| |
| |
| |
| |
| |
| |
[1]
Zooals alles, kan ook deze zaak van twee, van tien verschillende kanten bekeken worden. Beaschouw ik den mensch biologisch, als celleneenheid, als een organisch complex, temidden van millioenen andere, soortgelijke complexen, als een bewegend, ademhalend, voedsel-verterend, voortbrengend en vernietigend mechanisme, een zelfstandig of afhankelijk werkend apparaat in de onmetelijke machinekamer van het heelal, dan kan de dood van een enkel individu niet anders dan van uiterst geringe beteekenis zijn. Zie ik hem als verschijning in de tijd, als de levende van dit uur, van deze seconde, die straks gestorven zal zijn, gelijk milliarden en milliarden vóór hem stierven en nog na hem sterven zullen, dan geeft ook deze zienswijze mij geen aanleiding om mij met zijn dood bezig te houden, als met een gebeurtenis die recht heeft op mijn belangstelling. Dit zijn twee van de honderd of duizend gezichtspunten, van waar uit ik het aanstaande sterven van Albert Donner philosophisch, technisch of biologisch kan beschouwen. Het geval Donner is als een kristallen bol met een zeer groot aantal slijpvlakken, die onder sterke belichting op een draaischijf in een etalage staat. De lichtstralen breken in iedere facet, in het oogenblik waarop deze zich in de juiste hoek ten opzichte van de lichtbron bevindt en laten, gedurende een onderdeel van een seconde, de kleuren van het spectrum zien. Het is een schitterend en afwisselend kleurenspel; in elk vakje de bliksemsnelle kristallisatie en ontbinding van de kosmos. Schijnbaar is alles oneindig afwisselend, maar in werkelijkheid zijn overal dezelfde kleuren van het spectrum, de ontbinding van het licht zicht- | |
| |
baar, welk proces in iedere facet telkens weer op dezelfde wijze plaats vindt. Een uur, een jaar of een eeuwigheid kan ik naar deze draaiende kristallen bol blijven kijken, zonder er in te slagen een nieuwe kleur te ontdekken. De licht- breking is aan bepaalde wetten onderworpen, er bestaan regels voor. Deze wetten zijn onwrikbaar, zij sluiten zelfs de kleinste kans op een mogelijke eigenaardigheid bij een bepaald vakje volkomen uit. Wat zonder afwijking aan regels beantwoordt, is algemeen, gelijkvormig naar uiterlijk en wezen en kan derhalve bizonder noch belangrijk zijn. Mijn beschouwingen zoowel als hun onderwerp, vallen binnen bepaalde normen en regels, zij laten, evenals bijvoorbeeld de wet van de zwaartekracht, geen mogelijkheid tot bizondere of van regels afwijkende veronderstellingen open en zij zullen morgen en overmorgen van dezelfde waarde zijn, als zij tien of honderd jaar geleden waren. Eenparig versnelde beweging, hoek van inval, hoek van uitval, leven en dood: de natuur is een rekensom, waarin de mensch allerminst een onbekende factor is. De tijd, dit oogenblik, nu, is een toppunt, een scherpe kam, waarover, naast elkander, een millioenreeks van kettingen glijdt. Iedere ketting is een geslacht en in ieder geslacht vormt de thans levende mensch een schakel, die straks, de beweging van de ketting volgend, weder omlaag zal gaan. Als een mensch sterft, als een schakel knapt, breekt de ketting in tweeën. Overigens is dit niet juist. Het sterven van den mensch beteekent alleen, dat de ketting een schakel verschuift. Maar de rest, mijn god, de levende mensch is toch nog iets anders dan een zuur- en stikstofpomp, een chemische fabriek, een naam- en nummerlooze gestalte in de rijen van voorbijtrekkende geslachten! Dit geredeneer, deze schijn- philosophie is wezenlijk niets anders dan een poging tot zelf- rechtvaardiging, een tevergeefs steun zoeken op een drabbige, wijkende onderlaag. Het beteekent een blindelingsche vlucht
| |
| |
uit de werkelijkheid, een laffe en verfoeilijke poging tot verkwanseling der waarden, een goochelen met eigen gevoelens van schaamte, wroeging en vrees.
- Ik ben bang en daarom lieg ik, mompelt ingenieur Edgar Atkins en even draalt hij met het vastknoopen van zijn strikje, om den man die uit vrees liegt in de spiegel te bekijken.
- Wees kalm, Edgar, vervolgt hij tot zijn spiegelbeeld en het is hem, alsof hij de woorden die van zijn lippen komen zien kan, als vreemd gevormde, doorzichtige letterreeksen, die in de ruimte blijven hangen.
Goed beschouwd vindt hij die heele geschiedenis, zelfs al zou hij er de volle verantwoordelijkheid van dragen, zooveel tweestrijd en twijfel niet waard. De jury bestond uit zeven leden en vijf stemmen vóór waren reeds voldoende voor het eischen van de doodstraf. Als ik tegen gestemd had, overdenkt hij, zouden er in ieder geval nog zes schuldig verklaringen overgebleven zijn. Ten hoogste heb ik dus voor een zevende deel de dood van dien man op mijn geweten. Mijn stem had maar weinig waarde, want zelfs als de juryleden niet vooraf van zijn schuld overtuigd geweest zouden zijn, dan was de verdachte in ieder geval toch al ter dood veroordeeld tegen het einde van het requisitoir van den officier van justitie. Aan Donners schuld viel overigens niet te twijfelen, het stond onomstootelijk vast, dat hij den minnaar van zijn vrouw gedood en daarna beroofd had. Met deze over-weldigende hoeveelheid bewijsmateriaal was ik wel genood-zaakt zijn schuld te erkennen. Vergeet echter niet, dat je met het uitspreken van dit vonnis, eveneens een oordeel over jezelf hebt geveld. Jij, Edgar Atkins, ingenieur bij de Central electric works, welgesteld en geacht burger, benoemd tot lid van de jury in het proces tegen Albert Donner, bent een moordenaar, evenals de man die, mede door jouw schuld, ter dood veroordeeld werd. En niet alleen een moordenaar, maar
| |
| |
bovendien ben je een leugenaar, een bedrieger en een dief. Praktisch heb je misschien geen schuld aan de dood van den man, die straks op de electrische stoel zal worden vermoord, maar moreel draag je voor deze misdaad de volle verantwoordelijkheid. Jij, misdadiger, hebt gerecht over je gelijke, jij die de plicht had hem te steunen tot het uiterste, hebt de kant der anderen gekozen en hem verraden, erger nog, hebt je eigen lafheid gewroken op den man, die de moed had een daad te volbrengen, die jij eens wilde volvoeren, doch waartoe je niet komen kon, omdat het je aan durf ontbrak.
