu nog niet begrijpen kan, is geheel gebroken. Daarom is het thans zoo moeilijk aan Helene te denken en zijn oude, uit wanbegrip geboren opstandigheid weder wakker te roepen. Maar niettemin is het noodzakelijk, het verleden glashelder te zien, voor eens en altijd te bepalen hoe het met hem gesteld is en zich daardoor te vrijwaren tegen een herhaling van alles wat in de laatste dagen met hem gebeurd is. De oude Edgar, Donner's evenbeeld, die met moordgedachten rondliep en deze tenslotte ten uitvoer bracht, moet grondig vernietigd worden.
In de maanden die nu aanbreken, koestert hij geen wraakgevoelens tegen Michel, hij is hem zelfs geheel vergeten. Hij
| |
| |
leeft met Helene betrekkelijk gelukkig, in een toestand van wankel evenwicht, dat slechts zoo nu en dan door onbelangrijke oorzaken verbroken wordt. Zij hebben tijden van verveling, een enkele maal is er wrijving, soms zelfs diepgaande oneenigheid, maar zij doorleven ook dagen van geluk, oogenblikken van opperste vreugde, zooals deze alleen beleefd kunnen worden, door hen die de afgrond van het leed kennen. Langzamerhand worden deze vreugdemomenten echter zeldzamer en tenslotte verloopt, vervlakt hun leven tot een sleurbestaan van twee menschen, die weinig meer doen dan elkander vervelen. Wonderlijk, dat een dergelijke toestand tusschen menschen, die veel van elkander houden, ontstaan kan. Het schijnt onmogelijk te zijn, dat de mensch ongestraft met zijn hoogste idealen als dagelijksche gebruiksartikelen leven kan. Het leven wreekt zich - dwaas leven dat zich wreekt - en bewijst dat datgene wat de mensch niet alleen bereikbaar, maar zelfs bereikt waande, volstrekt onbereikbaar is.
De geschiedenis herhaalt zich: hij wordt onrustig en begint naar middelen te zoeken om aan de druk van hun bestaan te ontkomen. Toch is hij veranderd, want nu spreekt hij zonder terughoudendheid met Helene over zijn moeilijkheden. Zij beweert hem te begrijpen en zegt, dat hij zijn voornemen om er een poosje uit te gaan, doorzetten moet. Neen, zij wil immers ook niet vasthouden aan een leven, dat voor beiden zijn beteekenis verloren heeft? Hun huwelijk, meent zij, is verwelkt en dit feit hebben zij te aanvaarden. Waarom dit verzet, nu Helene alles toegeeft? Waarom kan hij geen vrede hebben met de gedachte, dat alles tusschen hen geëindigd zal zijn en wijst hij haar er op, dat in de loop der jaren een innige gehechtheid ontstaan is, die niet plotseling verbroken kan worden? Denkt hij, terwijl hij dit zegt, aan Michel, is het zijn jaloezie die hem zoo doet spreken? Neen, hij wil
| |
| |
geen volkomen breuk, zij moeten vrienden blijven en in een tijdelijke scheiding herstel van hun huwelijk trachten te vinden.
Je liegt Edgar, op dit oogenblik lieg je bewust, gedraag je je als Albert Donner, die op zekere avond, om elf uur precies, op de electrische stoel zal moeten plaatsnemen. Nu weet je nog niet dat er Donners zijn, nu ben je nog een dwaas en een lafaard. Je zoekt alleen maar een voorwendsel, om naast je leven met Helene, die je niet missen kunt, te kunnen voldoen aan je verlangen naar andere vrouwen. Jij alleen bent er de oorzaak van, dat Helene erkennen moet dat jullie huwelijk mislukt is. Herinner je Chicago Edgar, waar het oude leven opnieuw begint. Vrienden, kroegen, wijn en vrouwen, sensatiehonger en overprikkeld verlangen. Iedere nieuwe vrouw voor enkele uren een raadsel, een veel verwachtingen wekkende belofte, die gevolgd wordt door teleurstelling en ontgoocheling. Wat doe je Albert Donner, waarom maak je je armer, waar je denkt je te verrijken, wat wil je Edgar, welke kant moet je uit? Mijn lieve, beste dames, drink uw glazen leeg, maak toilet en ga weg, in godsnaam ga weg, zoo vlug mogelijk. We hebben er genoeg van, worden misselijk van dit spel. Natuurlijk dames, Edgar Atkins is een pias, een idioot, hij maakt zichzelf wijs menschelijkheid te zoeken en beklaagt zich als hij iets anders vindt. Hij wil zich vermaken en verveelt zich. Hij wordt misselijk dames, uw onbeduidende gesprekken hinderen, ergeren hem nu aan zijn verlangen voldaan is.
Waarom moet hij het eerst weer ondervinden, om te weten dat Helene de vrouw is van wie hij niet walgt, dat hij haar lichaam liefheeft en kan liefkoozen, ook als het zijne geen liefde meer verlangt? Hij is een dwaas geweest om bij anderen datgene te gaan zoeken, wat alleen zijn eigen vrouw hem geven kan. Onzuiver, onjuist deze gedachte. Er zullen onge- | |
| |
twijfeld nog millioenen andere vrouwen te vinden zijn, die eveneens zijn liefdesverlangen ten volle kunnen bevredigen. Hij is echter te oud geworden om nog eens opnieuw te beginnen, om nogmaals de leerschool der liefde te doorloopen.
Aan dit armzalige, banale leven moet een eind komen, hij moet zijn gedragslijn voor de toekomst bepalen en daar niet meer van afwijken. Hij wil voor Helene blijven en alle neigingen weerstaan, die hen van elkander kunnen verwijderen. Alles in het leven vraagt offers en ook voor hem is het noodzakelijk zijn offer te brengen, aan datgene wat hij als zijn levensgeluk beschouwt.
Te laat, meneer Donner, de stap boven de afgrond is gedaan en van terugkeeren is thans geen sprake meer. Het oordeel is thans aan de heeren gezworenen. Ieder mensch heeft zijn mislukte liefde, beleeft zijn drama's en tragediën, maar niet iedereen gedraagt zich als een clown en danst, afwisselend lachend en huilend, naar de plaats waar de beul gereed staat hem met open armen te ontvangen. Let op, Edgar, denk niet aan dien andere, je eigen danse macabre begint en straks ga je een revolver koopen. Vergeet Chicago niet, als je straks je wraak op Michel wilt koelen.
Chicago; in zijn leven is geen sprake van beulen. Hij gaat nu naar huis om met Helene te praten, maar als hij in zijn woning aankomt, blijkt zij weer afwezig te zijn. Hij hoort dat zij naar een Italiaanschen beeldhouwer gegaan is, wiens vrouw gestorven is. Dit is wel een zeer onaangename mededeeling. Die beeldhouwer moet Leonardo Barrici zijn, een vriend van Michel. Niets begrijpt hij van dezen man, die altijd in abstracte bewoordingen over kunst en het leven praat en hiermede in hoofdzaak in zijn levensonderhoud voorziet. Alles wat hij met zekerheid van hem weet is, dat hij een berekend, koel egocentrisch mensch is, een starre egoïst, die met kinder- | |
| |
lijke gemakkelijkheid iedereen en alles aan zijn leven dienstbaar maakt.
Hij vindt Helene in het atelier, een baarlijke zwijnenstal. Als hij binnen komt, zitten de drie kinderen bij een ongedekte tafel en eten brood met margarine en jam, omgeven door een zwerm door zoetigheid aangetrokken vliegen. Helene ziet er slecht en verwaarloosd uit. Zijn komst verrast haar onaangenaam en gedurende de eerste oogenblikken wordt er geen woord tusschen hen gewisseld. Als hij haar vraagt of ergens een plaatsje is waar zij even rustig met elkander kunnen spreken, wijst zij hem zwijgend een in de hoek van het atelier staande divan en volgt hem op zijn verzoek daarheen. Haar stilzwijgen en starre houding maken hem ongerust. Hij voelt dat dit onderhoud anders verloopen zal dan hij zich voorgesteld heeft en dat hij voor een nieuwe catastrophe staat.
- Zeg het maar Helene, zegt hij rustig, haar hand in de zijne nemend.
- Leonardo en ik houden van elkaar.
Merkwaardig rustig spreekt zij deze woorden uit en merkwaardig kalm luistert hij naar haar. Er ligt op het oogenblik iets bevrijdends voor hem in deze mededeeling, die hun leven tot een oplossing brengt. Hij vraagt haar of zij zeker van zichzelf is en of zij tusschen hem en Leonardo kiezen kan. Zeker, zij heeft reeds gekozen en het dient nergens voor, er verder nog over te spreken. Hun leven is voorbij.
- Het is goed, mompelt hij en terwijl zij snikkend blijft zitten, gaat hij wonderlijk kalm heen, loopt door het atelier naar de deur als een slaapwandelaar.
Door de drukke straten der stad gaat een mechanische pop. Kijk, dames en heeren, men windt eenvoudig de veer op en het kereltje loopt vanzelf, recht vooruit. In zijn buikje gromt een uurwerk, maar hij leeft toch niet, hij is geen mensch,
| |
| |
doch een grappig kereltje van blik en kost veertig cent. Geef je kinderen een week lang droog brood, inplaats van margarine met jam en verras die arme wurmen met een mekaniek kereltje.
Zoolang het licht is, loopt men door drukke straten, voelt men zich niet alleen en lacht om de daverende wereld met haar jachtende automobielen, klingelende tramwagens en haastige menschen. Maar als het donker wordt, gaat men op een bank aan Riverside drive zitten, voelt de nabijheid der rivier die in zee eindigt, weet zich even eenzaam en verlaten als deze uitgestrekte, oneindige oceaan en dan komen voor het eerst de ontspanning gevende tranen los. Het arme, blikken kereltje is tenslotte ook maar een mensch, dat huilt en innig medelijden met zichzelf hebben kan. Het is hard en vernederend voor hem, achtergesteld te moeten worden bij een leeghoofd en charlatan als Barrici. Een nieuwe, jammerlijke gewaarwording is het eigen minderwaardigheid te moeten erkennen, goed te moeten vinden, dat men als een onbruikbaar geworden meubel terzijde geschoven wordt. Vreemd, dat zoo'n ijdel en parmantig rechtop loopend kereltje, zoo maar kan worden platgetrapt. Nog nooit is zijn gevoel van mannelijk zelfbewustzijn zoo diep gekrenkt geweest. Zijn ijdelheid maakt het hem onmogelijk te kunnen gelooven, dat Helene nog altijd veel van hem houdt. Lang moet hij er over nadenken, voordat hij eindelijk inziet, dat de drogreden die hij eens gebruikte om aan zijn verlangen te kunnen voldoen, een waarheid geworden is, die zich thans tegen hem keert en dat men na zoo'n lange tijd met elkander geleefd te hebben, onmogelijk alles plotseling afbreken kan. Hij meent dat teleurstelling en twijfel, Helene tot deze vlucht in haar armzalige liefde voor iemand als Barrici gebracht moeten hebben.
Een schip drijft de Hudson af, in de masten roode en groene lichten, in de donkere scheepsromp snoeren verlichte
| |
| |
patrijspoorten. Op de oceaan is dit groote, stalen schip een notedop. Waarheen gaat het over de donkere zee? Door welke duisternis, naar welk onbekend doel gaat dit leven?
Het is onbezonnen van hem geweest dadelijk weg te gaan, haar aan haar lot te hebben overgelaten, zonder getracht te hebben haar ervan te overtuigen, dat deze nieuwe liefde een dwaling zijn moet. Hij moet terug gaan, haar vertellen wat hij reeds vooraf besloten had te doen en haar opnieuw trachten te winnen. Barrici is een blikken kereltje, hij niet en een strijd met den Italiaan zal niet anders dan in zijn voordeel kunnen eindigen. Hij heeft een ervaring van vele jaren op hem voor, beter dan hij kent hij Helene's karakter, haar zwakheden en sympathieën. Moet hij een vrouw die hij gevormd, bemind en verzorgd heeft overleveren aan een vreemde, die niets van haar zal kunnen begrijpen? Zou hij zich dan gedurende al die jaren zoo in Helene vergist hebben, dat opeens de volheid waarmede hij beminnen kan, de warmte van zijn hart, waardeloos voor haar geworden kan zijn? Hij is immers Edgar, de verstandige, geestige en bizondere Edgar?
Dames en heeren, zoo'n aardig blikken kereltje kost, verpakt in etui met gebruiksaanwijzing, veertig cent. Ze zijn allemaal voorzien van een prima, stalen veer, allemaal keurig met emailleverf geschilderd en loopen even parmantig, verschil is er niet. Kijk zoo'n kleine snaak loopen, je zoudt denken dat hij leeft en precies weet waarheen hij gaat. Draai de veer maar op, ze loopen en leven allemaal.
Hij is een dwaas geweest om zich terug te trekken en geen weerstand te bieden aan een tegenstander, die het niet eens der moeite waard achten zal en ook niet in staat zal zijn, voor zijn liefde te vechten. Barrici is op reis en deze afwezigheid zal hij moeten benutten.
De kinderen slapen, Helene zit aan tafel in een hoek van het groote, holle atelier en staart in gedachten verzonken voor
| |
| |
zich heen. Zonder iets te zeggen, gaat hij naar haar toe en kust haar.
Nu beginnen te spreken Edgar, vlot, overtuigend en boeiend, alsof je in een droom een redevoering houdt. Waaraan denk je terwijl je spreekt, welke vreemde en gecompliceerde gewaarwordingen onderga je? Wonderlijk, dat een mensch Zoo oprecht kan zijn en dat hij bij een zoo krachtige wil tot waarheid, zoo verfijnd huichelen kan. Pas op, het uurwerk is opgewonden en het mannetje gaat loopen, een parmantig, gevoelig, vriendelijk en zeer menschelijk kereltje. Een menschenziel is een cocktail, er zit van alles in. Thans zie je pas hoe rijk je bent aan eigenschappen en mogelijkheden tot aanvoelen en begrijpen, tot waarneming en beheersching. Je bent gevoeliger dan een seismograaf, je begrijpt iedere gedachte, nog voordat deze uitgesproken is. Je antwoorden schieten als een weefspoel door het bonte, kleurige dradenwerk van Helene's verlangens, teleurstellingen en gedachten heen. Een verduiveld handige wever ben je Edgar, je weeft een beeld van eigen persoonlijkheid dat, hoewel het zooveel mogelijk aan Helene's ideaal beantwoordt, geheel naar eigen inzichten en wenschen gevormd is. Onaangename herinneringen komen in je weefsel niet voor en bewust, doch schijnbaar onopzettelijk, weet je al je goede eigenschappen naar voren te brengen. Weet je? Neen, je weet niets; als je destijds geweten had, zou alles anders gegaan zijn. Op dat mooi en kunstig geweven kleedje, zul je eens zelf je smerige voeten afvegen. Dat begrijp je nu pas, nu zie je pas in, dat verloren geluk niet tot terugkeer gedwongen kan worden. Handig wevertje, je hebt jammerlijk geknoeid en jezelf blij gemaakt, bedrogen met een mislukt weefsel. Dat weet je echter niet als je met Helene zit te praten en zij begrijpt er ook niets van. Zij erkent tenslotte natuurlijk dat je gelijk hebt en dat haar liefde niets anders is dan een door zwakke sympathieën ge- | |
| |
steund en uit armoede geboren verlangen naar wat liefde en warmte. Nog steeds heeft zij je lief, maar bij je terugkomen durft zij niet meer. Wees nu verstandig, wever, berg spoelen en gereedschap op, ga weg en laat haar alleen. Wees niet zoo dom vol te houden: wat voorbij is, keert niet terug. Nu begrijp je deze eenvoudige waarheid, maar destijds lachte je er om.