- Dit is comedie, mompelt Atkins nerveus glimlachend, dit lijkt een beetje op de rede van een officier van justitie. Maar het is een nieuw gezichtspunt; als ik zoo doorga, zullen al die nieuwe gezichtspunten mij nog gek maken. En toch zit er iets waars in, ik heb bewondering voor dien armen bliksem en ik zou in zijn schoenen willen staan, behalve straks, als hij wordt terechtgesteld. Dit is het eenige: die vervloekte electrische stoel, als ik dat ding niet voortdurend als het eindpunt van alles gezien had, zou Michel den dwaas niet kunnen uitlachen, die te laf was om zijn rechten te verdedigen. In denken noch in ervaringen bestaat tusschen dien Donner en mij een groot onderscheid, het eenige verschil is misschien, dat hij wat moediger, spontaner en minder wankelmoedig is. Merkwaardig, maar hij moet gevoeld hebben, dat ik het eenige jurylid was van wien hij nog iets goeds zou kunnen verwachten. Als hij zijn handelingen trachtte te rechtvaardigen, de drijfveeren van zijn daden wilde verklaren, richtte hij herhaaldelijk zijn blik op mij, alsof hij verwachtte dat ik hem bijvallen zou. Na de daad waren het de omstandigheden en mijn verlangen om te vluchten, die mij er toe brachten te stelen, had hij gezegd. En het was, alsof hij zwijgend hieraan toevoegde: jij daar met je plechtig en schijnheilig gezicht, vertel jij die anderen in godsnaam hoe eenvoudig en gemak- | |
| |
kelijk het is te stelen. Jij hebt zelf gestolen en je bent een dief, zooals ik, jij weet dus ook dat diefstal geen misdaad is, althans geen feit waarvoor men de electrische stoel verdiend heeft. Iets in je kop zegt mij, dat jij in staat bent die anderen ervan te overtuigen, dat de diefstal een toevallige bijkomstigheid was en dat ik niet aan moord, doch hoogstens aan doodslag schuldig ben. Zeker, de beklaagde had dit beroep op zijn solidariteit niet tevergeefs gedaan; scherp en helder, alsof hij zelf in de beklaagdenbank stond, had Atkins, nog voordat Donner uitgesproken had, begrepen hoe alles gebeurd was en wat hij tijdens de moord en onmiddellijk daarna gedacht moest hebben. Ook hij had zich immers niet één, maar meerdere malen en onder de meest uiteenloopende omstandigheden geld van anderen toegeëigend. Zeker Donner, zooiets wordt diefstal genoemd en bestraft, had hij, bevestigend het hoofd knikkend, gedacht. De moordenaar stal de op tafel liggende portefeuille van zijn slachtoffer en hij had geld van de Greenwood- en Central electric works gestolen. Arme kerel, met tachtig dollar was hij er vandoor gegaan en deze diefstal zou hem thans de kop kosten. Wonderlijke, dwaze wereld. Heel wat meer dan tachtig dollar had hij verduisterd en Michel had hij in gedachten wel duizend maal op de wreedste manieren doodgemarteld. Nochtans was hij een geacht en belangrijk jurylid en de andere een armzalige, nietswaardige beklaagde. En niet hij alleen, maar ook alle andere heeren juryleden, wat zouden die aan misdaad en leugen achter hun plechtige en zeer fatsoenlijke gezichten verborgen houden? Green, de bankier, Edwards, de dagbladdirecteur en Lewis, de fabrikant, die pralines at en in slaap viel terwijl de verdediger aan het woord was? Niemand hunner had iets van Donner's misdaad begrepen, zij spraken van hem alsof hij een nieuw ontdekt soort roofdier was of een mensch, die niet uit een moeder
| |
| |
geboren was. Misschien waren hun afkeer en verontwaardiging echt, misschien alleen geveinsd, maar zeker was het, dat zij van den mensch, wiens lot zij in hun handen hielden, niets begrepen hadden. Professor Smith was wellicht de eenige die iets minder ver van den beklaagde verwijderd was, maar ook zijn begrip en medegevoel gingen niet verder dan een dorre theorie, hij verwerkte het geval philosophisch en zijn menschelijkheid overschreed de grens der burgerlijke conventie niet. Tenslotte was hij het eenige jurylid dat, als moreele onderscheiding, recht had op een plaats naast den beklaagde of die althans moed genoeg had tegenover zichzelf te bekennen, dat de onmetelijke afstand tusschen beklaagde en jurylid alleen maatschappelijk, maar niet menschelijk bestond. Maar ook dit was slechts ten deele waar, want door zich aan de zijde van de anderen te scharen, toen zij het schuldig over Donner uitspraken, had hij openlijk partij gekozen tegen den man met wien hij zich op één lijn wilde stellen. De mensch Atkins, vrijbuiter, onevenwichtig zoeker en verachter van vormen en uiterlijkheid, was overwonnen geworden door den burger Atkins, die streefde naar maatschappelijk aanzien en die zijn deel wilde hebben van de welverzekerde, zelfgenoegzame rust der burgers, die hij in zijn hart minachtte en haatte. Gedurende het geheele proces, had hij met volle sympathie aan de zijde van den beklaagde gestaan en was hij ervan overtuigd geweest dat hij, hoe ook het oordeel van zijn mede-juryleden zou mogen luiden, den man onschuldig verklaren zou. Hij had naar Donner geluisterd met de overgave van iemand die ervan overtuigd is, dat hij op dezelfde plaats had kunnen staan en vrijwel dezelfde woorden tot zijn verdediging zou moeten hebben gebruiken, als zijn levensomstandigheden slechts een weinig anders geweest zouden zijn. Herhaaldelijk was het hem voorgekomen, alsof Donner niet over zijn eigen leven, maar van het zijne sprak, alsof hij een verslag gaf van de
| |
| |
wijze waarop en de omstandigheden waaronder Edgar Atkins een moord gepleegd had. Toen de president den beklaagde gevraagd had, hoe het mogelijk was dat iemand onder de indruk van een juist gepleegde moord zijn hand kan uitsteken naar het geld van zijn slachtoffer, als hij niet vooraf het voornemen tot roof gekoesterd heeft, had Atkins hoorbaar gelachen. Die grijze, rechtdoende ezel in zijn zwarte tabbaard begreep niets, die zocht met zijn vingertop op de nummers der wetsartikelen naar de oplossing van schijnbare psychologische raadsels, die alleen begrepen kunnen worden door hen, die zelf de ontzettende, uiterste gemoedsspanning, waarin de mensch niet meer tot bewust denken in staat is, hebben doorleefd. Ik weet het niet, had de in het nauw gedreven beklaagde voor de zooveelste keer geantwoord en rechters en juryleden hadden het hoofd geknikt of geglimlacht, alsof zij het dan wel, maar al te goed, begrepen. Alleen hij, Edgar Atkins, was in staat geweest te begrijpen, waarom en op welke wijze de moordenaar zijn diefstal had verzwaard. Trots dit alles had hij zich verlaagd tot medeplichtige van een troep niets begrijpende en aanmatigende burgers en het zijne ertoe bijgedragen om Donner aan den beul over te leveren.
Het proces was correct en rechtvaardig en, zoowel door rechters als gezworenen, met de grootst mogelijke onzijdigheid gevoerd geworden. Niettemin stonden allen vanaf de aanvang reeds aan de zijde der maatschappij met den beklaagde als een eenzame en verlaten figuur tegenover zich: een vuur-peloton, in afwachting van het commando ‘vuur!’ en een ter dood veroordeelde met de vooraf gegraven kuil achter zich. Men had den beklaagde zelfs de goede kans, die een onderzoek naar zijn geestvermogens bood, niet willen onthouden en hem door een psychiater laten keuren. In enkele woorden vertelde de dokter ter terechtzitting het resultaat van zijn onderzoek: beklaagde was ten volle toerekenbaar. Toen
| |
| |
de dokter deze woorden uitsprak, herinnerde Atkins zich een advertentie van een machineolie-concern, waarin sprake was van viscositeit en moleculaire of atomische samenhang van een bepaalde oliesoort. Scheikundig was vastgesteld, dat die prima oliesoort honderd procent viscositeit bezat; honderd procent toerekeningsvatbaarheid bezat ook het slachtoffer van den psychiater. Een lap ossenvleesch met het stempel van den keurmeester er op, kon trots deze waarborg voor zuiverheid en eetbaarheid krioelen van microben en bacteriën; in weerwil van het volwaardigheidsstempel van den dokter, moest die arme kerel gek geweest zijn, toen hij den minnaar van zijn vrouw doodschoot. Het schot was immers afgegaan, voordat hij wist wat er gebeurde? Zijn vinger had toch de trekker overgehaald, zonder bevel tot deze noodlottige handeling gekregen te hebben? Neen, had de openbare aanklager gezegd, het plan was vooraf wèl overwogen en de revolver was weken van tevoren gekocht. Maar ook Atkins had zijn moordplannen herhaaldelijk overwogen en in gedachten uitgevoerd en de revolver had hij reeds sedert jaren in zijn bezit. Hij echter was lid van de jury en een algemeen geacht burger en dit zou hij ongetwijfeld blijven, tenzij, zonder dat hij bij machte was er iets tegen te doen, eens ook zijn vinger de trekker zou overhalen. Als dit gebeurd was, als deze seconde van waanzin verstreken was, zou hij, misschien zonder te hebben gestolen, omdat hij dit reeds vroeger gedaan had, weder normaal worden en ook van hem zouden de psychiaters dan kunnen verklaren, dat hij voor zijn daad ten volle aansprakelijk gesteld kon worden.
Trots deze gedachten en overwegingen, had hij Donner schuldig verklaard.
Sedert het uitspreken van het doodvonnis, zijn negen onrustige weken verstreken en hedenavond, om elf uur precies, zal Albert Donner op de electrische stoel ter dood worden ge- | |
| |
bracht. Het is een tot verplichting geworden gewoonte, dat de juryleden de voltrekking van het vonnis bijwonen, waardoor zij in staat zijn, de gevolgen hunner dienstbaarheid aan recht en rechtvaardigheid te aanschouwen en ten volle kunnen begrijpen, welk een bovenmenschelijke machtspositie de burger inneemt ten opzichte van hen, die de wetten ter bescherming van de samenleving schenden. Achter de veilige borstwering hunner wetten en gevrijwaard voor wroeging of twijfel door hun onaantastbaar geloof in eigen superioriteit en rechtschapenheid, ondergaan zij de sensatie van het moorden en kunnen zij een medemensch een gewelddadige dood zien en laten sterven, zonder zelfs de moeite van het overhalen van een revolvertrekker te moeten doen.
- De bloeddorst van lafaards, passieve moordenaars, reuk van het verwijderde kerkhof, waarop zij, de genietende toeschouwers, voorloopig nog niet terecht zullen komen, denkt Atkins. Het is niet noodig dat ik daar heen ga, het is een schouwspel voor Smith en voor Edwards, die er copie kan uithalen of voor Lewis, die onderwijl chocolaadjes kan kauwen. Ik ga niet naar dat abattoir, ik doe het niet, als ik ga, ben ik erger dan die anderen.
Hoewel hij al langer dan een uur bezig is zich aan te kleeden, is zijn das nog steeds niet gestrikt. De boord klemt als een metalen band om zijn hals en veroorzaakt een benauwd gevoel, alsof hij stikken zal. Plotseling trekt hij het linnen, dat bij de knoopsgaten uitscheurt, met een ruk af en werpt het weg. En Donner wordt niet geworgd, mompelt hij, men zal hem electrocuteeren.
Met een zacht tikje verspringt de minuutwijzer van de electrische wandklok: het is precies tien uur. Een uur nog. Een vreemde, ontzettende gewaarwording moet het zijn, nauwkeurig te weten, dat men, haarfijn afgemeten, nog juist een uur, zestig minuten te leven heeft. Geëlectrocuteerden gaan
| |
| |
naar de snijkamer, moeten dadelijk daarheen gebracht worden, omdat men er nimmer zeker van is, dat zij werkelijk dood zijn. Het is de dokter, die hier met het lancet het werk van den beul voltooien zal. Inplaats van het hart er uit te snijden, zou men in talrijke gevallen, door toepassing van hartmassage en kunstmatige ademhaling, het leven weder kunnen opwekken. Dood of schijndood treden tengevolge van de hoogspanning meestal binnen een halve minuut in, soms duurt het langer, een enkele maal wel een minuut of drie. Hoe lang zou Donner het uithouden? Bij een normaal verloop zeker niet langer dan een halve minuut. Langzaam begint hij te tellen, onderzoekt hij, hoe lang een doodsstrijd van dertig seconden duren kan. Reeds dadelijk, bij de eerste stroomstoot, kan het gevoels- centrum verlamd zijn, het kan echter ook gedurende de geheele doodsstrijd, tot aan het allerlaatste oogenblik blijven functionneeren.