Het is alles ook niet zoo eenvoudig en klaar geweest als hij het thans ziet. Het is veel ingewikkelder en verwarder, ieder woord, iedere gedachte is het resultaat van en verwekt duizend nieuwe gedachten, stemmingen en gevoelens, zoowel bij Helene als bij hem. Niets is hij zich bewust en hij denkt in tastend zoeken. Hij meent volgens een vaststaand plan te werk te gaan, volgens een systeem te handelen, maar hij is slechts een onwetend, door zijn instincten voortgedreven mensch, hij wordt opgejaagd door een verlangen dat veel dieper in hem verborgen ligt en dat veel subtieler en krachtiger is dan zijn allerspitsvondigste gedachten. In waarheid wordt hij slechts gedreven en geleid door de machtige oerkracht, die alle leven beheerscht: de drang tot zelfbehoud. Maar omdat hij dit levensverlangen niet begrijpt, het op dit oogenblik nog niet wil begrijpen, zal het hem brengen tot zelfvernietiging. Edgar Atkins, die op de electrische stoel gestorven is, begrijpt dat in alles wat van nu af in zijn leven plaatsvindt, zijn bewustzijn, zijn vooropgezette en voorbedachte wil tot handelen een zóó ondergeschikte rol speelt, dat het hem onredelijk tegenover zichzelf voorkomt, ooit gedacht te hebben, dat hij bewust speelde. Desondanks ziet hij thans in, dat zijn levenshouding onecht was, dat zijn daden in strijd waren met zijn innerlijke overtuiging, dat hij, medelevend, buiten het leven stond en dat hij een acteur geweest moet zijn. Zoo'n uurwerkkereltje schijnt te loopen en hoewel het vooruit komt, loopt het niet, maar wordt geloopen. Ook Donner moet zoo'n op- | |
| |
gewonden, onbewust mechanisch kereltje geweest zijn. Evenals hij, kon Donner niet anders, het spel werd hem opgelegd en hij moest spelen, afloopen omdat hij opgedraaid was, zooals hij genoodzaakt is adem te halen. Een soldaat in een stikgaswolk moet ook ademhalen, al zuigt hij den dood ook in zijn longen. Eens meende hij, dat er voor hem geen uitweg bestond en dat hij slechts te kiezen had tusschen zelfmoord en spel. Evenals Donner koos hij het laatste, een meer gecompliceerd en langduriger proces van zelfmoord.
Innerlijk verscheurd door vrees en twijfel, speelt hij van nu af vertrouwen en geloof in zijn liefde. Hij veinst berouw en speelt zoo nu en dan de wanhopige, die zonder Helene's liefde niet leven kan. Zijn wanhoop heeft een diep verborgen kern van echtheid, maar hij overdrijft, schroeft zijn gevoel op en vergroot twijfel tot vertwijfeling.
Deze avond reeds krijgt hij gelegenheid zijn acteurstalenten te toonen. Michel komt het atelier binnen en nu moet hij Helene laten zien, dat hij inderdaad veranderd is, dat hij in staat is zich te beheerschen en niet aan oude wrokgevoelens toegeeft. Haarfijn weet hij hoe hij zich als de verdeemoedigde gedragen moet en nu reeds imiteert hij volmaakt het beeld van den man, die het leven later van hem maken zal. Zijn geest neemt slechts een gering aandeel in dit spel, blijft waarnemen en is weerspannig. Terwijl Michel hem door zijn geveinsde vriendelijkheid tracht te misleiden komt de gedachte bij hem op, dat de schilder eigenlijk de oorzaak is van al zijn moeilijkheden. Michel met zijn zoogenaamde vriendschap heeft heel zijn leven in de war gestuurd. Dag Michel! Zijn hand ter begroeting opheffend, houdt hij even zijn gestrekte wijsvinger als een revolverloop op diens borst gericht. Vanaf dit oogenblik is hij Michel's moordenaar, verlangt hij er naar hem te dooden. Zij gaan aan tafel zitten en spreken over verschillende onderwerpen. De schilder heeft voor zichzelf
| |
| |
wat philosophie en natuurkunde gestudeerd maar, als een echte dilettant, philosophische stelsels en natuurkundige wetten een beetje door elkander gegooid. Vooral van physica weet hij door zijn studie heel wat meer, maar omdat hij het bij zijn houding vindt passen, laat hij Michel kalm praten, zonder iets van diens gebrek aan kennis te zeggen. Terwijl hij als een standwerker spreekt en zijn oppervlakkige kennis niet voor hem doch voor Helene ten toon spreidt, denkt hij er voortdurend aan, dat hij hem gerust zijn gang kan laten gaan, omdat die mond zwijgen moet zoodra hij het verkiezen zal. Als de schilder eens een grapje maakt, begint hij luid te lachen, niet omdat Michel zoo geestig is, maar omdat de zelfbewustheid van een man die eigenlijk al dood is zijn lachlust prikkelt. Hij heeft er een heimelijk vermaak in, zijn vingers herhaaldelijk als een revolverloop op de kant van het tafelblad te leggen, ze heen en weer te bewegen als een mitrailleur, die den tegenover hem zittenden man met kogels doorboort. Zoodra Michel echter vertrokken is, ziet hij het dwaze en gevaarlijke van een dergelijk spelletje in. Als hij zoo doorgaat, zal dit spel vroeg of laat in werkelijkheid moeten veranderen. De straf die op een dergelijke daad volgen moet werkt afschrikwekkend en vernietigt volkomen het gevoel van voldoening dat het spel hem schenkt. Desondanks gaat hij er de volgende dag reeds toe over, zich een revolver aan te schaffen. Het bezit van zoo'n wapen maakt het spel volmaakter. Michel vermoorden, wil, durft hij niet; niettemin koopt hij een revolver. Donner wilde ook niet schieten en toch haalde hij op een zeker oogenblik de trekker over.
Hier begint de klucht pas goed Edgar, van nu af ga je goochelen met een browning. Prettig zoo'n zwaar, glad en glanzend wapen in je hand en welk een heerlijk machtsgevoel geeft het. Je trekt maar en veroorzaakt een revolutie, wijzigt met een beweging de loop der dingen. Mijn zoon, ja die gaat
| |
| |
het goed. Hij maakt naam en zal dit jaar waarschijnlijk de groote prijs voor schilderkunst krijgen. Dan gaat hij eerst een half jaartje naar Rome en daarna naar Parijs. Op zoo'n manier zie je nog wat van de wereld. Een oogenblikje, hier is Edgar die even zijn wijsvinger beweegt. Nu gaat een ander naam maken, wint de groote prijs voor schilderkunst en gaat een half jaartje naar Rome en daarna naar Parijs. Misschien maakt hij de reis wel in omgekeerde richting of gaat hij heelemaal niet naar Europa. - U moet rust houden, meneer Michel, vooral geen prikkelend voedsel en kruiden; ik zal u diëet voorschrijven. De nieren zijn ziek, de urinezuurafscheiding is slecht, maar het hart klopt en pompt nog. Men is verliefd en het verliefde hart pompt maar. De nieren zijn ziek, maar dat verhindert de sperma-afscheiding der zaadklieren niet, belet het hart niet te pompen en de hersenen niet te denken. Nu komt Edgar en trekt: de urinezuurafscheiding houdt geheel op, hart en zaadklieren functioneeren niet meer. - Vanavond komt Michel op visite, hij zal over philosophie, scheikunde en literatuur spreken. Neen, Michel komt niet en over philosophie spreekt hij niet meer; van nu af zal hij nergens meer over spreken. Hij beoefent organische scheikunde; ik heb hem overgeschakeld op de eeuwigheid. Dames en heeren, geachte circusbezoekers, ik heb de eer u voor te stellen den beroemden clown Edgar. Hij jongleert met geladen revolvers, waarvan de pal niet in de ruststand staat. Gevaar is er voor het geachte publiek echter niet aanwezig. Het is een onschuldig, maar zeer vermakelijk spel. Hij is voorzichtig en bedachtzaam en bovenal durft hij niet. Hij legt alleen maar aan op spiegels en denkbeeldige menschen en zelfs dan, als er geen gevaar is, schiet hij nog niet omdat hij bang is voor de knal. Clown Edgar speelt alleen maar en hij doet geen vlieg kwaad.
De wereld is een gekkenhuis, de dwazen regeeren. Michel
| |
| |
vertelt nonsens en wordt voor een man met hersenen aangezien. Nu heeft hij zijn mond weer vol over de uitwerking van infra-roode en ultra-violette stralen op het menschelijk lichaam, vitaminen, ionen en moleculaire structuur. Beste jongen, je hebt zelfs nog geen flauw vermoeden van de bebeteekenis dezer woorden. Kijk eens Helene, ik wil hem werkelijk niet achter zijn rug zwart maken, maar van deze onderwerpen weet hij werkelijk bitter weinig. Hij kan er ook niets van weten, omdat men van zooiets een speciale studie gemaakt moet hebben. De zaak is bijvoorbeeld deze, dat het karakter van de meeste stralen met korte golflengte, zooals dat van ultra-violette stralen, volkomen verandert als zij door glas heengaan. Slechts onder bizondere omstandigheden, als men het glas op een speciale manier prepareert, kan deze straalbreking gewijzigd worden. Misschien is er een populair boekje over dit onderwerp in de handel, dat moet je dan maar eens lezen. Michel weet er echter totaal niets van. Zoo, kreeg jij die indruk niet? Eigenaardig!
Hij begaat domheden, zijn jalouzie heeft hem weer te ver doen gaan. Vreemd, dat Helene meer vertrouwen in de kennis van Michel dan in de zijne heeft.
Die nacht zal hij in hun woning slapen; Helene moet in ieder geval bij de kinderen blijven, totdat de beeldhouwer terug komt. Een besluit wordt niet genomen en hij gaat ontevreden en onrustig naar huis. Drie dagen is hij nu al hier en nog niets heeft hij bereikt, nog geen enkele toezegging heeft Helene gedaan. Hij kan nog niet weg en daarom zal het het beste zijn, naar de centrale-directie in Chicago te telegrapheeren dat hij ziek is.
Spoedig krijgt hij weer een buitengewone gelegenheid te toonen hoe meesterlijk hij spelen kan. Helene heeft met Michel afgesproken naar een schilderijententoonstelling te gaan en verzoekt hem gedurende haar afwezigheid op de
| |
| |
kinderen te willen passen. Zij vraagt hem nog of hij thans werkelijk begrijpt dat zij op den schilder niet verliefd is en of hij voldoende vertrouwen in haar heeft om niet jaloersch of ongerust te worden. Glimlachend zegt hij, dat zij gerust kan weggaan. Een klein scènetje, dat hij volmaakt speelt. Als zij echter vertrokken is, wordt hij voortdurend onrustiger. Hij wantrouwt haar niet, omdat er voor hem geen reden bestaat haar te wantrouwen, maar hij denkt aan Michel, die den goedgeloovigen gek zal uitlachen. Vriendschap tusschen man en vrouw en dan een vriend als Michel! Zij weet dat hij een geraffineerde verleider is, die geen middel onbeproefd zal laten om de zwakke invloed die hij op Helene heeft aan te tasten. Waarom doet zij, die toch begrijpen moet wat dit samenzijn met haar vriend voor hem beteekent, niet de minste moeite hem te ontzien? Heeft deze vriendschap voor haar dan werkelijk zoo veel te beteekenen of houdt zij niet meer van hem en is deze heele geschiedenis met Michel een soort van verfijnde wraakneming voor alles wat hij haar aangedaan heeft?
Arme Edgar, wat brengt men je teere, fijngevoelige ziel in het gedrang. Alleen sta je, eenzaam, zonder hulp, omgeven door een botte menigte die je bespot en uitlacht. Geef jezelf een hand, opdat je tenminste voelen kunt, dat je althans nog één goeden vriend hebt. Helene is wel geraffineerd sadistisch, om je op deze manier te kwellen. Dit is haar dank voor je leven van toegewijde liefde en opoffering. In ieder geval heb je een geladen revolver in je zak en als het te erg wordt, kun je er een eind aan maken.
Er was eens een man, genaamd Albert Donner. Hij was een gewoon mensch, een blikken kereltje, van de soort die door moderne machines in hoeveelheden van eenige duizenden per uur gemaakt wordt. Hij was keurig gelakt en voorzien van een uurwerk, waardoor hij in beweging gebracht kon worden. Deze Albert Donner onderscheidde zich in niets
| |
| |
van andere blikken kereltjes, hij was een massa-artikel onder andere massa-artikelen, een mensch. Hij at en dronk, geloofde aan een eenigen god, geloofde niet aan een eenigen god, was geregistreerd op een genummerde kaart in de cartotheek van de burgelijke stand, droeg confectiecostuums - of maatwerk als hij voldoende geld had -, las iedere avond een der zooveel milliard couranten die op de wereld verschijnen, bemoeide zich met politiek, sport en vegetarisme, werd verliefd, beloofde zijn bruidje twee maal eeuwige trouw, - een maal op een bank in een door de maan beschenen stadspark en een maal na afloop van een bioscoopvoorstelling waar zij een dramatische liefdesfilm hadden gezien -, huurde een woning, kocht meubelen op afbetaling en trouwde. Het was begrijpelijk, menschelijk en logisch dat Albert Donner dit alles deed en onderging. Het was ook zeer menschelijk en zelfs noodzakelijk dat hij trouwde, kinderen verwekte, acht uur per dag als technisch opzichter werkte, dat hij schaak, kaart en biljard speelde, aan haemorrhoïden leed en last van niersteen had. Verder was het zeer menschelijk, dat hij zijn twee maal gegeven belofte van eeuwige trouw herhaaldelijk schond en dat zoowel zijn woordbreuk als zijn ontrouw zijn gemoed niet verontrustten. Men is tenslotte maar een blikken kereltje, dat loopen moet zoolang het uurwerk draait en dat stil moet blijven staan zoodra de veer ontspannen is. Maar nu ging deze Albert Donner, die gelukkig altijd een gewoon mensch geweest was, een van de ongeveer twee duizend millioen die op aarde leven, daar eens zullen sterven en in ongeveer twee duizend millioen doodkisten zullen worden verpakt, zich op zekere dag inbeelden, dat hij een bizonder mensch, een buitengewoon wezen was. Eigenlijk had hij dit al vermoed sedert hij denken kon, dus ongeveer sedert het oogenblik waarop hij dagbladen begon te lezen. Zoo vond hij bijvoorbeeld, dat hij een geniale technische op- | |
| |
zichter was, die bizonder hard voor zijn gezin werkte, dat hij buitengewoon intelligente kinderen had, opmerkelijk goed schaak-, kaart- en biljardspelen kon, dat zijn aambeien bizonder groot en zijn door niersteen veroorzaakte pijnen bizonder hevig waren. Al deze eigenschappen, kundigheden en kwalen maakten hem, ook in eigen oogen, alleen nog maar tot een min of meer bizonder mensch, echter nog niet tot het buitengewone uitzonderlijke wezen dat hij later worden zou. Dat gebeurde pas toen hij tot de ontdekking kwam, dat ook zijn vrouw hun huwelijkstrouw haar eeuwigheidskarakter ontnomen had. Donner had moeten begrijpen, dat dit zeer menschelijk van zijn vrouw was. Hij was hiertoe echter niet in staat, omdat hij een buitengewoon mensch geworden was, die plotseling begreep hoe ontzettend zwaar de weg was die het noodlot hem, beladen met talenten en kwalen, dwong te gaan. Hij was een bizonder individu geworden, een eenzame, onbegrepen stakker, anders en meer lijdende dan de overige 1.999.999.999 menschen. Hij had een slang aan zijn borst gekoesterd, zijn buitengewone krachten als technisch opzichter acht uur per dag gegeven voor een vrouw die hem bedrogen had. Dit was zijn dank voor een leven van opoffering en toegewijde liefde, zijn dank voor de buitengewone manier waarop hij, eveneens tot meerdere glorie van zijn vrouw en nageslacht, schaak, kaart en biljard gespeeld had, zijn dank voor de zelfverachting waarmede hij zijn lijden getrotseerd had. Albert Donnera lijdensbeker was vol; zooveel leed kan door een fijngevoelig mensch niet geleden, zooveel vernedering door een fiere natuur niet gedragen worden. Hij gaf zichzelf vol deelneming een hand, kocht een revolver, richtte de loop op zijn slaap, schoot daarna den man die hem zijn vrouw ontnomen had dood, nam diens geld teneinde te kunnen vluchten, kwam op de electrische stoel, in de snijkamer, in een doodkist en tenslotte onder de grond terecht.
| |
| |
De bizondere mensch Albert Donner bestaat thans niet meer, zijn naamkaart is uit de cartotheek verwijderd, de menschen spelen schaak, kaart en biljard, lijden aan aambeien en niersteen en om vier uur verschijnen de avondbladen. Men geeft een nieuwe, zeer dramatische liefdesfilm, bij onbewolktehemel staat de maan boven het stadspark, men doet elkander beloften van eeuwige trouw en de electricien repareert het schakelbord van de gevangenis. Laat de kinderen spelen, gun hen een dagje plezier. Als ze het kereltje kapot maken, heb je voor veertig cent een nieuw, in etui met gebruiksaanwijzing.
Michel zal blijven leven. Natuurlijk geniet hij weer van Edgars slecht verborgen woede en opwinding. Zooals een bokser, die de gelegenheid afwacht zijn tegenstander de beslissende slag toe te brengen, verandert hij voortdurend van tactiek. Hij is nu eens vriendelijk en voorkomend, terwijl hij een oogenblik later niet de minste aandacht meer aan hem schenkt. Deze houding moet deel uitmaken van een weloverwogen tactiek, die er op gericht is, hem in Helene's oogen belachelijk te maken. Michel behandelt hem als een lastig kind, waarmede hij zich tegen zijn zin moet bezig houden, maar dat hem zoo hevig verveelt, dat hij zijn pogingen om het zoet te houden, opgeeft. Van zijn kant veinst hij echter belangstelling voor alles wat de schilder doet of zegt. Hij speelt den lankmoedige, die alles vergeven heeft en geen wrok meer koestert, maar intusschen vergeet hij niet, dat hij een splinternieuwe, geladen browning in zijn zak heeft. Meer dan zijn strijd met Michel hindert het hem, dat Helene niets ziet, dat zij noch iets van de geraffineerde tactiek van den schilder, noch iets van zijn ziekelijke en geforceerde lankmoedigheid begrijpen kan.
Eindelijk vermoeit het spel hem, hij raakt uitgeput en dan komt opeens even een oogenblik, waarop het hem onmogelijk is verder te spelen. Hoewel hij er steeds zijn best voor gedaan
| |
| |
heeft een botsing te vermijden, komt het tusschen Helene en hem tot een uitbarsting. Zelf is hij weer de oorzaak van deze nieuwe catastrophe. Haar besluiteloosheid om weer bij hem terug te komen, hindert hem, het is deze onzekerheid die hem tenslotte overspannen maakt. Alles zou hij beter kunnen verdragen, als deze kwestie tot een goed einde gebracht zou zijn. Niet alleen tegenover Michel zal hij sterker staan, als hij weet dat Helene weder zijn vrouw is, maar ook tegenover Leonardo Barrici, die over enkele dagen terugkeeren zal. In zijn verlaten woning op bed liggend, besluit hij met Helene te gaan praten en haar opnieuw voor de keus te stellen. Hoewel het reeds ver na middernacht is, staat hij dadelijk op, kleedt zich en gaat naar het atelier. Hij is energiek en zeker van zichzelf en hij heeft de overtuiging dat hij definitief verloren zal hebben, als het hem thans niet gelukken zal Helene over te halen. Zij is nog niet naar bed en zit onder het lamplicht bij de tafel. Zij ontvangt hem vriendelijk, toont geen verbazing over zijn laat bezoek en vraagt of zij koffie zal zetten. Alles klinkt gemoedelijk en vertrouwd, zoo dikwijls reeds heeft zij hem 's avonds op dezelfde manier begroet en dezelfde vraag gedaan, dat het hem thans bijna belachelijk voorkomt te moeten erkennen, dat deze vrouw de zijne niet is en dat hij gekomen is om als een verliefde minnaar naar haar hand te dingen. Hij mag zich echter door deze vriendelijkheid niet laten misleiden, zich door deze toestand van schijnbare rust niet in slaap laten wiegen. Het moet en zal nu tot een oplossing komen. Maar reeds dadelijk begaat de bizondere en uitzonderlijke mensch Edgar Atkins een fout, door haar te vragen, of zij niet begrepen heeft dat hij zich, terwille van haar, als een charlatan gedraagt. Helene is echter niet bizonder, zij is een gewone en niet onverstandige vrouw en antwoordt eenvoudig, dat niemand zich tot het spelen van een dergelijke minderwaardige rol moet verlagen, dat hij zich- | |
| |
zelf niet moet opschroeven door het aannemen van een houding, die niet uit innerlijke overtuiging voortkomt. Het is goed Helene, het klinkt een beetje hard en cynisch, maar er blijkt uit dat je mijn spel doorzien hebt. Op dat oogenblik zegt hij het echter zoo niet: Albert Donner heeft hem nog geen spiegel voorgehouden. Wel heeft hij zijn spel thans even onderbroken en tracht hij eerlijk te zijn, doch een goed tooneelspeler wordt het acteeren tot een tweede natuur, die kan het spelen niet meer nalaten en moet zelfs van eigen doodsstrijd nog een min of meer geslaagde sterfscène maken. Zeker, bekent hij, hij was gedwongen te spelen en hij is bereid iedere dwaasheid te doen, zelfs alles te doen wat in strijd is met ieder begrip van eigenbelang en ieder gevoel van eigenwaarde, als hij haar daardoor van zijn liefde kan overtuigen.
Jammer is het, dat hij zich thans het gesprek dat op deze woorden volgde, niet meer herinneren kan. Alles wat klinken kan, lawaai of muziek maakt, wordt op gramophoonplaten vastgelegd. Men kan talen leeren door middel van de gramophoon. Waarom kan een mensch met behulp van zoo'n machine zichzelf niet wat beter leeren kennen? Als Donner een gramophoonplaat zou hebben gehad, waarop de gesprekken die hij eens met zijn vrouw in het park voerde zouden zijn opgenomen en dan op de andere kant de vertrouwelijke woordjes die hij met zijn vriendinnetjes wisselde. En als die plaat dan eens op het juiste oogenblik zou zijn afgedraaid, wie weet.... Och god .... U gaat thans hooren His Masters Voice nummer zooveel: de beroemde acteur Edgar Atkins in een wanhoopsscène:
Zij.
Gedraag je niet belachelijk, Edgar. Je maakt van alles een tragedie met hevige speeleffecten. Heusch, je bent een beetje overspannen. Het is allemaal zoo belangrijk niet.
| |
| |
Hij.
Je denkt dus dat niets van mij echt is, dat ik alles speel, zelfs mijn liefde voor jou. Begrijp je dan niet, dat het veel gemakkelijker voor mij zou zijn te scheiden en alleen verder te leven als ik niet van je hield? Vraag jezelf eens af, waarom ik speel, waarom ik mij als een dwaas aanstel, als ik niet meer van je houd.
Helene.
Och Edgar, je overdrijft.
Ik.
Hou je niet meer van me?
Helene.
Ik weet het niet.
Ik.
Och god, Helene.
Opname van het inwendige kosmische-individueele symphonieorkest van Edgar Atkins:
Zooals hij is, zooals hij schijnt, zooals hij denkt te zijn. Zooals hij speelt, zooals hij schijnt te spelen, zooals hij denkt te spelen, (niet in de handel).
Scherzo:
Edgar je bent een idioot. Die vrouw maakt je gek, je gaat naar de verdommenis (zacht in de verte: ouverture Maritana).
Ik heb haar lief, ik heb haar lief (Mondschein sonate).
(koor) ha, ha, ha, ha, ha, ha.
Je ziet zelf natuurlijk wel in dat je je aanstelt.
Ik zie zelf natuurlijk wel in dat ik me aanstel.
Alles eigen schuld. Wat eigen schuld? Er is geen schuld.
Kan ik het helpen dat ik leef?
Kun jij het helpen dat je leeft?
(koor) ha, ha, ha, ha.
| |
| |
Ik geloof dat ik gek ben. Maak dat een ander wijs.
Ik lach me dood.
(koor en jazzband) Ik lach me dood, ik lach me dood.
ha, ha, ha, ha, ha.
Misschien was het zoo, misschien anders, hij weet het niet meer. Hij kust haar en gaat zwijgend heen. Thuis wordt hij echter weder overvallen door een hevige, opwindende onrust. Opnieuw houdt hij zichzelf voor, dat hij haar, juist in deze toestand niet had mogen overlaten aan twee mannen, die zeker misbruik daarvan zullen maken. Hij handelt verkeerd door haar alleen te laten en het toeval, de omstandigheden of anderen over zijn leven te laten beslissen. Helene houdt van hem, daarom heeft hij recht op haar en mag hij ieder middel te baat nemen om te trachten haar terug te krijgen. Als hij haar dan niet door zijn liefde of overredingskracht overtuigen kan, moet hij naar andere middelen zoeken. Nu komt een merkwaardig oogenblik: de cel gaat zich door deeling vermenigvuldigen, zijn wezen gaat zich splitsen. Een bizondere chemische reactie: een scheiding van gedachten en gevoelens.
Het begint met een ernstig en toch gespeeld zelfmoordplan. Meer dan al het andere vreest hij in die dagen de dood, maar toch begint het met een zelfmoordplan. Nog altijd bezit hij een nieuwe, met acht patronen geladen revolver. Van deze patronen is misschien de eerste voor Michel bestemd en de overige kunnen overal terecht komen, behalve in zijn eigen lichaam. En toch heeft hij het voornemen, overtuigt hij zichzelf ervan het voornemen te hebben, een eind aan zijn leven te willen maken. Niet dadelijk en in eenzaamheid, maar in Helene's tegenwoordigheid, nadat hij haar vooraf gewaarschuwd zal hebben, dat hij zich van het leven berooven gaat. Een dergelijke daad kan op drie manieren verloopen. Als Helene hem gelooft en hij er op deze wijze in slaagt haar medelijden op te wekken, zal een zelfmoord overbodig zijn. Slaagt hij hierin
| |
| |
echter niet, dan kan hij zich voor haar oogen dood schieten. Er is echter nog een derde, uiterste mogelijkheid. Er bestaat kans dat zij, trots alles blijft weigeren en dat zij ook zijn voorgenomen zelfmoord als spel beschouwen zal. In dat geval gaat het er om, haar van de ernst van zijn voornemen te overtuigen, door de daad te volbrengen. Een doodelijk schot is echter onherroepelijk en haar toestemming zal te laat komen. Hij mag haar deze laatste en uiterste kans op inkeer niet ontnemen en daarom zal hij zich, inplaats van zich dood te schieten, alleen maar moeten verwonden.
Let op Edgar, de cellen gaan zich splitsen. Het is moeilijk, maar tracht je precies te herinneren hoe alles zich toegedragen heeft. Die Albert Donner in je moet volkomen uitgeroeid worden.
Het is waar dat hij meent, zonder Helene niet langer te kunnen leven. Hij liegt niet. Het is eveneens waar, dat hij ervan overtuigd is, door zelfmoord nimmer een eind aan zijn leven te zullen maken. Hij liegt niet, weet althans niet of hij op dit oogenblik liegt. Door alleen in schijn zelfmoord te plegen, zal hij geheel het effect kunnen veroorzaken dat hij zich voorgesteld heeft en Helene voor een allerlaatste consequentie plaatsen, zonder een daad te doen waartegen zijn natuur zich verzet en waardoor hij bovendien het beoogde doel zou voorbij streven. De gedachte splitst zich in daad en schijndaad; de daad sterft af. De mensch splitst zich in wezen en schijnwezen; het wezen sterft af. De acteur leeft niet, hij acteert; het natuurlijke sterft af. Het is nu niet noodig meer zelfmoord te plegen. Voor zooiets is hij te nuchter en te verstandig; hij is voldoende comediant om alleen met de schijn tevreden te zijn. Een revolver is voor zijn doel zelfs veel te gevaarlijk. Hoe gemakkelijk zou hij zich niet kunnen vergissen en door het nemen van een verkeerde schietrichting in zijn hersenen, inplaats van door zijn wang heen
| |
| |
kunnen schieten. Een scheermes is voor zijn doel beter geschikt. Hij kan zijn polsslagader doorsnijden en dan, terwijl hij leegbloedt, maar nog voldoende tijd heeft om zijn arm af te binden, kunnen afwachten wat Helene besluit. Hij zou dan, als zij blijft weigeren, kunnen onderzoeken, of hij voldoende moed heeft om te sterven. Er blijft op deze manier nog altijd gelegenheid om weer tot het leven terug te keeren. Hij weet natuurlijk wel, dat hij deze kans tot terugkeer niet onbenut voorbij zal laten gaan, omdat het dwaas zou zijn zich van het leven te berooven voor een vrouw, die hem, zonder medelijden, rustig zou kunnen zien sterven. Van al deze overwegingen en spitsvondige gedachten zal hij echter niets mogen laten blijken. Als Helene ook maar even vermoeden kan dat hij speelt en de ernst van zijn daad huichelt, zal alles hopeloos verloren zijn.
Is hij werkelijk degene die deze gedachtengang tot in kleinigheden geheel voleindigt? Overdenkt hij alles zoo koel geraffineerd, is hij inderdaad zoo'n geroutineerd en volleerd acteur, dat alles wat hij thans wil gaan doen een spel voor hem blijven kan, waarboven hij verheven is en waarom hij achter een masker van leed zal kunnen lachen? Het is niet waar: men denkt te spelen, doch wordt gespeeld. Trots zijn nuchtere overwegingen en koel bewuste voornemens, kan hij zich niet onttrekken aan de sfeer van dood en ondergang waardoor hij zich omgeven voelt. Iets zegt hem dat alles wat hij doen gaat, alles wat hij winnen of verliezen zal, geen wijziging zal brengen in de weg die hij nog zal moeten afleggen. Wellicht, als Helene weigert, komt op het laatste oogenblik toch nog het beetje moed, dat hij noodig heeft om er een eind aan te maken. Dit gelooft hij, wil hij gelooven en dus liegt hij niet, speelt hij geen comedie en wordt alleen maar gespeeld.