Terwijl hij blijft tellen en de ontzettende benauwenis van het sterven ondergaat, gaan zijn gedachten reeds in een andere richting. Hoewel hij tracht de veronderstelde duur van dertig seconden tellend te bepalen, vergeet hij, dat hij Donner's plaats op de electrische stoel heeft ingenomen en ofschoon zijn verstikkende doodsvrees hem niet verlaat, weet hij zich ongemerkt aan de executie te onttrekken.
- Dokter, neem mij niet kwalijk, zegt hij, zijn wijsvinger waarschuwend voor zijn spiegelbeeld ophoudend, je bent een ploert, om deze vorm van vivisectie, zoogenaamd ten dienste der wetenschap, toe te passen. Ik heb meer respect voor den beul, zoo'n vent is althans eerlijker en neemt geen houding van wetenschappelijkheid aan. Walg je er niet van dokter, om je lancet in dit levende, verschroeide vleesch te zetten? Bind tenminste een doek voor je neus, om de schroeistank niet in te ademen. Een belangrijk wetenschappelijk object nietwaar, zoo'n electrisch gekookt en geroosterd menschenlichaam?
| |
| |
Uiterlijk niets bizonders: een paar brandvlekken op de schedel, op de borst en binnenin de handen. Jezus moet spijkergaten in zijn handen gehad hebben. Levend geroosterd, in naam van Jezus Christus, levend ontleed. In Christus' naam, zet het mes er in!
Zoo lang ongeveer duurt een halve minuut. Het is een eeuwigheid.
Ik moet kalm blijven en aan iets anders trachten te denken. Donner heeft nu nog negen en vijftig minuten te leven. Om elf uur precies, dat is ongeveer het oogenblik waarop de theaters uitgaan. Wat zullen wij doen, een kop koffie gaan drinken of ergens gaan soupeeren? We kunnen ook naar een nachtcabaret gaan of thuis rustig gaan slapen. Misschien is het beter, dat wij eerst een mensch electrisch gaan koken. Na een dergelijke, merkwaardige sensatie, smaakt een kop koffie beter, men proeft dan als het ware dat men nog leeft. Het is heerlijk te leven, nietwaar dokter? Vraag het den man op de snijtafel maar eens. In godsnaam, doe dat mes weg, je ziet immers wel dat dit hart nog klopt? Een ongeluk is gebeurd voordat je het weet. Bij hem ging de revolver immers ook af, zonder dat hij opzettelijk de pal overhaalde?
Acht en vijftig minuten heeft Donner thans nog.
De ingenieur heeft intusschen een andere boord genomen en netjes zijn das in de vouw gelegd. Vreemd is het, dat hij zich, trots zijn besluit om niet naar de terechtstelling te gaan, toch aangekleed heeft. Er moet een diepere oorzaak voor zijn verlangen bestaan, als hij, in weerwil van zijn voornemen om thuis te blijven, toch aanstalten maakt om weg te gaan. Met een taxi zou hij nog ruimschoots op tijd aan de gevangenis komen, hij kan ook lijn 43 nemen of er zelfs nog gemakkelijk naar toe wandelen. Men kan in een uur zeer veel doen.
Thuis blijven wil hij in ieder geval niet. Het is iets vreese- | |
| |
lijks voortdurend naar de klok te moeten kijken en te wachten op het oogenblik waarop de wijzer na verloop van een minuut verspringt. De klok werkt op sterkstroom, een spanning van twee honderd en twintig volt, de lampen gloeien op dezelfde spanning. Zes honderd volt is voor een mensch de gevaarlijke grens en volt is een spanningseenheid. Ook ik ben een eenheid, Donner is een eenheid, de beul en de schakelbord- wachter in de centrale. Goed beschouwd is die man eveneens medeplichtig aan de moord, die men straks gaat doen. Als er geen stroom is, kan men niet electrocuteeren. Volgens deze gedachte moeten ook de machinist van de trein, die de steenkolen voor de stoomketels vervoerde en de steenenbakker, die metselsteenen voor de gevangenis bakte, medeplichtig zijn. Direct of indirect dragen alle menschen schuld aan dat wat straks gebeuren gaat. De schuldvraag is echter van geen waarde, het gaat om het schuldbewustzijn. Ik weet dat ik schuldig ben aan moord op een onschuldige en, erger nog, moet ik waarnemen, dat dit besef mij niet eens buitengewoon veel wroeging veroorzaakt. Ik begrijp volkomen het misdadig dwaze karakter van een rechtspleging die, in naam van Jezus Christus en steunend op de bijbel, het meest dubbelzinnige boek dat ooit het licht zag, zich het recht veroorlooft, een mensch het leven te benemen. Desondanks verlaagde ik mij tot handlanger van hen die deze rechtspleging beoefenen. Ik weet verder dat, beschouwd naar de thans geldende begrippen van recht en rechtvaardigheid, deze wet ook op mij moet worden toegepast en ik ben ervan overtuigd, dat ik inderdaad eens op grond van dezelfde wetsartikelen en paragrafen veroordeeld zal worden. Maar dat neemt niet weg, dat ik thans nog leef, jurylid ben en het recht, zelfs de plicht heb, de terechtstelling bij te wonen.
Thans heeft hij nog zeven en vijftig minuten. Op het oogenblik is er misschien een geestelijke bij hem of is men er mede
| |
| |
bezig zijn hoofd kaal te scheren. Morgen moet ik ook naar den kapper gaan. Hij zal vragen of ik een friction hebben wil, Mille fleurs of Floramye. Geef maar wisselstroom.
Zijn vingers spelen met een nikkelen vouwmes en als hij ziet dat dit werktuigje min of meer de vorm van een lancet heeft, gooit hij het weg. Even later raapt hij het echter weer op, bekijkt het een oogenblik en stoot het dan met kracht door het groene laken heen, in het hout van de schrijftafel. Voor enkele seconden vermindert deze daad de spanning waarin hij verkeert en kan hij rustiger en meer regelmatig nadenken.