Het begint reeds te dagen als hij, na een scheermes in zijn zak te hebben gestoken, opnieuw naar Helene toegaat. Hij wekt haar, zegt dat hij geen rust kan vinden en dat hij be- | |
| |
sloten heeft een eind aan zijn leven te maken, als zij zijn vrouw niet meer wil zijn. Helene vraagt hem of hij gek geworden is en zegt dat hij van zijn leven geen valsch romantische tooneeldraak moet maken. Zooals het zonder dit gedoe is, is het al erg genoeg. Goed, als zij nu nog denkt dat hij speelt, zal hij haar laten zien dat zij zich vergist. Misschien denkt ze dat hij praatjes maakt, zichzelf iets wil wijsmaken, dat hij er bang voor is zich van kant te maken en dat alles maar een bedreiging is.
Wonderlijk, thans moet hij toch geheel zijn zorgvuldig overwogen plan vergeten hebben. Het leven kan hem nu werkelijk niets meer schelen. Hij is moe, walgt van deze comedie, stikt in deze pestatmosfeer van leugens, valsche gevoelens en wanhoop, waarin hij zichzelf gebracht heeft. Hij is bereid het mes in zijn vleesch te zetten en Helene voor de laatste maal te toonen, dat hij van haar houdt, dat hij niet speelt, maar echt is. Een ondeelbaar kort oogenblik schijnt dit felle licht der waarheid.
Het is niet waar Edgar, nooit, nog niet gedurende het duizendste deel van een seconde heeft dit licht geschenen. Je kunt niet waar meer zijn en thans, nu je denkt niet meer te spelen, acteer je pas goed. Dat mes, mijn jongen, veroorzaakt pijn, het beschadigt je vleesch en splijt de bloedvaten. Je warm kostelijk bloed zal wegstroomen en dit heerlijke, roode bloed heb je noodig om te leven. Er bestaat geen dood, geen doodsverlangen Edgar, je liegt, liegt, liegt. Je wilt leven, speel niet te erg, maak het niet te bont, of je lacht je dood, je lacht je dood, je lacht je dood!
Zelfs Helene, die vol argwaan en wantrouwen naar je kijkt, wordt een oogenblik misleid en gelooft wat jij denkt te gelooven. Haar gelaat krijgt een uitdrukking van ontzetting en afkeer, zij slaat het mes uit je handen en barst in hevig, verbitterd snikken uit.
| |
| |
- Gek, zegt ze, ordinaire kwajongen. Is dat het eenige waartoe je in staat bent?
Ja, tot wat is de mensch eigenlijk in staat? Tot alles waartoe wil, verlangen en noodzaak hem drijven. De Egyptenaren lieten hun slaven tempels en pyramiden bouwen en ofschoon deze slaven daartoe de wil noch het verlangen hadden, volbrachten zij, door noodzaak gedreven, hun ontzaglijk zware taak. De menschen bouwden steden, groeven zich diep in de aarde in, gingen vliegen als vogels, ofschoon zij geen vleugels hadden, ontdekten zichzelf en de hen omringende wereld, vernietigden elkander in oorlogen en slaagden er in duizend andere dingen te doen, die onvolvoerbaar schenen. Zij hadden echter de wil te bouwen, te graven, te vliegen, te vernietigen, te volbrengen. Albert Donner vermoordde een mensch, omdat hij het verlangen had te dooden, ofschoon daarvoor geen noodzaak bestond en waarschijnlijk de wil niet eens aanwezig was. Het schot ging immers af, voordat hij wist wat hij deed? Maar jij benam jezelf het leven niet, omdat daartoe de wil, noch het verlangen, noch de noodzaak bestond.
Begrijp je dan niet Edgar, dat ik alleen van jou houd? Dat ik voor je vechten zou en dat ik iedereen die jou, jou ook maar iets zou willen doen, zou kunnen verscheuren? En jij, wat wil jij doen, lafaard, ordinaire kerel met een mes?
Begrijp je dit Edgar, dwaze kwajongen, prutsacteur; nu zelfs houdt zij nog van je. Nog altijd zie je het niet, blijf je liegen en acteeren. Even was je de tekst kwijt, maar de souffleur helpt alweer:
- Je hebt gelijk Helene. (Was je het vergeten; zoo staat het immers in je rol?) Je hebt gelijk, vergeef mij. Ik gedraag mij werkelijk als een dwaas, als een kwajongen. Geloof alleen maar dat ik het meende, dit is mijn eenige verontschuldiging.
Wacht even en let op. Speel niet met je revolver en laat dat vouwmes liggen. Steek nog geen licht aan en luister,
| |
| |
tracht met jezelf in het reine te komen. Helene heeft je tenslotte verlaten, je bent lid van de jury geweest en je hebt je het recht aangematigd over een gelijke, een medespeler te oordeelen, je bent in zijn plaats getreden, op de electrische stoel ter dood gebracht, je hebt je geheugen verloren en op het kantje van krankzinnigheid gestaan. Onderzoek nu eens of je voldoende moed hebt om voor jezelf te erkennen dat alles wat je deed overdacht, berekend en gehuicheld was. Heb de kracht jezelf en de vrouw die je meent te hebben bemind te beleedigen, door te erkennen dat alles een leugen was. Erken dat je nooit tot zelfmoord gekomen zou zijn, ook niet als Helene niet ingegrepen had. Tracht jezelf niet wijs te maken dat je, gedreven door krachten die onafhankelijk zijn van wil, noodzaak en verlangen, deze daad misschien toch zoudt hebben volbracht. Trots je schijnbaar geloof in lot en lotsbestemming, weet je maar al te goed, dat je daden en gedachten niet geleid worden door krachten die niet in jezelf leven. Reken volkomen met den ouden Edgar af, zie in en erken, dat deze nooit de wil en het verlangen gehad kan hebben Michel werkelijk te dooden.
Voorloopig heeft Edgar bereikt wat hij wenscht: Helene heeft toegegeven. Het wordt thans tijd om naar Chicago terug te keeren, daar hij anders gevaar loopt zijn betrekking te verliezen. Met weerzin denkt hij aan dit aanstaande vertrek, dat hem de gelegenheid ontneemt om tusschen Helene en hem alles weer zooveel mogelijk in orde te maken. Hoewel hij er aan twijfelt haar vertrouwen weer geheel terug te zullen winnen, verwacht hij toch dat zij, als zij eenige tijd rustig bij elkander zullen zijn, haar terughoudendheid zal laten varen. In alles neemt zij thans een pijnlijke voorzichtigheid in acht, zij slaat hem gade en wacht af, op de manier waarop een scheikundige het verloop van een chemisch proces volgt. Alles wat hij doet en zegt, beoordeelt zij met een nuchterheid
| |
| |
die hem cynisch aandoet. Onder deze verhouding laat hij haar liever niet achter bij twee mannen, die al het mogelijke zullen doen om haar nog meer van hem te vervreemden.
Kort voor zijn vertrek vindt een overigens onbelangrijke gebeurtenis plaats, die hem dermate verontrust en wantrouwig maakt, dat hij bijna besluit niet weg te gaan. Barrici is teruggekeerd en bevindt zich met Helene en Michel in zijn atelier. Zijn vrouw zal die dag naar hun woning teruggaan en de volgende morgen zal hij naar Chicago vertrekken. Als hij door de openstaande deur binnen komt, staat Helene met haar twee vrienden in een hoek te praten en juist kan hij nog hooren dat Michel op spottende toon zegt:
- Als Edgar het wil, dan is Helene gehoorzaam en zij doet het.
De twee mannen lachen luid.
Pijnlijk verrast en onaangenaam getroffen blijft hij staan en het spijt hem dat hij reeds het atelier betreden heeft, waardoor hij het gesprek niet verder kan afluisteren.
- Kijk, zegt de beeldhouwer, daar is onze vriend.
Hij groet met een handbeweging en gaat zonder iets te zeggen in een andere hoek zitten. Alles in dit atelier is hem vijandig, alles haat hij. Hij voelt zich als een indringer, een ongewenschte vreemde, die een gezellig onderhoud komt verstoren. Hij staat tegenover een groep menschen die hem vijandig gezind is, een voor hem ontoegankelijke en tegen zijn levensgeluk gerichte samenzwering, waarvan zijn vrouw deel uitmaakt. Hij haat allen, Helene niet uitgezonderd, maar Michel in de eerste plaats. Deze is aanvoerder van de samenzwering en intrigeert onophoudelijk tegen hem. Dit afzichtelijke knaagdier, deze mol ondergraaft zijn leven, wroet de grond onder zijn voeten weg en voert een strijd in het duister, waartegen hij machteloos is. Hoe lang zal deze marteling nog moeten duren? Eens zal hij er een eind aan moeten maken.
| |
| |
Maar wanneer zal hij voldoende moed hebben, om deze verlossende daad te volbrengen?
In Chicago heeft hij geen rust. Voortdurend moet hij er aan denken dat Helene, terwijl hij zijn uren eenzaam en verlaten in zijn kantoortje bij de machinekamer doorbrengt, met haar vrienden, die eens haar minnaars geweest zijn, uitgaat, in café's en theaters zit en hen in hun huis ontvangt. Hij tracht zich te dwingen niet verder door te denken, zijn wantrouwen niet verder te voeden met het ophalen van oude herinneringen. Hij wil aan Helene's trouw niet twijfelen, maar zij ontneemt hem door haar stilzwijgen alle kracht om te blijven gelooven. Hoewel hij haar vrijwel iedere dag schrijft en steeds om spoedig antwoord vraagt, ontvangt hij in de eerste tien of veertien dagen slechts één brief van haar. De toon van dit schrijven is vriendelijk, maar koel, zonder warmte. Inplaats van hem gerust te stellen, versterkt deze brief zijn wantrouwen en brengt hem er trots zijn tegenstand toe, haar van ontrouw te verdenken. Na ontvangst van dit schrijven is hij geheel in de war en gedraagt zich als een ontoerekenbare. Als hij dienst heeft, stuurt hij een paar maal per dag een werkman naar zijn woning, om te vragen of er een brief voor hem gekomen is. Als hij vrij is, blijft hij thuis, om geen postbestelling te verzuimen en staat uren lang bij het venster op de komst van den postbode te wachten. Als de man voorbij gaat zonder een brief voor hem te hebben afgegeven, krijgt hij een gevoel alsof met deze teleurstelling voor hem alles voor goed geeindigd is en blijft hij uren lang wanhopig op zijn kamer zitten. Hij wordt hard van binnen, hij verbittert en in zijn borst bevriest iets. Hij vloekt op Helene, slaat de spiegel en de lamp stuk en lost een schot op de muur, zich voorstellend Michel te treffen. Hij vernielt meetwerktuigen in de controlekamer der centrale en begeeft zich herhaaldelijk naar de hoogspanningsruimten met het voor- | |
| |
nemen zich op de stroomrails te werpen. Zijn avonden brengt hij in ellendige kroegen door, drinkt minderwaardige, vergiftige alcohol en gaat steeds weer naar huis met de hoop een brief op zijn tafel te zullen vinden. Maar het tafelblad is leeg, glad als het glimmende deksel van een doodkist. Versuft en wee van verlangen, zoekt hij zijn bed op en betast wakenddroomend zijn eenzaam lichaam. Hij ziet zijn vrouw in Michel's armen en terwijl hij huilt van spijt en woede, schenkt hij zichzelf de bevrediging, die hij denkt dat zijn vijand bij Helene vinden moet.
Zeer dicht grenst dit verleden aan het heden, vandaag of gisteren kan het geweest zijn, dat hij dit alles beleefde, dat hij zonder doel door de straten van Chicago dwaalde, zijn avonden in kroegen doorbracht en slechte whisky dronk. Walhalla met gekleurde lampjes, pianomuziek en vrouwen. Een dikke waardin, als een Boeddhabeeld in een pompeuse tempel. Vette, weerzinwekkende burgerjuffrouw, waardin, koppelaarster, kaartlegster. Het gebeurt in Chicago, dat men hem op straat een klein, gekleurd kaartje in zijn hand stopt. Bij het licht van een lantaarn ziet hij, dat het een reclame van een waarzegster, planeetkundige en medium is, die ook heeren in consult ontvangt. Ondanks het feit dat hij altijd critisch tegenover zoogenaamde occulte wetenschappen gestaan heeft, menschen als kaartlegsters verfoeide en op één lijn stelde met souteneurs en andere parasieten, kan hij niet nalaten het kaartje aandachtig te bestudeeren. Er gaat van het kleine, blauwe papiertje een fascineerende invloed uit, de letters houden zijn blik vast en wel tienmaal herleest hij de woorden: bekijking van oud kristal. Deze uitdrukking is dom en belachelijk, zij doet hem denken aan de kermissen uit zijn jeugd, waar tentjes van slangenbezweerders, waarzegsters en handlijnkundigen stonden. En opnieuw ondergaat hij de eigenaardige bekoring, die vroeger deze kinderlijk
| |
| |
geheimzinnige tentjes met hun donkere, gesloten en met sterren en halve manen versierde gordijnen, met hun onbeholpen geschilderde kabbala- en dierenriemteekens op hem hebben uitgeoefend. Eens heeft hij geloofd in deze toekomstvoorspellers, een onwankelbaar, respectvol vertrouwen gehad in de openbaringen van deze wonderlijk toegetakelde profeten. Hebben exacte wetenschappen en harde ervaring hem meer gebracht dan dit kinderlijke geloof, is hij het raadsel van zijn wezen en leven een stap dichter genaderd, door het onwaarschijnlijke en onbewijsbare te verwerpen en alleen de in cijfers en formules te omschrijven waarheden als een evangelie te aanvaarden? Neen, hij heeft niets bereikt, hij is achteruit gegaan, zijn levensbeschouwing en geloof zijn trots kennis en wetenschap wankeler en bouwvalliger gegeworden, als een oud huis, waarvan de fundeeringen ondergraven zijn. Hij tast in het duister, dwaalt zoekend rond in een onbekend land en geraakt voortdurend verder verwijderd van de plaats die hij zoekt en waar hij rust hoopt te vinden. Hij twijfelt, zonder hoop op uitkomst en hij lijdt, zonder uitzicht op verlossing. Waarom zal hij, twijfelmoedige, niet trachten uitkomst te vinden in het onzekere, het ongerijmde en onlogische? Waarom zal deze somnambule, die beschikken kan over krachten die hij niet kent, maar welker bestaan hij ook niet ontkennen kan, hem niet een wenk, een aanwijzing kunnen geven, die voor hem van waarde is? Bekijking van oud kristal: een kristallen bol met een groot aantal slijpvlakken, waarop een sterk licht valt. Lichtstralen breken in de facetten en binnenin de bol wordt langzaam het beeld van zijn woonkamer zichtbaar. Hij ziet Helene, klein, soepel en teer als een Oostersch vischje in een vischkom en daarachter het minachtend glimlachende gezicht van Michel.
De waarzegster woont ergens in een achterbuurt. Het duurt even voordat men op zijn bellen de deur opent en terwijl
| |
| |
hij staat te wachten, overvalt hem de neiging om weer weg te gaan. Zijn verstand komt in verzet en hij schaamt zich reeds voor de vrouw bij wie hij straks zal verschijnen en die hem, met geen ander doel dan zijn dollars te bemachtigen, wat goedkoope en kwasie-diepzinnige algemeenheden zal vertellen. Op de kermis echter, achter kleurige, geheimzinnige gordijnen, zijn profeten die wonderlijke dingen kunnen vertellen; misschien bestaat er een kleine kans, weten anderen meer dan hij.
In het kleine, slecht verlichte trapportaal, hoort hij een mannenstem, die hem verzoekt boven te komen. Men laat hem in een nauw, bedompt kamertje dat behalve met ouderwetsche, naar stof ruikende meubelen, geheel gevuld is met beeldjes van Saksisch porcelein. Op tafels, kasten, schoorsteenmantel en etagères is geen vierkante decimeter te vinden, die niet bezet is met een beeldje of beeldengroep. Er zijn herders en herderinnetjes, vrijende paartjes bij boomen, ruïnes, molentjes en watervallen, dansende nimphen en duiveltjes die met vorken in menschen prikken. Vreemd en indrukwekkend, als alwetend en onbestreden heerscher over deze romantische, steenen wereld, troont voor een spiegel een groot, verguld Boeddhabeeld. Midden op de tafel staat een grootere beeldengroep: Salome met het hoofd van Johannes. Terzijde, op een gouden stoel met zijn handen over zijn buik samengevouwen, zit Herodes. De vorst glimlacht zooals Michel en Salome gelijkt op Helene, die zijn afgehakt hoofd op een zilveren schotel draagt. Uit alle kracht dwingt hij zich naar dit beeld te kijken, nauwkeurig er op te letten, dat deze steenen poppen niet de minste gelijkenis vertoonen. Even slaagt hij hierin, ziet hij duidelijk, dat deze wulpsche, hysterische Salome niets op zijn vrouw gelijkt. Hij kan echter niet nalaten in dit beeld een symbool van zijn leven te zien en de figuurtjes de hoofden van Helene, Michel en zichzelf te geven. Het telkens ver- | |
| |
wisselen van deze hoofden, wordt een afschuwelijk, zenuwschokkend spel. Zij springen er op en er af, als kleine, levende diertjes, zij wippen en dansen als een door tocht bewogen olievlam in een lampeglas. Ondragelijk is deze dans van hoofden en gezichten en hij voelt een allengs sterker en tenslotte onweerstaanbaar wordend verlangen in zich opkomen, om het beeld tegen de grond te gooien. Hij wendt zijn blik af en tracht op een andere plaats rust voor zijn moegestaarde oogen te vinden. Maar ook de andere beeldjes zijn gaan leven: de poppen lachen hem uit of schudden meewarig het hoofd. Alleen Boeddha blijft roerloos, kijkt hem onafgebroken aan.
Zoo gek ben ik Boeddha. Wij zijn wel in een ellendige bende terecht gekomen. Ik zal verstandig zijn en een sigaret aansteken. Ik lach me dood!
Dan wordt de deur geopend en verzoekt men hem binnen te komen.
- Gaat u maar zitten, meneer, zegt een dikke juffrouw met slagershanden en paardenbillen.
Hij neemt plaats aan een met waschdoek overdekte tafel, waarop eenige hoopjes speelkaarten van verschillende afmetingen liggen. Het beetje vertrouwen dat hij had, is opeens verdwenen en hij vindt zichzelf een dwaas, een schaap dat gewillig en eigener beweging gekomen is om zijn kop op de slachtbank te leggen. Niettemin informeert hij ernstig naar de prijs van een seance en terwijl zij de beduimelde kaarten tusschen haar overvloedig beringde vingers begint te schudden, vertelt de vrouw, dat een eenvoudige voorspelling twee en een met uitkruisen en vragen stellen vier dollar kost. Hoewel hij er zeker van is dat het geld weggegooid zal zijn, besluit hij het beste te nemen wat hij krijgen kan.
De met juweelen beladen juffrouw begint reeds dadelijk met een bespottelijke en beleedigend simpele truc. Zij ver- | |
| |
zoekt hem zeven kaarten te trekken als hij ongehuwd en negen als hij gehuwd is. En hij, Edgar Atkins, geestig, scherpzinnig en bizonder mensch, die verdrinkt in vertwijfeling en ellende, neemt, terwijl hij zich bewust tot slachtoffer maakt van grof, ordinair bedrog en kleinburgerlijke hebzucht, met bevende handen een negental kaarten. Misschien toch; de geschiedenis der menschheid spreekt niet geheel zonder grond van wonderlijke voorspellingen.
De volgende vraag ontneemt hem echter zijn laatste restje hoop. Of hij dicht bij een hoek of in de nabijheid van een water woont. Wat is dichtbij, wat is nabijheid? Ieder mensch woont in de nabijheid van een hoek. Vertel die nonsens aan keukenmeiden, in godsnaam, hou op!
Het varken tegenover hem glimlacht goedig en strekt kalmeerend haar walgelijke hand naar hem uit.
- De kaarten zeggen het, vervolgt zij onverstoorbaar.
Hij is dubbel belachelijk, dommer en belachelijker dan de bedriegster tegenover hem, tegen wier bedrog hij protesteert in woorden die zij zelfs niet begrijpen kan. Niet háár schuld, maar de zijne is het, dat hij zich ergeren moet. Deze vrouw zit niet te wachten op menschen van zijn soort, maar op hen die kinderen gebleven zijn, die bewonderend gelooven kunnen in haar dwaas, zinledig gepraat en die in vervoering kunnen komen voor de mededeeling, dat zij in de nabijheid van een hoek wonen. Opnieuw heeft hij gedwaald, heeft hij getracht te kunnen gelooven, in datgene waarin hij ieder geloof voor goed verloren heeft.
Trots alles, kan hij niet nalaten te glimlachen. Arme, dwaze wereld, waarin het iemand van het geld dat met het vertellen van deze nonsens verdiend wordt, mogelijk is een huis vol porcelein en kostbare juweelen te koopen. Hij staat op en legt zwijgend vier dollar op tafel. Vijf dikke vingers
| |
| |
graaien en even ziet hij de violette straalbreking van het licht in een briljant.
Zijn weg naar buiten leidt door het porceleinmuseum en zijn blik valt opnieuw op het groote afgodsbeeld. Even blijft hij staan en legt zijn koude vingers tegen zijn heet voorhoofd.
Ik ben verloren Boeddha. Als ik zoo doorga, word ik gek.
Hij is verloren Boeddha. Als hij zoo doorgaat, wordt hij gek.
Ik lach me dood!
Zijn onrust veroorlooft hem niet naar huis te gaan. Hij verafschuwt zijn kale, liefdelooze kamer en blijft uren lang door de regen dwalen. Als hij ergens in een buitenwijk komt, wordt zijn blik getrokken door de verlichte gevel van een bioscoop. Zonder bepaald doel richt hij zijn schreden daarheen en bekijkt in de hal de filmfoto's. ‘Hydra, drama uit de onderwereld.’ Zijn aandacht wordt getrokken door een foto, die hij zich thans nog duidelijk herinneren kan. Een weelderig salon in Empirestijl, op de voorgrond een leuningstoel, waarin een heer in avondtoilet zit. Naast hem een geknielde vrouw, die haar hoofd op zijn knieën laat rusten. Michel houdt zijn hand op het hoofd van het meisje en kijkt meewarig glimlachend op haar neer. Dit is geen beeld, het is levende werkelijkheid. Het is Helene die knielt en haar vriend kijkt spottend op haar neer. Hij heeft zijn doel bereikt en een minachtend glimlachje is alles wat hij nog voor zijn nieuw slachtoffer over heeft. Dien ellendeling in avondtoilet moet hij iets doen, hij moet hem vernietigen, zijn valsch, glad gezicht beschadigen. Zijn geopend zakmes houdt hij reeds in zijn hand, maar hij kan niet toesteken, omdat de portier en de cassière, die met elkander aan het praten zijn, voortdurend zijn kant uitkijken. Eerste rang: twintig cent. Een volksbioscoop. Gramophoonmuziek. Als men hem ziet, maar men ziet hem niet; eenvoudig een diepe kras, precies over de oogen. Het maakt
| |
| |
zelfs geen geluid; er zit bepaald carton achter de foto. Bevrijd glimlachend, alsof een last van zijn schouders genomen is, gaat hij heen. Bij de eerstvolgende zijstraat, blijft hij echter nadenkend staan. Heeft hij niets vergeten, valt er nog niet iets te doen? Is die kras niet te wild, niet te haastig gemaakt en heeft hij beide oogen wel geraakt? Het denkbeeld dat hij een van de oogen gespaard zou hebben, is onverdragelijk en hij besluit terug te keeren om zich te overtuigen. Gemakkelijk zal dit niet gaan, omdat er kans bestaat, dat men hem de foto heeft zien vernielen. Nadat hij een paar maal de bioscoop op steeds kortere afstand gepasseerd is, durft hij eindelijk het portiek opnieuw betreden. Herademend constateert hij dat zijn vrees ongegrond was: beide oogen zijn geheel weggekrast. Nu lachen Michel's oogen niet meer, hij kan Helene, hij kan niets meer zien: hij is blind geworden. Neen portier, hij gaat niet naar binnen, die film van jou is goed voor stakkers, die sensatie per kilometer verlangen en met ontzag kunnen luisteren naar een kaartlegster, die hen vertelt, dat zij dicht bij een hoek, in de buurt van water wonen. Jouw Hydra en al die andere nonsens interesseert hem niet. Lang geleden portier, in de middeleeuwen, toen onze voorouders nog bijgeloovig waren, bestonden er vreemde gebruiken. Toen waren er nog geen sprekende films, geen bioscoop en draadlooze telefonie, maar er was een plant, Mandragora genaamd. Deze plant bestaat ook thans nog. De Mandragora van nu, is een achter-, achterkleinkind van die uit de middeleeuwen, zooals wij achter-, achterkleinkinderen van onze bijgeloovige, middeleeuwsche voorouders zijn. Ja zeker, de naam van die plant is nog mooier dan jouw filmtitel Hydra. Deze Mandragora nu heeft, zooals alle planten een wortel, die soms de grilligste vormen kan aannemen. Er zijn wortels die de vorm van een haai hebben, andere hebben het model van een zwangere vrouw of van een sphinx, kortom ze lijken op
| |
| |
alles wat men er in vinden wil. In de middeleeuwen zocht men in het bizonder wortels in de vorm van mannetjes, die Alruinmannetjes genoemd werden. Zoo'n Alruinmannetje was een merkwaardig kereltje, portier, een duivelsche tooverbiet. In de eerste plaats moest men hem zoeken bij maanlicht en als men er dan een gevonden had, begaf men zich met een mes, dat vooraf in warm stierenbloed gedoopt moest zijn, naar een galg, liefst een waaraan nog het lijk van een ter dood gebrachten misdadiger hing. Dan dacht men ernstig aan den vijand, dien men leed veroorzaken wilde, stak onder het uitspreken van een ingewikkelde tooverformule het mes in het Alruinmannetje op de plaats waar bij een mensch het hart zit, sneedt hem een been af, ontmande hem of maakte hem blind. De vijand moest dan eveneens op hetzelfde oogenblik sterven, een verlamd been krijgen enzoovoort. Gelukte het experiment niet, dan lag dit niet aan de tooverkracht van het Alruinmannetje, doch dan had men niet goed gestoken of gesneden, de formule niet op de juiste manier uitgesproken of niet precies loodrecht onder de galg gestaan. Zwarte magie is een moeilijke kunst en het fatale is, dat zij juist door hen beoefend moet worden die niet tegen moeilijkheden zijn opgewassen, door zwakkelingen die de moed missen zelf een daad te volbrengen. Tot wat is een mensch in staat? Tot iedere dwaasheid. Wij lachen ons dood, portier!
Tenslotte wordt de toestand in Chicago onhoudbaar. Brieven ontvangt hij niet en dan gaat hij er toe over, telegraphisch bericht te vragen. Hij berekent dat het antwoord in twee, hoogstens drie uur in zijn bezit kan zijn en luistert gierig naar ieder gerucht op de gang, in de hoop dat de telegrambesteller er zal zijn. Als hij na verloop van vier uur nog geen antwoord ontvangen heeft, meldt hij zich telefonisch ziek en gaat met de eerstvolgende trein naar New-York. Helene is alleen thuis, ontvangt hem verwonderd maar vriendelijk en
| |
| |
maakt hem even een verwijt voor zijn gebrek aan vertrouwen. Zeker, hij is een dwaas, hij heeft zich gek gedragen, maar dit zou zeker niet gebeurd zijn, als zij wat meer geschreven had. Maar waarom moet zij schrijven, als zij geen drang daartoe gevoelt? Zij kan toch niet gaan zitten en een vel papier met onbenullige praatjes volschrijven?
Nog geen uur is hij thuis, als Michel op visite komt. Hij blijft eten en verveelt hem weer met zijn flauwe aardigheden en kwasi-wetenschappelijke opmerkingen. Het liefst zou hij opstaan en hem er uit gooien, maar hij beheerscht zich voor Helene. Als zij 's avonds laat in een café zitten, komt Michel binnen en gaat bij hen zitten. De volgende dag, bij kennissen op visite, ontmoeten zij hem weer. Altijd en overal ontmoet hij Michel, moet hij naar diens bleek, hatelijk gezicht kijken, de blik volgen waarmede deze Helene streelt en liefkoost. Hij wordt een bestendig aanwezige, zijn tweede schaduw, zijn nimmer wijkende vloek.
Hij spreekt er met Helene over, maar zij antwoordt, dat hij geen reden tot wantrouwen heeft. Neen, het is ook geen wantrouwen, het zit dieper, het is minder uitgesproken. Hij haat dien man, hij walgt van hem en de gedachte dat hij een vriend van zijn vrouw is, is hem onverdragelijk. Helene zegt, dat zij haar omgang met Michel wel afbreken wil, als hij dit nadrukkelijk eischt. Hij eischt niets, hij wil haar geen verplichting opleggen, die zij zelf belachelijk moet vinden. Zij heeft gelijk: hij moet het maar met zichzelf uitvechten. Hij zal echter op een andere manier vechten, dan zij zich voorstelt. De tijd is nog niet rijp, maar het zal niet lang meer duren.
Nog geen week is hij terug in Chicago, of zijn ellende begint opnieuw. Onrust, wantrouwen en wanhoop, alles wordt een herhaling van de vorige keer. Hij gaat weer naar New-York en keert na enkele dagen weer terug. Zoo gaat het herhaalde- | |
| |
lijk en tenslotte zit hij langer in de trein, dan hij bij Helene of in de centrale aanwezig is. Hij vlucht voortdurend; uit Chicago voor zijn eenzaamheid en onrust, uit New-York voor zichzelf, voor zijn aangenomen, geforceerde levenshouding die onverdragelijk is en die spoedig tot een uitbarsting zal moeten leiden.
Het duurt niet lang, of hij krijgt een wenk van de directie, dat het in zijn belang is, als hij zelf zijn ontslag aanvraagt. Met een gevoel van bevrijding keert hij een maand later voor goed naar huis terug. Hij bezit slechts weinig geld, daar het herhaalde heen en weer reizen en zijn verwaaide levenswijze een groot gedeelte van zijn inkomen opgeslokt hebben. Nu hij weer bij zijn vrouw terug is, tracht hij zich zooveel mogelijk te beheerschen om haar te toonen dat hij haar volkomen vertrouwt en een ander, verdraagzamer mensch geworden is. In het begin gaat alles goed. Hij overwint zijn haatgevoelens tegenover Michel, is toegewijd en liefdevol voor Helene en weinig eischend voor zichzelf. Hij gevoelt zich een martelaar, maar deze gedachte heeft niets onaangenaams en het schenkt hem voldoening zich te oefenen in datgene wat hij zelftucht noemt. Hij begint zelfs genoegen in zijn onrust te smaken, als Helene, wat wel eens voorkomt, met haar vriend uit is. Hij krijgt er plezier in Michel op visite te dulden en dringt er bij hem op aan, dat hij de nacht in hun huis zal doorbrengen. Een zeer bizonder en verfijnd genot is het steeds opnieuw weer te zien, dat de vrouw die hij bezit, tevergeefs door een ander begeerd wordt. Ook is het een nieuw en bizonder genoegen, zich des avonds, als Helene op bed ligt, in Michel's tegenwoordigheid te gaan uitkleeden en dan zijn vrouw, in antwoord op een vraag die zij niet gedaan heeft, toe te roepen dat hij dadelijk komt. Langzamerhand past hij zich aan en het abnormale in zijn toestand hindert hem niet meer. Hij heeft met alles, ook met zichzelf een compromis gesloten
| |
| |
en tracht alleen nog maar zoo gemakkelijk mogelijk te leven. Hij denkt zelfs niet meer aan wraakneming of moord, totdat er iets onbeduidends voorvalt, dat de oorzaak wordt eener laatste, beslissende gebeurtenis.