Donner's aanstaande terechtstelling grijpt hem thans wat minder aan en hij vraagt zich alleen maar af, of hij naar de gevangenis of ergens elders heen zal gaan. Wegblijven met de verontschuldiging dat hij ziek of verhinderd is, gaat niet, omdat hij vanmiddag Lewis nog ontmoette en hem vertelde, dat hij bij de executie tegenwoordig zou zijn. Zij hadden er zelfs samen nog om gelachen, toen Lewis vertelde, dat Green niet komen wilde, omdat hij vreesde, dat zijn zenuwen tegen een dergelijk schouwspel niet opgewassen zouden zijn.
- Ik weet niet wat zenuwen zijn, had de fabrikant, op een praline kauwend, gezegd. Men krijgt bovendien zooiets niet iedere dag te zien.
Atkins had dit glimlachend beaamd, maar tegelijkertijd had hij zichzelf een laffe slappeling genoemd, omdat hij, in lijnrechte tegenspraak met eigen gedachten, de ploertige bewering van dien onbenulligen Lewis bevestigd had. 't Is zelfs de vraag, of hij niet veel ploertiger dan die fabrikant is. Die vent is in ieder geval consequent, hij ligt niet met zichzelf overhoop en houdt er geen ethische principes op na. Hij heeft zijn werk gedaan en maakt thans aanspraak op belooning. Onbegrijpelijk, dat het leed van een medemensch een bron van zooveel genoegen voor anderen kan zijn. Lewis is bijvoorbeeld volstrekt niet het type van een wreedaard, hij is
| |
| |
eerder week en, trots zijn onbelangrijkheid, in omgang een aangenaam mensch. Toch sprak hij over de terechtstelling als over een feest, een drama voor fijnproevers, dat door geen enkele tooneelvoorstelling geëvenaard zou kunnen worden. Wel gebruikte hij algemeenheden, als ontzettend en gruwelijk, maar hij had heel goed opgemerkt, dat Lewis deze woorden bezigde zonder er bij na te denken of een gewaarwording van afkeer te ondervinden. Misschien heeft de fabrikant gelijk en is een electrocutie zoo'n afschrikwekkend schouwspel niet. Voor Donner moeten de laatste uren in ieder geval vreeselijker zijn, dan het oogenblik der eigenlijke terechtstelling. Van die minuten lange marteling blijft waarschijnlijk in werkelijkheid niet veel over. Als ingenieur beschikt hij over voldoende electrotechnische kennis en ervaring, om met vrij groote zekerheid te kunnen zeggen, dat aanraking met hooggespannen electrische stroom, bijna steeds onmiddellijk de dood tot gevolg heeft. Hij herinnert zich het voorval met den kater, die in de centrale in de ruimte achter de schakelborden verdwaald was. Toevallig was hij met een monteur op dat oogenblik in de schakelgang aanwezig en beiden zagen zij in ademlooze spanning, het dier op een met tien duizend volt geladen stroomrails loopen. Zoolang hij slechts één pool aanraakte, kon er niets gebeuren, doch bij een gelijktijdig contact met een tweede geleider, wat schier onvermijdelijk scheen, zou het dier door de stroom getroffen worden. Met zijn handen op de schouders van den werkman keek hij naar boven en wachtte met ingehouden adem op de catastrophe. De kater draaide zich om, keek hen een oogenblik aan en kwam toen, zich verder omkeerend, met de tweede rails in contact. Even gloeiden zijn voorpooten, knetterend als een paar violet lichtende booglampspitsen, toen zakte hij door en bleef met zijn kop aan de andere zijde op de stroomrails hangen. Onder scherp en luid geknetter, sneed de breede metalen band, als
| |
| |
een gloeiend gemaakt mes, door de hals heen en scheidde langzaam de kop van de romp. Na verloop van enkele seconden, hing de kop alleen nog maar aan een week geworden, taaie spierdraad, die, als een afdruipende lijmsliert, langzaam dunner en langer werd en tenslotte brak. Voor de toeschouwers was het een ontzettend schouwspel geweest, maar de kater was waarschijnlijk zonder pijn en onmiddellijk gestorven. Op de stoel kon een electrocutie onmogelijk een dergelijk weerzinwekkend verloop hebben, daarvoor was het aantal contacten te groot en ontbrak de druk van het lichaams- gewicht op een bepaalde contactplaats. Bovendien voerde men de stroom niet langer door het lichaam, dan strikt noodzakelijk was.
Nu hij het besluit genomen heeft niet naar de gevangenis te gaan, kan hij, met uitschakeling van eigen gevoelens, de terechtstelling en zijn houding in deze zaak onzijdiger bezien. Meer dan alle andere juryleden zou hij het recht en eenigermate zelfs de plicht hebben, bij de executie tegenwoordig te zijn. Hij is electrotechnisch ingenieur en een electrocutie behoort tot de gebeurtenissen die hij, zonder dat van sensatie-zucht of sexueele emotie sprake behoeft te zijn, uit zuivere vakbelangstelling kan willen bezoeken. Om deze reden zou de minister van justitie hem, ook als hij geen jurylid zou zijn, verlof verleenen tot het bijwonen van de terechtstelling, als hij daartoe de wensch te kennen zou geven. Men zou hem zelfs toestaan eenige wetenschappelijke proefnemingen met den veroordeelde te nemen, bijvoorbeeld de electrische weerstand van het lichaam te meten of door middel van inductie- stroomen spiercontracties bij het lijk, dat misschien nog geen lijk was, op te wekken. Ongetwijfeld heeft ook dit geval een wetenschappelijke kant. Het kan ook uit psychologisch oogpunt belangrijk zijn den veroordeelde voor en gedurende de terechtstelling gade te slaan. Hoewel hij zich dit tot nu
| |
| |
toe niet bewust geweest is, was het wellicht alleen wetenschappelijke nieuwsgierigheid, die hem er toe aanzette om trots zijn tegenzin, toch naar de gevangenis te willen gaan. Zijn menschelijkheid en gevoel van schuldbewustzijn moeten echter sterker zijn dan zijn zin voor wetenschap en hij is er ook heelemaal niet zeker van, dat hij zichzelf met deze zoogenaamde wetenschappelijke belangstelling niet bedriegt. Maar als deze dorst naar kennis aanwezig is, wat kan er overigens dan voor genot, vreugde of voldoening in zijn de ter dood brenging van een mensch bij te wonen? Is het misschien de doodsvrees der menschen, die hen noopt de voorloopig veilige aanraking te zoeken met datgene, dat zij meer dan alles vreezen en waaraan zij eens onherroepelijk ten offer zullen vallen? Wat kan sommige menschen er anders toe brengen, de lijkstoet te volgen van overledenen, die zij nooit gekend hebben en in onbegrepen genieting van eigen levens- besef de begrafenis dezer onbekenden bij te