Zij zitten 's avonds op een caféterras met eenige kennissen, onder wie zich ook zijn collega Footner bevindt. Deze Footner is een eenvoudige kerel met primitieve levensopvattingen en een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel. Hij is technicus en gaat weinig om met kunstenaars, wier levensinzichten hij verwerpelijk vindt. Hij is een uitstekend ingenieur, beschikt over een groote dosis practisch bruikbare kennis, maar is overigens iemand van geen bizondere intellectueele beteekenis. Hoewel zij weinig met elkander in aanraking komen, bestaat tusschen hen een gevoel van vriendschap die, van Footner's kant, niet vrij van medelijden is. Hij beschouwt hem als een afvallige, een afgedwaalde, die verkeerd in het leven terecht gekomen is. Ofschoon zij er nimmer over spreken, weet hij dat Footner zoowel zijn huwelijk als de menschen met wie hij omgaat, veroordeelt. Helene, die naar zijn opvattingen een vrouw zonder plichtsgevoel is, kan hij in geen enkel opzicht waardeeren en hij behandelt haar slechts met het afgemeten respect, dat hij haar als Edgar Atkins' vrouw verschuldigd is. Trots diens tekortkomingen, koestert hij voor Footner een zekere achting en hij staat hem, in zijn eenvoud en trouwhartigheid, nader dan Helene's vrienden. Footner kent zijn huwelijksmoeilijkheden en vindt ongetwijfeld zijn gedrag als man en echtgenoot slap en dwaas.
Deze avond hebben zij hem op het terras ontmoet en hij is, omdat er geen anderen bij waren, bij hen komen zitten. Later, als er eenige van Helene's kennissen bij komen, wil hij weggaan, maar hij weet hem er toe te bewegen, bij hen te blijven zitten. Hij bemoeit zich niet met de anderen en onderhoudt zich met hem over technische kwesties. Het is prettig weer
| |
| |
eens rustig en zakelijk te kunnen praten over een onderwerp waarin men belang stelt en dat men volkomen beheerscht. Footner's opmerkingen getuigen van nadenken en hij spreekt met de rustige zelfverzekerdheid van den man, die volkomen weet wat hij wil. Er waait een frissche wind door zijn hersenen, die in de laatste tijd dikwijls genoodzaakt waren zich met allerlei verwarde en wazige vraagstukken en aangelegenheden bezig te houden. Eindelijk weer eens contact met een man, een kerel die rechtop zijn weg door het leven gaat en zich niet door onbenulligheden laat afleiden. Ook hij had zoo, hij had meer kunnen zijn, omdat hij over een scherper intellect beschikt. Ook hij had de plaats waarop hij recht heeft kunnen innemen, als hij wat flinker geweest was en zich beter tegen eigen zwakheden en de aanvallen der parasieten die hem omgeven, verdedigd zou hebben.
Hij vraagt of Footner zich gelukkig gevoelt. Gelukkig? Hij is tevreden, hij werkt en heeft een doel. Meer verlangt hij niet.
- Kijk, zegt Footner, daar komt weer een van je geniale vrienden. Het wordt tijd voor mij om weg te gaan.
Hij staat op en reikt Helene een hand tot afscheid. Zij ziet het echter niet, daar zij zich, evenals de anderen heeft omgekeerd om Michel te begroeten. Footner schudt heel even, bijna onmerkbaar, het hoofd en vertrekt. Zijn houding verraadt medelijden en geringschatting; welk een erbarmelijke stumper moet Footner hem vinden! Daar is Michel weer, het knaagdier dat zijn leven ondergraaft, die hem alleen last en ellende veroorzaakt en hem thans weer een prettig oogenblik vergalt. Het liefst zou hij opstaan en hem middenin het publiek een pak slaag geven. Maar hij kan niet, hij moet dulden en zwijgen, zich beheerschen om Helene. Hij heeft echter genoeg verdragen, zijn opgekropte wrok, verachting en verbitterdheid zijn sterker dan zijn vermogen tot zelf- | |
| |
beheersching. Zijn gemarteld, eindeloos gesard gemoed, zijn bloed komt in opstand. Edgar Atkins is er ook, hij is nog niet heelemaal in elkander getrapt. Nu rukt hij zich los, springt op en staat klaar, gereed tot alles, zelfs tot een moord. Helene, de vrienden, het publiek, niets bestaat meer, zijn bloed is in opstand, er is revolutie, de verdrukten komen in verzet.
Michel mag vriendelijk lachen, maar hij drukt deze ellendige, witte hand niet, die weigert hij. Zijn gekruiste armen zijn als een granieten muur, waarachter zijn borst veilig verborgen is. Niemand neemt deze vesting; die een aanval waagt, zal verpletterd worden. Hij is Edgar Atkins, een onneembaar fort met granieten muren, stalen armen en acht scherpe patronen.
- Jou, zegt hij, zoo'n hond als jij bent geef ik geen hand.
Het klinkt als een schot en evenals na een schot is het een oogenblik stil. Men is verwonderd en kijkt elkander vragend aan. Edgar Atkins lacht om alles wat jullie denken; hij heeft er nu alleen maar op te letten, dat hij zijn trillend lichaam en zijn bevende handen in bedwang houdt.
Michel is het eerst de situatie meester. Hij laat zijn arm langzaam zakken en zegt, met de eeuwige glimlach om zijn mond:
- In orde, dan maar niet. Goeden avond.
Hij groet de anderen met een handbeweging, draait zich om en gaat het café binnen. Zoodra Michel weggegaan is, verandert zijn stemming, zijn woede is verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een gevoel van gejaagdheid en benauwenis. Thans pas hindert hem het zwijgen van zijn tafelgenooten, wier blikken hij zwaar op zich voelt rusten. Hij durft Helene niet aankijken, doch voelt dat haar blik niet op hem gericht is. Bang is hij voor de gedachten die thans in haar moeten omgaan. Hij moet met haar praten, haar zijn gedrag, waarvoor hij geen aannemelijke verklaring opgeven kan, trachten duide- | |
| |
lijk te maken. Het is noodzakelijk haar gedachtengang te onderbreken, haar af te leiden, teneinde te voorkomen, dat zij zelf een verklaring vindt. Nu reeds voelt hij haar stille critiek, haar cynisme en meewarige minachting. Onhoudbaar is deze toestand van gedwongen zwijgen, deze stille, opdringende nieuwsgierigheid van menschen die hem een dwaas vinden en die hij veracht.
Dan gebeurt er iets, waarop hij allerminst verdacht is. Een kleine hand wordt zacht op zijn knie gelegd en hij voelt een korte beteekenisvolle druk. Als zij elkander aankijken, glimlacht Helene begrijpend. Op weg naar huis, kust hij haar en zegt een paar woorden van verontschuldiging. Neen, voor haar had het niets te beteekenen. 't Is alleen jammer dat het gebeuren kon, omdat het bewijst, dat hij nog altijd dezelfde is: onbeheerscht en jaloersch mannetje. Dat is niet waar en hij zal toonen dat hij anders geworden is. Hij zal naar Michel toegaan en hem zijn verontschuldiging aanbieden. Of hij er dan van overtuigd is, werkelijk grof en onredelijk geweest te zijn. Misschien, neen, eigenlijk niet. Hij zal excuus vragen omdat zij het noodig vindt. Dat wil zij niet, voor haar mag hij zooiets niet doen.
Zij spreken die avond niet meer over het gebeurde, maar de volgende morgen begint hij er zelf weer over. Hij wil te weten zien te komen of zij de vernedering, die het aanbieden van een verontschuldiging voor hem beteekent, gerechtvaardigd acht. Helene herhaalt wat zij reeds gezegd heeft. Hij mag geen excuus aanbieden, als hij de noodzakelijkheid daarvan zelf niet voelt.
Thans heeft hij, door zich te vernederen, een buitengewone gelegenheid om Helene te toonen tot welke opofferingen hij bereid is. Zeker, hij zal naar Michel toegaan en met hem spreken, omdat hij thans inziet hem onbillijk behandeld te hebben. Zijn woordkeus en de toon waarop hij dit zegt, laten
| |
| |
haar in twijfel of hij meent wat hij gezegd heeft. Zij moet weten of in ieder geval kunnen vermoeden, dat hij niet uit overtuiging, doch uit liefde zoo handelt.
Als hij 's avonds afscheid van haar neemt om naar Michel te gaan, is hij opgewonden en innig verdrietig, hij heeft een gevoel, een vaag vermoeden van naderend onheil, maar toch weet hij niet dat zij thans voor de laatste maal samen zijn. Hij denkt slechts aan de manier waarop hij zijn excuus maken moet, aan zijn aanstaande vernedering, in welker noodzake- lijkheid hij begint te gelooven en die hij voor hun levensgeluk noodig waant. Even slaagt hij er in zichzelf te overwinnen, als hij verbitterd er aan denkt, dat de man, voor wien hij zich thans zal gaan vernederen, zijn leven in de war heeft gestuurd en hem niet een, maar tien, honderd keer beleedigd en gekwetst heeft. Maar dadelijk komt zijn bloed weer in opstand, het hart laat zich geen dwang opleggen, dat pompt, pompt maar, stuwt bloedlichaampjes naar zijn vingertoppen, zijn slapen, zijn hersenen. Binnenin zijn hoofd woedt een electronenbombardement, een kosmos gaat onder, een nieuwe wordt geboren. Michel, Helene, Edgar, dat zijn drie; Helene wil dat het drie zijn en hij verlangt dat het twee zullen zijn. Vriendschap is dwaasheid, het huwelijk gaat voor. Men duldt niet dat de man die men lief heeft zich verlaagt tot charlatan, dat hij de slaaf, de pias, de clown van een vriend wordt. Naar Michel gaat hij niet, hij vernedert zich niet, voor niemand; hij is een rots, een onneembaar fort, hij is staal en buigt niet, hij is zichzelf, in de eerste plaats zichzelf. Optreden van den clown Edgar, de man met het slavengezicht, de onderworpene, de deemoedige, de belachelijke. Hij goochelt met revolvers en met zichzelf. Uit niets, uit het volstrekte niets goochelt hij liefde te voorschijn. Het is er en het is er niet, het is er nooit. Er zijn menschen die rechtop door het leven gaan, die weten wat ze willen. Zijn hersenmassa ioni- | |
| |
seert, zijn hart pompt en er gaat een wereld onder. Je lacht je dood! Hij is een slappeling, een stumper die zichzelf misleidt, hij speelt, speelt, speelt, maar hij weet niet dat hij de rol van souteneur speelt. Ingenieur Edgar Atkins, beschaafd en ontwikkeld mensch, die niet zijn toevlucht neemt tot wapenen om zich te wreken, die zich gedraagt als een harlekijn, is getrouwd met een slet. Barrici, Michel; zijn vrouw is een hoer. Kan ik het helpen, kun jij het helpen? Je lacht je dood. De clown danst, het orkest speelt, het hart pompt: hoer, hoer, hoer. De machtige vesting Edgar wordt ingenomen, de parasieten overwinnen, een kosmos gaat onder. Er blijft slechts een oneindige leegte over, een gat vol duisternis. Er is niets meer, zelfs geen hoop. De vesting ligt in puin, het blikken kereltje is platgetrapt, Alruinmannetje is verschrompeld en nog altijd klopt het hart....
Helene is weg, hij heeft haar weggejaagd, weggescholden. Er is niets meer, zelfs geen hoop. Na eenige weken hoort hij, dat zij met den jongen bij haar zuster in New-Orleans is. Michel vergezelt haar. Als hij eenige weken later hoort dat de schilder teruggekeerd is, laat hij hem volgen door een detective. Hij komt te weten, dat Michel voor de tweede maal in New-Orleans geweest is, maar dat hij thans weder onafgebroken in New-York verblijf houdt. Een naar Helene geschreven brief komt ongeopend terug, op de enveloppe de mededeeling dat zij vertrokken is. Waarheen is zij, waar ergens zwerft zij met den jongen? Gedurende de eerste maanden laat deze gedachte hem niet los, hij schrijft naar alle familieleden waar zij zou kunnen zijn. Alles blijft zonder resultaat. Zou Michel, haar vriend, weten waar zij is? Of is het tusschen hen, nadat hij zijn doel bereikt had, ook spoedig tot een breuk gekomen? Heeft hij zijn doel wel bereikt? Natuurlijk, waarom anders deze vol- | |
| |
harding, dit tot elke prijs bestendigen van deze zoogenaamde vriendschap?
Weken worden maanden, jaren gaan voorbij. Iedere dag stelt nieuwe eischen, nieuwe problemen, nieuwe zorgen, geeft nieuwe gebeurtenissen, hoop en ontnuchtering. Het apparaat der twee milliard is onafgebroken in werking, dag en nacht, zonder onderbreking. Er is geen stilstand; de geluidlooze tamboer van de tijd roert onafgebroken zijn trom en het twee milliarden leger schrijdt voorwaarts, dag na dag, nacht na nacht. Onzichtbaar trekken wijzers hun cirkels langs urenreeksen, de tijd is een kam, nu, het heden, is het hoogtepunt, waar de schakels van de kettingen der geslachten overheen glijden. Nu is reeds zooeven, straks is nu en straks is alweer voorbij. De wereld, het leven stelt problemen, die uren en dagen vullen. Men denkt na, verliest zich, vergeet de tijd, totdat men opeens bemerkt dat het laat, zeer laat geworden is. Er is geen stilstand en er is geen tijd: er is slechts leven. De kettingen der twee milliard glijden voorwaarts, onzichtbaar, onhoorbaar. Alleen het heden is werkelijk, het verleden is herinnering, de toekomst een onbetrouwbare hersenschim...