wonen? Het is zooveel jaren nog niet geleden, dat ook hij nog gebukt ging onder een hevige, verterende doodsvrees. Reeds in zijn prilste jeugd leed hij aan deze hysterische doodsangsten. Zijn gedachten gaan terug naar de huiskamer, waarin hij op een winteravond als kleine jongen met zijn vader bij de gloeiende kachel zat. Om hen heen was het duister en alleen de ros-gele vuurgloed, die uit de opening van de aschlade waaiervormig op het gestreepte vloerkleed viel, wierp een zwak schijnsel op de handen en het gelaat van zijn vader. Hij zag alleen de voorste helft van de over de knieën gebogen vingers, de witte plek van zijn boord, de onderkant van zijn neus, de uitspringende jukbeenderen en de twee smalle randjes van de oogkassen onder de wenkbrauwen. Zoo nu en dan, als zijn vader zacht floot, zag hij zijn onderlip, die geel als het licht uit de kachel geworden was, even boven zijn kin uit- komen, terwijl de holten onder zijn kaakpunten dan dieper
| |
| |
werden, alsof het open gaten waren. Ook zijn oogholten schenen twee diepe gaten, waarin de oogbollen weggezonken waren. Zijn vader, die zeer muzikaal was, kon prachtig fluiten. Zacht en vol vloeiden de klanken van zijn gespitste lippen, vulden de donkere kamer met een wonderlijke zoete melodie, die hem omgaf als een groot, ruischend woud uit een somber sprookje. In het begin luisterde hij naar hem en terwijl hij in gedachten reeds in dit vreemde woud vertoefde, hoorde hij heel uit de verte nog de melodie die hij, zonder geluid te maken, trachtte mee te neuriën. Doch tenslotte hoorde hij ook het fluiten niet meer, wist hij alleen nog maar, dat er droefgeestig stemmende klanken om hem heen waren, wat hij eigenlijk pas waarnam, als zijn vader ophield. Eindelijk vergat hij ook het bosch, zijn gedachten en al het hem omringende zonk weg in een afgrond van vrees. De duisternis, de stilte van de avond, de zacht gefloten melancholische melodie, maar bovenal het angstwekkende, onuitsprekelijk vreemde masker van beendercontouren en schaduwholten waarin het gelaat van zijn vader veranderd was, stemden hem innig droefgeestig, Toen dacht hij plotseling aan de dood, zag hij zijn zichtbaar geworden gestalte tegenover hem zitten. Op welke wijze hij toen aan de dood dacht, kan hij zich thans niet goed meer herinneren. Misschien had hij, zooals later nog dikwijls het geval geweest was, gedacht: wat gebeurt er met mij als ik dood ben? Dan ben ik niets meer, dan kan ik niet meer hooren, niet meer praten of voelen en mij niet meer bewegen. Ik word in een kist gelegd met een dikke laag zand of aarde op het deksel. En in die kist stik ik, want ik wéét dat een zware laag aarde bovenop mij ligt, ik moet kunnen voelen dat ik in dat ontzettend benauwde hokje opgesloten ben. Want al ben ik ook dood, ik zal toch nog weten dat ik in de grond begraven ben en dat ik stikken moet.
Zoo moet hij, toen hij een jongetje van zes of zeven jaar
| |
| |
was, over de dood gedacht hebben, want ook thans nog, nu hij veertig is, kan hij zich, hoeveel moeite hij er ook dikwijls voor doet, nog niet altijd volkomen vertrouwd maken met de gedachte, dat hij eens niet en niets meer zal zijn. Houdt deze veronderstelling van een voortbestaan na het sterven niet lijnrecht verband met zijn gedachten over de schijndood, die na een electrocutie kan intreden? Kan deze primitieve angst uit zijn kinderjaren niet een voorteeken zijn van de ontzettende dood, die hij wellicht eens zal moeten sterven en die thans, mede door zijn schuld, een ander ondergaan moet?
Het kan geen toeval zijn, dat hij zich juist op dit oogenblik en onder deze omstandigheden dit voorval uit zijn jeugd herinnert. Maar ook nog een andere gebeurtenis schiet hem thans te binnen, een voorval dat bijna als voorbeeld dienen kan om te bewijzen, dat het zijn doodsvrees was die hem er toe wilde dwingen, Donner's executie bij te wonen. Het is de geschiedenis van zijn tocht over het oude kerkhof. Duidelijker dan ooit te voren, ziet hij het naast de oude begraaf- plaats gelegen park, waarin hij dikwijls met zijn vriendjes speelde. Op een gedeelte van dit kerkhof zou destijds een gebouw worden opgetrokken en hiervoor moesten de graven, die zich daar ter plaatse bevonden, opgeruimd worden. Het terrein was omgeven door een met prikkeldraad beslagen schutting, waardoor het onmogelijk was, de gravers bij hun werk gade te slaan. Er was niets anders te zien, dan een stapel half-verteerde planken van doodkisten, die buiten de heining, op het intact gebleven gedeelte van het kerkhof, waren neer-geworpen. Op zekere avond stond hij met een paar vriendjes, misschien voor de honderdste maal, naar deze plankenhoop te kijken. Iemand maakte toen de opmerking, dat het iets vreeselijks zijn moest in de duisternis dwars over het oude kerkhof te loopen. Wie zooiets durfde, was een held. Voordat hij zich rekenschap gegeven had van hetgeen hij zeggen ging,
| |
| |
riep hij, dat hij de tocht over de begraafplaats wilde maken. Zijn voorstel werd onder gejuich aangenomen en er werd, om een prijs die hij zich thans niet meer herinneren kan, een weddenschap aan verbonden. Hij nam dit voorstel aan en terwijl hij lachte en met zijn vriendjes schertste, stond hij doodsangsten uit. Er viel echter niets aan te veranderen, zijn ijdelheid, dezelfde ijdelheid die hem voor Donner's doodvonnis heeft doen stemmen, noodzaakte hem door te zetten. Hij mòest de tocht ondernemen, want sterker zelfs dan zijn angst voor het donkere kerkhof, was de vrees die hij had voor de spotlust van zijn vriendjes. Ten slotte wilde hij liever de ontzettende tocht doen, dan te worden uitgelachen. Toen het geheel duister geworden was en eenige jongens buitenom naar de andere kant van het kerkhof gegaan waren, klom hij over het wrakke, houten hek heen en begon zijn vreeselijke wandeling. Hij rende tusschen de graven door, botste in de duisternis tegen zerken en boomstammen aan, struikelde over oneffenheden en boomwortels, schrok van het ritselen van bladeren en ijlde hijgend voort met een gevoel alsof hij door onzichtbare wezens achtervolgd werd. Afgemat, bevend en nat van zweet over geheel zijn lichaam, bereikte hij eindelijk de andere kant, waar hij bewusteloos in de armen van zijn vriendjes viel.
In deze tocht over het kerkhof, moet ongetwijfeld voor een belangrijk deel de oorzaak van zijn doodsvrees schuilen, want de herinnering aan deze gebeurtenis ontwaakt steeds weer als hij, zooals nu, op een of andere manier met de dood in aanraking komt. Thans echter, nu zijn gedachten vlugger gaan en zijn geheugen scherper dan anders is, komt het hem voor, dat er een onjuistheid in dit verhaal moet zijn, een tot zekerheid groeiend vermoeden, dat hem zegt, dat deze geschiedenis, die hij ontelbare keeren aan anderen vertelde, van a tot z verzonnen moet zijn. Waarom heeft hij, ook voor zichzelf, ge- | |
| |
durende geheel zijn leven in dit bedachte verhaal geloofd, als in een voorval dat werkelijk heeft plaatsgevonden? Hij heeft immers nooit een voetstap op dat oude kerkhof gezet? Hoogstens kan hij, toen hij kind was, herhaaldelijk er aan gedacht hebben, hoe vreeselijk het zijn moest in de duisternis over de begraafplaats te loopen. Inplaats van de oorzaak, is deze verzonnen geschiedenis dus een verschijnsel, een gevolg van zijn doodsvrees geweest. Dat hij in deze aangelegenheid nu tot klaarheid komt bewijst, dat er op dit oogenblik een soortgelijke gedachtengang moet plaatsvinden. Ook nu moet hij er op een of andere manier mede bezig zijn, zichzelf te misleiden. Wil hij dan wellicht toch naar de terechtstelling en blijft hij slechts thuis om zichzelf ervan te overtuigen, dat hij een beter mensch is dan de anderen, die er wèl heen gaan? Hij kan er nog heen, nog steeds heeft hij voldoende tijd; Donner heeft thans nog vijftig minuten.
- Ik wil niet, ik kàn niet, mompelt Atkins, en hier blijven gaat ook niet. Dit denken maakt mij gek. Wist ik maar wat ik doen moest.
Hij besluit het lot te laten beslissen en gooit een geldstuk op. Het orakel zegt dat hij gaan moet. Hij moet echter niet goed gegooid hebben, het geldstuk draaide niet voldoende en daarom is de uitslag onjuist. Voor de tweede maal valt de munt, opnieuw met de beeltenis naar boven.
- Kinderwerk, zegt de ingenieur, ik handel als een kwajongen. Ik ga niet.
Zonder het voornemen tot lezen te hebben, neemt hij een boek uit zijn kast. Het is een werk over Grieksche bouwkunst. Werktuigelijk leest hij de eerste zin van de eerste bladzijde: ‘Kent u zelve’ stond boven de poorten van de tempel van Delphi. Geërgerd glimlachend gooit hij het boek weg, grijpt een ander en slaat het open. Zijn oog blijft rusten op een afschuwelijke foto uit de wereldoorlog: een onafzienbare rij
| |
| |
boomen, waaraan als vreemde, groote vruchten de in witte zakken gestoken lichamen hangen van menschen, die door Hongaarsche soldaten zijn opgehangen. Hij kent dit afschuwelijke beeld tot in de kleinste details en telkens als hij het ziet, vervult het hem opnieuw van afkeer en ontzetting. Ook dit boek werpt hij weg en zenuwachtig begint hij, herhaaldelijk op de klok kijkend, door de kamer heen en weer te loopen. Ergens, bij een der buren, gaat een kind huilen en even later begint iemand met sleepende stem een sentimenteel wiegeliedje te zingen. Dan grijpt hij vertwijfeld hoed en jas en vlucht de straat op, waar een fijne, ijskoude regen valt. Hij loopt zonder doel en zonder gevoel voor richting, gejaagd alsof hij op een afgesproken tijdstip ergens aanwezig moet zijn. Opeens ontdekt hij, dat hij nergens aan denkt, dat hij er mede bezig is, zijn voetstappen te tellen en reeds ver over de honderd gekomen is. Zoodra hij geconstateerd heeft niet te denken, is hij er alweer mee begonnen. Hij vraagt zich af, wat Helene thans doen zal, waar zijn jongen is en hoe men op een meer voordeelige manier langs kunstmatige weg diamant kan maken. Hij herinnert zich iets van electro-thermiet ovens en daardoor denkt hij aan ovens voor lijkverbranding. Op dit punt gekomen, wordt zijn gedachtengang onderbroken door een uiterlijk gebeuren, dat hem plotseling volkomen in beslag neemt. Hij is voor de gevangenis aangekomen en zonder aarzeling legt hij zijn vingertop op de koperen schelknop.
Binnen, waarschijnlijk in een groote, holle ruimte, rinkelt een bel met vol, diep geluid. In die klank zit iets van een kerkklok, denkt Atkins. Gedurende de korte tijd van wachten, hoort hij de stilte om hem heen. De regen, die wat dichter geworden is, maakt een zacht suizend geluid, achter zijn trommelvliezen hoort hij zijn bloed stroomen en zoo nu en dan dringt het geluid van een automobielhoorn of het klingelen van een verwijderde tram tot hem door. Voet- | |
| |
stappen achter de deur doen hem even schrikken. Dan volgt een harde klik van het slot en het geluid van grendels die weggeschoven worden. Aan de andere kant van de deur wordt gesproken. Opeens hoort hij vlak bij zich een stem, die vraagt wat hij wenscht. Hij schrikt opnieuw en begrijpt niet waar het geluid vandaan komt. Dan ontdekt hij in de deur, dicht bij zijn hoofd, een klein vierkant luikje, dat men aan de binnenkant onhoorbaar geopend heeft. Nadat hij gezegd heeft waarvoor hij komt, wordt het deurtje gesloten en verneemt hij wederom het overhalen van grendels. Eveneens onhoorbaar wijkt de groote deur en terwijl hij naar binnen gaat, passeert hem iemand, die vertrekt. Nieuwsgierig kijkt de ingenieur hem na, hoewel hij ervan overtuigd is hier niemand te kunnen ontmoeten in wien hij belang kan stellen. Hij heeft echter plotseling een buitengewone aandacht voor de minst belangrijke dingen gekregen en het komt hem voor, alsof in deze sfeer en deze omgeving zelfs het alleronbenulligste van bizondere waarde en beteekenis is. Zoo ziet hij bijvoorbeeld dat de portier, die zijn legitimatiekaart bekijkt, op zijn wang een wrat heeft, waarin drie harde haartjes, als grassprieten steken. Hij bemerkt dat zijn schoenen met modder bespat zijn, welke waarneming hem onrustig maakt en hem doet blozen. Met een enkele blik, die tegelijkertijd bliksemsnel de geheele omgeving tot in kleinig- heden opneemt, zoekt hij iets. Hij weet niet wat hij zoekt, maar het komt hem voor, dat er in de holle, steenen hal iets moet ontbreken. Hij mist iets. Dan begrijpt hij, dat hij een doodkist zoekt, een brancard of wagentje, waarop men Donner's lijk straks zal vervoeren.