Heden ben ik een schooljongen, ik leer dat de aarde rond als een knikker is, dat er koningen en veldheeren geweest zijn en dat twee maal twee vier is. Gisteren nog dacht ik dat de aarde plat als een muntstuk was, dat de onbekende wereld bevolkt was met feeën en kabouters en dat twee maal twee tien of honderd was. Heden ben ik grooter, ik heb de school verlaten, draag een lange broek en ik weet dat de aarde aan de polen afgeplat is, ik heb geleerd haar bewegingsrichting en snelheid te berekenen en ik weet dat er niet een, maar millioenen werelden bestaan, waarvan verschillende grooter zijn dan die waarop ik leef. Voor koningen en veldheeren heb ik geen respect meer, zij waren tyrannen, hebben de volkeren geknecht en de menschen in oorlogen omgebracht,
| |
| |
hen uitgebuit en tot slaven gemaakt. Het einde van hun heerschappij is nabij, alle menschen zullen gelijk zijn, iedereen zal vrij zijn en ik zal medewerken aan de verwezenlijking van dit ideaal: ik zal een pionier zijn. Heden zijn er geen koningen meer, de volken worden geregeerd door presidenten die zij zelf gekozen hebben. Niettemin zijn er nog veldheeren, wordt het volk geknecht en uitgebuit, tot slaven gemaakt, in oorlogen omgebracht. Desondanks groeit het twee milliarden leger; de productie van blikken kereltjes staat niet stil. Eens zou ik een pionier zijn en strijden voor recht en rechtvaardigheid, thans ben ik genoodzaakt deel te nemen aan de verdrukking van het volk dat ik bevrijden wilde. Het verleden is herinnering, de toekomst een onbetrouwbare hersenschim. Nog altijd echter ken en erken ik geen grenzen, beschouw ik de bevolking dezer aarde als één groote familie en nimmer zal ik het goed vinden, dat broeders en zusters elkander in oorlogen vermoorden. De tamboer van de tijd roffelt, pijpers blazen, trompetten schallen. Van de daken der sky-scrapers wappert de kleurige vlag der U.S.A. ‘Yankee doodle’, ‘Gods own country’. Links, rechts, links, rechts, de troepen marcheeren, de toeschouwers juichen. Menschen, munitie, paarden, vaandels, kanonnen: het vaderland is in oorlog. Gods eigen land siddert, rekt zich uit, springt op. De tamboer roffelt, het hart pompt, stuwt zijn colonnes bloedlichaampjes voorwaarts. ‘Stars and Stripes’, het lied der vrijheid, der bevrijding davert door de straten. Hoog van de masten der schepen die de Hudson afzakken naar de oceaan, wappert de oorlogsvlag. Er is geen gisteren, er is geen morgen, er is alleen heden. Vooruit! Harten slaan, roerkettingen knarsen, machines stampen, voetstappen daveren, hamers vallen, kanonnen dreunen, menschen lachen, zingen, schreeuwen, zuchten, rochelen; vooruit, vooruit! Aanhoudend roert de groote tamboer zijn trom, onzichtbaar schuiven de kettingen
| |
| |
der geslachten voorbij over het toppunt van het heden. Je lacht je dood. Edgar Atkins draagt een luitenantsuniform, is ingedeeld bij de technische oorlogsindustrie. Het vaderland vraagt lichamen, het vaderland vraagt koppen. Zijn kop, zijn intellect is voor het vaderland. Roerkettingen knarsen, scheepstelegraphen klingelen, machines stampen: richting, oost, noord, oost. In de romp van het schip tien, honderd, duizend in kaki gekleede lichamen, broeders, zonen van moeders, blikken mekaniekpoppen. Richting oost, noord, oost; aan de andere kant van het water wacht met opengesperde bek een minotaurus, maalt onafgebroken de molen die menschenlichamen, menschenlevens vraagt. ‘Stars and Stripes, for ever’. De machines stampen: for ever, for ever, for ever. Een regen van glimmende patroonhulzen rolt uit machinemonden, vernuftig geconstrueerde apparaten wegen de vereischte hoeveelheden explosiefpoeder af, nauwkeurig alsof het medicijn is. For ever, for ever. Doozen, kisten, wagons worden met patronen gevuld, locomotieven zetten zich sissend en hijgend in beweging, wielen rollen stampend over railsverbindingen, eerst langzaam: for ever, for ever, for ever; dan vlugger: je lacht je dood, je lacht je dood, je lacht je dood. Wiel na wiel, wagon na wagon, trein na trein: U.S.A. army, 1e divisie, 2e divisie, 3e divisie... Nacht wordt dag, de machine staat niet stil, de tamboer roffelt. Eens wilde ik, gisteren dacht ik. Er is geen gisteren, er is geen wil, er is alleen heden, niets anders dan heden, nu, nu, nu. In katoenplantages trekken vlugge handen de harige vruchten van de katoenstruik. Eens leerde ik: katoen- struik-gossypium, katoen wordt gekaard, gesponnen, geweven en voor talrijke doeleinden gebruikt. Tafellakens, beddelakens, luiers, zakdoeken, doodshemden, calicot, garen. Van katoen maakt men watten, verbandmiddelen, alleen watten en verbandmiddelen. De katoenvoorraden raken uitgeput, bij
| |
| |
tientallen scheepsladingen vol transporteert men het over de oceaan. Voor ieder snelverband een afgeschoten kaak, voor ieder windsel tien afgerukte beenen, voor ieder pak watten tien harten, die pompen, pompen, die witte watten rood pompen. De velden van Vlaanderen en Noord Frankrijk veranderen in kerkhoven, in onafzienbare rijen rusten de lichamen die het vaderland vroeg onder witte kruisjes. For ever, for ever. Dynamo's, stoommachines, motoren werken onder over- belasting, de meetgrens der toestellen is bereikt, overschreden. De menschheid werkt koortsachtig aan zijn ondergang, maar de meetgrens van zijn vermogen is nog steeds niet bereikt, zal nimmer bereikt worden. Twee duizend millioen; er kunnen geen kogels genoeg gemaakt worden, de laatste man zal door gebrek aan munitie zich moeten ophangen of verdrinken. Edgar controleert, noteert, wijzigt en geeft bevelen; dag wordt nacht, nacht wordt dag, er is geen tijd, er is alleen heden. De groote tamboer roffelt, de muziek speelt ‘Stars and Stripes’. Bevordering tot kapitein van luitenant, ingenieur Edgar Atkins. Eervolle vermelding van kapitein Edgar Atkins voor bizondere diensten het vaderland gedurende de oorlog bewezen. Je lacht je dood.
Marjorie Cleans is een aardig, intelligent meisje, haar vader is eigenaar van een groote motorenfabriek en heeft veel geld in de oorlog verdiend. Als hij Marjorie trouwt, heeft hij een lieve vrouw, zal hij geen zorg meer hebben en zich geheel aan zijn uitvinding, een duikerinrichting voor diepzee-onder- zoek, kunnen wijden. Morgen zal hij haar vragen, Marjorie verwacht, weet dat hij haar vragen zal. Zij trouwen en zijn leven loopt anders dan het in werkelijkheid gegaan is. Iedere dag rijdt hij in zijn acht cylinder wagen van Green Hills naar de fabrieken, inspecteert, geeft orders, werkt met zijn assistenten in het laboratorium. Duikinrichting voor diepzeeonderzoek, patent ten name van Edgar Atkins. Explosie- | |
| |
motoren voor vaste brandstof, patent ten name van Edgar Atkins. Verticaal opstijgende en dalende vliegmachines, patent Edgar Atkins. De directie der Cleans motorenfabrieken: Edgar Atkins. Benoemd tot eerelid van het instituut van ingenieurs: Edgar Atkins. Er is geen morgen; onhoorbaar slaat de groote tamboer en op de piano speelt men ‘Singing in the rain’. Er worden geen uitvindingen gedaan, ofschoon het geld voor de proefnemingen een paar maal gestolen wordt. Men is nu gelukkig en men wil het morgen, overmorgen ook zijn. Men denkt aan de toekomst en deze toekomst is een oneindig, spiegelglad, vernikkeld veld, waarop een eenzaam mechanisch kereltje langzaam voortgaat, wankelt en valt. Dan is er alleen nog maar de zon, die meedoogenloos het gloeiende, verblindend lichtende, nikkelen veld bestraalt. Het mechanische kereltje is tenslotte ook maar een mensch, dat niet levend verschroeien wil. En daarom staat het op, kruipt en gaat wankelend verder, loopt, loopt.... Je lacht je dood.
De machine van de tijd schuurt, maalt onhoorbaar tusschen fluweelen molensteenen. De tamboer roffelt, de slijpsteen wentelt, vreet rotsen en bergen weg, doet oceanen verdrogen en nieuwe ontstaan, slijpt hoop, vreugde, roem, smart onmerkbaar weg. De millioenen schrijden voorbij: Byzanthiüm, Egypte, Rome, Athene, Peru. Oneindig schijnt deze optocht van vorsten en slaven, heerschers en verdrukten, zegewagens, draagstoelen, paarden, olifanten, kameelen, automobielen, tanks, mitrailleurs en invalidewagens. Nebukadnezar, Ramses, Nero, Julius Caesar, Danton, Napoleon, Franklin, Foch, Lenin: voorbij, for ever. Bazuinen schallen, bekkens klinken, trommels slaan, zachter, zachter, voorbij. De ontdekking van Amerika, van de stoommachine, gloeilampen, draadlooze telegraphie, radium, helium, uranium, argon, 606, jazz, kubisme, sur-realisme; de molen maalt, onhoorbaar, onwaarneembaar. Geslachten komen, trekken voorbij. Wat is de
| |
| |
mensch, de eenling wiens navelstreng hem aan deze optocht geketend houdt?
Het hart pompt, de maag vraagt voedsel, de longen willen ademen, de hersenen denken, denken. Iedere dag stelt nieuwe eischen, nieuwe problemen. In de derde sectie moet een nieuwe turbo-generator worden geplaatst, de firma Brown-Boverie levert niet op tijd en is verplicht de contractueel bepaalde boete te betalen. Men wordt voor heerenkleeding beter bediend bij Lloyd en Graham en koopt overhemden met een extra paar afneembare manchetten. De Canadian Pacifies zijn vast, rubberaandeelen dalen. De maag is niet in orde, misschien het beste eens een koolstof preparaat te probeeren. Drink eens Amery's moutlimonade, verlengt uw leven. Benoeming tot voorzitter van het ingenieurscongres, tot lid van de jury, tot lid van de commissie voor openbare veiligheid. Men wordt oud, aderverkalking, begint last van rheumatiek te krijgen, de oogen worden slechter. Het haar grijst, nog niet erg, neen, maar langzaam, langzaam, for ever, ever, ever....
Edgar Atkins zucht.
Men wordt veertig, twee en veertig jaar, ziet het lente en winter worden, hoopt, vertrouwt en wordt teleurgesteld. Men hoopt opnieuw, vergeet, tracht te vergeten en vergeet veel, doch niet alles. De balans wordt opgemaakt en de uitkomst is ontstellend. Niets klopt, het is een chaos, overal tekort, onzekerheid, troebelheid. Een bedroevend overzicht van een leven zonder richtlijn, een verknoeid menschenleven. Iemand moet de schuld van deze mislukkingen dragen. Dat ben jij, goed, dat ben ik. Iemand moet deze chaos veroorzaakt hebben. Dat ben jij, goed, dat ben ik. Zijn huwelijksleven heeft hij verknoeid, zijn vrouw heeft hij bedrogen, zichzelf heeft hij misleid; hij is inderdaad als een clown door het leven gegaan. Hij was onecht, miste de moed waar te zijn, was te ijdel en maakte van zichzelf steeds het middelpunt waar alles
| |
| |
omheen draaide. Iemand met een beetje meer karakter en wat minder eigenliefde, had gelukkig geweest kunnen zijn met een vrouw zooals Helene. Zijn fout is geweest, dat hij nooit heeft willen erkennen een blikken kereltje te zijn, zooals alle anderen. Geheel zijn leven door, staat Edgar overal en onder alle omstandigheden op de voorgrond. Hij kent alleen zichzelf, voelt alleen wat hem aangedaan wordt en is altijd vervuld van eigen moeilijkheden en zorgen. Een man als Michel, die zijn vriend had kunnen zijn, heeft hij beleedigd, voortdurend vervolgd met zijn wantrouwen en naijver. Hij was jaloersch, een ordinaire kwajongen, die zelfs de vriendschap van de vrouw die hij lief had en die hij ten volle bezat, aan een ander niet gunde. Hij is een Donner geweest, een laagstaand mensch, iemand die veel redeneerde, er prachtige levensbeschouwingen op na hield, maar geen enkele tot de zijne kon maken. Hij was een leugenaar, een charlatan en het heeft inderdaad misschien niet eens zooveel gescheeld, dat zijn comedie hem op de electrische stoel bracht. Het is voorbij, er valt niets meer aan te veranderen, niets meer goed te maken. Alleen kan hij afrekenen, volkomen afrekenen met den ouden Edgar, zichzelf zonder aarzeling of eigenliefde trachten te zien en erkennen dat hij dwaalde. Daardoor verandert echter niet veel, dat is alles passief en geeft hem geen gelegenheid om voor zichzelf door een daad te bewijzen, dat alles wat hij tot nu toe doorgemaakt heeft niet vruchteloos geweest is en dat hij inderdaad een ander geworden is. Als Helene er nog was, zou hij met haar kunnen spreken, zouden zij samen het boek van hun verleden, bladzijde na bladzijde kunnen lezen en hij zou haar kunnen laten zien wie hij was en wie hij geworden is. Het verleden keert echter niet terug: Helene is weg, alles is voorbij. Hij verlangt er ook niet meer naar haar bij zich te hebben, ziet thans wel in, dat zooiets onmogelijk is. Alleen zou hij met
| |
| |
haar willen spreken, haar eerlijk vergiffenis willen vragen. Er is echter geen daad mogelijk, er rest hem slechts in het leven dat nog voor hem ligt te bewijzen, dat hij iemand anders geworden, dat de oude Edgar op de electrische stoel gestorven is. Maar toch, er is een verlossende mogelijkheid dit nieuwe leven met een daad te beginnen, de daad waarnaar hij verlangt. Hij kan Michel, zijn ouden vijand opzoeken, hem de hand geven die hij eens weigerde, hem wel laat maar niet te laat, zijn verontschuldiging aanbieden en eerlijk met hem spreken. Hier Michel, is de nieuwe Edgar, hij wil met je spreken en je vriend zijn. Zij hebben gemeenschappelijke herinneringen en als het werkelijk waar is, dat Michel Helene lief had, dan hebben zij ook een gemeenschappelijke liefde. Geen omwegen meer, alles bekennen, geen valsche schaamte en vrees om uitgelachen te worden. De oude Edgar is niet veel meer dan spottende glimlach waard.
Trommels slaan, bazuinen schallen.: Edgar heeft overwonnen. Hij erkent een gewoon blikken kereltje te zijn, een stukje speelgoed, zooals de rest, verpakt met gebruiksaanwijzing, veertig cent. De groote tamboer roert onhoorbaar zijn trom: Edgar Atkins is bevrijd, hij heeft zijn persoonswaan verloren, hij wil alleen maar een mensch onder andere menschen zijn, for ever, for ever.
Niemand is in staat hem dit inzicht te ontnemen, deze waarheid heeft hij zelf met veel moeite en strijd op het leven veroverd. Nu is hij onkwetsbaar geworden, omdat hij zich ervan bewust is kwetsbaar te zijn.
Edgar Atkins is bevorderd tot kapitein en eervol vermeld; onzin, hij heeft zichzelf tot mensch bevorderd. Edgar Atkins slaagt cum laude voor ingenieur, onzin, hij moet trachten cum laude als mensch te slagen. Edgar Atkins is jurylid, hij oordeelt over eigen leven en spreekt zonder aarzeling het schuldig uit. Verleng uw leven: knoei niet. Tracht een vol levend,
| |
| |
breed levend mensch te zijn, zonder eigenliefde, zonder afgunst en ijverzucht. Loop rechtop, kijk naar de zon en grijp het heden.
‘I am singing in the rain’. Het regent niet, maar toch zingt hij, de overwinnaar, de caesar Edgar. Het leven is goed, als men een klein beetje begrijpt wat leven is. Geen vrees voor morgen, geen vrees voor verlies van geluk; het heden moet gegrepen worden met beide handen, gedronken met volle teugen.
Wat zal Michel verbaasd kijken, als hij plotseling voor hem staat. Zou hij ook grijze haren gekregen hebben? De juistheid van het gezegde, dat verstand niet vóór de jaren komt, wordt door zijn leven wel bewezen.
In enkele uren kan de sneltrein hem naar New-York brengen, maar zal het desondanks niet te laat zijn om vanavond nog bij Michel aan te komen? Vroeger bezochten zij elkander wel later en voor zaken van minder belang. Best mogelijk, dat Michel hem niet eens ontvangen wil. Hij laat zich nu meeslepen door zijn geestdrift en leeft in een bevrijdingsroes, maar de schilder kent hem alleen als den ouden Edgar, een man dien hij liever niet ontmoet. Toch probeeren, geen uitvluchten zoeken. Als Michel niet met hem spreken wil, zal hij hem schrijven, alles schriftelijk verklaren. Beter is het echter met elkander te praten.
De treinen rollen over de aarde, in alle richtingen, naar noord, zuid, oost en west. In een van deze treinen zit een man, die glimlachend luistert naar het stampen der wielen, vooruit, vooruit. Al die duizenden en duizenden menschen die treinen vullen, hebben een doel. De koopman die zijn klanten gaat bezoeken, de werkman die huiswaarts keert, het familielid dat naar een begrafenis of naar een bruiloft gaat, de dokter die een ernstige patiënt bezoeken moet, de misdadiger
| |
| |
die vlucht, de man die zijn vrouw verlaat of weer terugkeert. Ook Edgar Atkins heeft een doel, een vast omlijnd en niet meer te wijzigen doel, voor de eerste maal in zijn leven. Vlugger dan de zuigers in de cylinders der locomotief heen en weer schieten, sneller dan de wielen over de glanzende railsstaven voortrollen, nadert hij zijn doel.
Tot wat is de mensch in staat, Edgar? Tot alles, m'n jongen.
Orange, Newark, Jersey City, de Hudson, New-York. Geen oude herinneringen, het verleden is voorbij. Niet achteruit, maar vooruit.
New-York ken je dezen man nog, die rechtop en doelbewust door je straten loopt? Wie is deze kerel, die zeker, rustig en met vaste tred zijn weg gaat? Niemand anders dan Edgar Atkins, de man die eens dwaas en vertwijfeld door je holle straatkokers dwaalde. Laat wapperen de kleurige vlaggen van de hemelhooge daken, laat schetteren trompetten, laat schallen klaroenen. Het is uit, de lijdensweg is ten einde; geen twijfel geen wanhoop meer. Hier loopt, hier zingt iemand die weet wat hij wil: de nieuwe Edgar Atkins.
De menigte juicht, fanfare's voor Edgar.
Die moordenaar zoo wreed en laf,
Bracht later bloemen op haar graf.
Onbegrijpelijk, dat hem thans dit sentimenteele liedje te binnen schiet. Men kan er bovendien niet eens op marcheeren.
Dit is het huis.
De trap met ongeschilderde houten wanden en grijze deuren. Op ieder portaal ruikt het anders: zuidvruchten, lederwaren, tabak, stof.
Nu niet aarzelen, dadelijk laten voelen dat hij als vriend komt en als vriend spreken wil.
Dit is de deur, het atelier: een hooge, holle ruimte met balken, maar geen lampions. Alleen in de hoek boven een tafel een lamp, waaronder een man zit. Neen, Michel is niet
| |
| |
grijs geworden, zijn haren zijn nog even zwart, zijn gezicht is nog even bleek als vroeger.
Michel schrikt, staart zoekend in de duisternis, schrikt opnieuw als hij binnen de lichtcirkel treedt.
Je schrikt, dat had je niet verwacht Michel, ik ben het, Edgar. Neen, je vergist je niet, grappig, 't is toch zoo wonderlijk niet dat ik je eens kom opzoeken. Ik weet nu wat ik wil, wie ik ben en ik kom eens met je praten, als vriend kom ik, neen, niet als vijand.
Juist, dat is het. Hij was het vergeten. Hij moet zeggen dat hij als vriend komt, in de eerste plaats als vriend.
Merkwaardig zooals deze ontmoeting hem aangrijpt; heel zijn lichaam beeft en zijn knieën knikken. Hier staat nu de man, dien hij eens heeft willen vermoorden.
Och ja, hij heeft nog geen woord gezegd. Wat moet Michel wel denken? Hij gedraagt zich als een idioot.
- Dank je, mompelt hij de stoel nemend, ik kwam even met je praten.
Gelukkig, het woord is er uit, nu weet Michel tenminste waarvoor hij komt en dat er geen reden is om bang te zijn.
Onhoorbaar roert de groote tamboer zijn trom. Er is geen gisteren, er is geen morgen, geen verleden, geen toekomst; het heden staat stil. Lang geleden is het Michel, dat wij elkander voor het laatst zagen. De dagen, de jaren gaan voorbij en op een ochtend ontwakend, ziet men dat men grijs geworden is. Nog altijd ben je zwart Michel, je haren glimmen als metaal en nog altijd lach je. In jaren heb ik Helene niet gezien, jij zag haar korter geleden dan ik, misschien zag je haar gisteren nog. Er is geen verleden Edgar, wat voorbij is, keert niet terug. Je bent gekomen om af te rekenen, ik ben gekomen om af te rekenen, om den nieuwen Edgar te laten spreken. De oude Edgar is niets meer dan een spottende glimlach waard.
| |
| |
Zoo is het goed. ‘I am happy, so happy’. Wonderlijk, dat alles toch zoo zwaar, zoo onbegrijpelijk zwaar is. Het is als een oude weegschaal met een balans. Op de eene schaal ligt het verleden, op de andere, die omhoog staat, het heden. Het heden moet omlaag, hij moet het omlaag drukken door woorden, door gedachten, door voortdurend er aan te denken, dat de oude, ijdele, zelfingenomen Edgar dood is. Iedere gedachte is een plaat lood, bijna te zwaar om te tillen. Die moordenaar zoo wreed en laf. Krankzinnig dat liedje, hij moet aan Yankee doodle denken. Maar als het nu trots alle inspanning niet gaat? Michel kijkt hem maar aan, die denkt misschien dat hij niet goed bij zijn verstand is. Arme, bleeke Michel, ongelukkige kerel! Hij heeft medelijden met hem. Eigenlijk zielig, om plotseling, terwijl je nergens aan denkt, in je eigen atelier te worden opgeschrikt en dan stil te moeten blijven zitten tegenover een man, die niets zegt en alleen maar kijkt, kijkt.
Michel zal blij zijn, als hij hem straks zijn hand toesteekt en zegt dat al het oude vergeten is, dat zij van nu af vrienden zullen zijn. Eigenlijk goed, dat hij niet dadelijk gezegd heeft: ik kom als vriend. Michel zou het dan waarschijnlijk niet geloofd hebben. Men leeft toch niet jaren als vijand en laat zich zijn vrouw afnemen, om dan na lange tijd opeens als vriend voor de dag te komen? Iets dergelijks denkt Michel en nu komt hij straks met de verrassing. Michel denkt misschien ook: daar is Edgar, hij is gekomen om mij te vermoorden. Het is heel begrijpelijk dat hij zooiets denkt, want hij weet nog niet dat een nieuwe Edgar tegenover hem zit, een die weliswaar een revolver in zijn zak heeft en die door even licht te trekken door zijn broek heen op hem zou kunnen schieten, maar die er geen oogenblik aan denkt zooiets te doen. Vroeger Michel, toen liep je leven gevaar, toen was het menigmaal op het kantje af, maar nu bestaat er geen reden om bang te zijn. Michel wordt kalmer en ook zijn handen beven niet zoo erg
| |
| |
meer. Het wordt nu tijd om iets te zeggen. Er was eens een blikken mannetje, die dacht dat hij anders dan andere blikken mannetjes was.
- Woon je nu hier? vraagt de schilder.
Neen, hij is speciaal voor Michel hier gekomen. Er is iets in zijn leven gebeurd en dat heeft hem tot nadenken gebracht. Er was namelijk een man en die man had de minnaar van zijn vrouw doodgeschoten. Zooiets komt meer voor, nietwaar? Weet Michel dat hij vroeger ook het voornemen heeft gehad hem dood te schieten?
Neen toch, zooiets heeft Michel nooit kunnen denken.
De schilder lacht gedwongen.
Nu is hij doodsbang, hij sterft bijna van angst, denkt Atkins. Arme Michel, deze vrees heet doodsangst. Het begint in de buik, het gaat omhoog en omlaag en tenslotte blijft het in de keel steken. Het veroorzaakt een hevige neiging tot braken en eindelijk geeft de sluitspier van de groote darm het op. Nu gaat Michel staan: de sluitspier van de groote darm geeft het op.
- Ga zitten Michel, ik moet heel veel met je praten. Wees niet bang, ik kom als je vriend.
Michel is heelemaal niet bang. Waarvoor zou hij bang moeten zijn?
Dat is om je dood te lachen: Michel speelt, hij speelt dat hij niet bang is. Dames en heeren, optreden van den beroemden clown Michel, die speelt geen vrees te hebben. Let op de uitdrukking van doodsangst, let op dat hij van angst stikt. Wees toch verstandig Micheltje, als ik zooiets had willen doen, zou ik het al lang gedaan hebben. Zelfs nu had ik je al tien keer kunnen doodschieten.
- Raad eens wat ik in mijn zak heb, Michel. Kun je dat niet raden? Ik doorzie je snaak; je doet alsof je het niet raden kunt. Edgar zal het je laten zien. Kijk, hier is het. Een
| |
| |
browning met acht schoten. Destijds, toen ik die idiote gedachte had, kocht ik dat ding.
- Onbegrijpelijk Edgar. Mag ik eens kijken?
- Geen sprake van Micheltje, veel te gevaarlijk. Die dingen gaan af voordat je er erg in hebt.
- Berg 'm dan liever op.
- Waarom zou ik hem opbergen? Begrijp je niet dat je mij onrecht aandoet door zooiets te vragen? Heb je geen vertrouwen in mij of denk je soms dat ik gek ben? Neen kereltje, Edgar weet wel wat hij doet. Als ik nu trek, is er zelfs nog geen gevaar, omdat de pal in rust staat. Kijk, ik richt op je en trek.
- Waarom gil je? Er gebeurt immers niets?
- In godsnaam Edgar, speel niet met dergelijke dingen. Je ziet toch zelf het gevaar in?
- Goed, ik wil je niet bang maken hoor. Het was alleen maar een aardigheid. Hoe lang is het nu geleden dat je Helene voor het laatst gezien hebt? Een paar jaar al? Voor mij is alles voorbij Michel, ik zou nu zelfs niet meer willen, dat ze bij mij terug kwam. Alles was mijn schuld, Michel.
- Er is geen sprake van schuld.
Michel is een slimme vos; hij wil het woord schuld zelfs niet eens gebruiken. Wonderlijk zoo voorzichtig als hij is, wonderlijk dat hij met zijn broek vol tegenover hem zit en hem onafgebroken aankijkt. Michel denkt dat hij gek is. Hij kan er niets aan doen, maar om zooiets moet hij lachen. Je lacht je dood. Nu ik lach, denkt hij heelemaal dat zijn veronderstelling juist is. Gekken lachen immers altijd? Arme, onnoozele Michel. Groote angstoogen heeft hij, kikkeroogen, oogen van een pad. Donner schoot den Pad dood. Donner is ook dood. Weg Donner, ga weg. De groote tamboer slaat onhoorbaar zijn roffel: Donner is dood, Pad is dood, Michel is dood, Edgar is dood. Helene is dood.... Oneindig is de
| |
| |
optocht der geslachten. Wat is de mensch, de eenling in deze oneindige rijen? Daar, precies op dat plaatsje, waar nu de kachel staat, zag hij Helene voor de eerste maal. Zij was in het zwart gekleed, droeg een nauwsluitend tricot, als een acrobaat. Daar staat nu, daar staat nu op een ezel een langwerpig doek, waarop een naakte vrouwenfiguur is afgebeeld. Nog zonder het hoofd te hebben gezien, herkent hij Helene's lichaam. Je hebt smalle handen en lange armen, mijn lieve, kleine aap, handen om in boomen te klauteren. Jij, mijn kleine aap, heb je een rechter in zijn onderbroek, heb je hem naakt gezien? Heb jij, Michel, Helene gezien? Hoor je het hart pompen, pompen? Zie je die voetjes in fijne, grijze schoentjes, zie je dat de plank waarop zij staan even doorbuigt? Het leven is een film, de beelden flitsen voorbij, worden grooter, kleiner. Het doek is een film, wordt grooter, kleiner. Hydra, het drama uit de onderwereld. Zoo'n kerel steekt men zijn oogen uit. Niet doen Edgar, het is spel, het moet spel blijven. Denk aan Donner.
Fijn en scherp ziet hij het slanke lichaam, neemt hij details waar die misschien niet op het doek voorkomen. Jij ellendige aap, heb je haar dus toch naakt gezien? Is Edgar een gek, omdat hij niet dulden kan dat je met deze afbeelding van Helene leeft, dat je haar bezitten kunt zoo dikwijls je wilt? Moet hij dan alles goed vinden, omdat hij een ellendig blikken kereltje is? Jij Helene kunt lachen, jij kunt rustig zeggen: domme jongen. Je hebt gelijk, maar dit wil, dat kan ik niet langer verdragen. Als men een vijand treffen wil, neemt men een Alruinwortel en onder het uitspreken van de tooverspreuk: domme jongen; onder het zingen van Singing in the rain, onder een vloek en een bevrijdingskreet lach je je dood, begrijp je dat ergens, heel ver weg een kosmos ondergaat, voel je een electronenbombardement binnenin je hersenen en pompt je hart, pompt, pompt, pompt....
| |
| |
- Neem een mes en snij dat doek stuk. Ik zeg je: Neem een mes en verniel dat doek. Maak voort, in Godsnaam maak voort. Ik wil niets, ik wil niets, maar doe het, nu, nu, nu!!
Boven Michel's hoofd zijn Helene's borsten zichtbaar en haar neerhangende hand rust beschermend op zijn schouder. Verwijtend kijkt zij hem aan en verbiedt hem te schieten, beveelt hem, Edgar Atkins, die niet schieten wil.
Met de oorlogsvlag in top, drijft het transportschip de Hudson af. Machines hijgen, bellen rinkelen, fluiten gillen. Een schot, een scheermesscherpe, strakke, staalharde kogelbaan in de stilte. Je lacht je dood, je schiet een mensch dood. Ik schiet een mensch dood. Vooruit, vooruit, Stars and Stripes for ever, for ever. De aarde is een blank metalen veld, waar boven de zon staat. De aarde is een blank metalen veld met in het midden een enkele stoel. Boeddha voor een pompeus altaar lacht, opent zijn mond, wil iets zeggen maar kan niet, rochelt....
Michel rochelt.
Wanden schieten voorbij, men dondert omlaag langs de schuine zijde of hypotenusa, men glijdt langs de trapleuning als een schooljongen. De straat is vol licht, vol bewegende, blikken mannetjes. Links en rechts, beneden en boven schitteren tallooze kristallen bollen, waarop een fel wit licht schijnt. Het toppunt is bereikt en terwijl het hart nog slaat, onafgebroken pompt, stort men in een duistere diepte. Hoog boven de afgrond staat, als een mene tekel, een gloeiende lichtreclame: ‘Verleng uw leven, drink Amery's moutlimonade.’ En als de hand zich voor het laatst uitstrekt om dit reddende licht te grijpen, schakelt de beul over en het opschrift verandert in:
DE ELECTROCUTIE VAN ALBERT DONNER.
|
|