De gevangenisbeambte verzoekt hem mede te willen gaan. Zonder te weten waarom hij dit doet, vraagt Atkins of de portier misschien familie is van Carfew, die hoofdklerk bij het electriciteitsbedrijf is.
| |
| |
- U lijkt sprekend op hem, zegt de ingenieur, hoewel hij er zeker van is, dat de man niet de minste gelijkenis met Carfew heeft.
- Dwaasheid, denkt Atkins, ik stel me aan. Ik wil het doen voorkomen, alsof dat wat ik nu doe, iets heel gewoons voor mij is. Maar waarom juist Carfew, die ellendige, onderdanige dienstklopper? Waarom zetten ze dien vent eigenlijk straks niet op de electrische stoel?
Naast elkander loopend, gaan zij door een steenen, hol klinkende gang. De omgeving wekt gedachten aan een klooster op, maar doet eveneens aan een modern ziekenhuis denken. Ondanks zijn schijnbare kalmte, gevoelt hij zich thans buitengewoon opgewonden. Trots een gevoel van gedruktheid en afmatting in zijn hoofd, dat hem veel te groot en te zwaar voor zijn romp voorkomt, kan hij merkwaardig helder denken. Hij voelt zich opgenomen in een sfeer waarin, als in een koortsaanval, de scherp en duidelijk omlijnde omgeving verstold is tot schitterend en tintelend kristal en waarin alle geluiden fijn en broos zijn, als de klank van een dunne, strak gespannen staaldraad. Een enkele maal, als hij kucht of het geluid zijner schreden hoort, komt het hem voor, alsof zijn lichaam zoo'n strak gespannen draad is en de vreemde, hooge geluiden voortbrengt.
Onbegrijpelijk, dat men in dit gebouw menschen doodmaakt en dat hij zooeven etalages heeft gezien met bontmantels, speelgoed, toiletzeep, schmink en romans, dat enkele straten verder lichtreclames uit en aan gaan en menschen achter de beslagen ruiten van café's gezellig zitten te praten. Vreemd, dat dit alles mogelijk is. Wat is dwazer, wat men in dit gebouw of wat men buiten de muren doet? Alles even gek en even verstandig, de menschen willen leven, pret maken, gewichtig zijn en elkander kwellen, dat is alles. Maar de ziekenhuizen dan, waar al het mogelijke gedaan wordt om
| |
| |
uitgeleefde, ten doode opgeschreven zieken zoolang mogelijk in het leven te houden? En de liefdadigheidsinstellingen, de kerken, de scholen en weeshuizen? Daar worden de gangen met dezelfde gele verf geschilderd als hier in de gevangenis, daar branden dezelfde lampen, daar leven en regeeren dezelfde menschen. Het is een chaos, een erbarmelijk gekkenhuis, de heele wereld, een draaimolen, vol dwaas beschilderde, slecht gesneden poppen. Meneer de procureur, heelemaal zwart met een kop die geel is tengevolge van een leverziekte, meneer de president met een afgeplatte, roode drankneus, meneer de priester, zweeft aan een draad, die met een punaise aan de hemel is vastgeprikt in het midden van de molen, meneer de ingenieur in een clownspakje met een muts als een suikerbrood, meneer de portier, meneer de ter dood veroordeelde en meneer de beul. Pas op, de bel luidt als een kerkklok, de heele zaak gaat draaien, de molen loopt op sterkstroom. Het gekkenhuis komt in beweging, de molen draait, hij hapt als de bekken van een geweldig groote metaalschaar, hij maalt met twee geel beschilderde steenen. Heeren, zeg ik, heeren opzij, meneer de veroordeelde is aan de beurt.
Krankzinnig, het ruikt hier naar lysol ook. Het wordt meer ziekenhuis dan klooster. Waar is de patient? Zeker, het kan ieder oogenblik afloopen.
Als een klein grasveldje tusschen rechtop staande planken, staat de met een groen kleed overdekte tafel tusschen de donkere jassen der aanwezige juryleden. Men spreekt zacht, als in een sterfhuis, men voelt pijn, ergens in een ander vertrek, als in de wachtkamer van een tandarts. Men weet geen raad met zichzelf, men durft niet hardop te spreken, niet fluisteren, men schaamt zich om eigen belachelijkheid, om eigen overbodigheid, om het feit dat men genoodzaakt is een plechtig gezicht te trekken, welke uitdrukking in tegenspraak is met de toestand van razende opwinding en nieuws- | |
| |
gierigheid waarin men zich bevindt. Alleen Lewis schijnt kalm te zijn, hij kauwt pralines en zoo nu en dan gaat zijn onderkaak op en neer, als een onderdeel van een accuraat werkende machine. Op een console staat een witte vrouwe Justitia, als een Mariabeeld in het consistorie. Daaronder een klok met een gat van twintig minuten tusschen de wijzers.
- De heeren zijn er nog niet allemaal, zegt iemand.
Neen, herhaalt Atkins voor zichzelf, meneer de beul, meneer de priester en meneer de spullenbaas ontbreken nog. Green zal waarschijnlijk niet komen; die was het eerst met zijn schuldig-verklaring klaar. Er ritselt iets, een zacht geluid, dat het heele vertrek vult: misschien het pralinezakje van Lewis.
De ingenieur vraagt zich af, of men hen in deze kamer tot het allerlaatste oogenblik zal laten wachten. Goodwin houdt zijn handen naast elkander, op het grasveldje van de tafel. Tien dikke, eenigszins behaarde vingers, als kleine, vette worstjes. Het kunnen ook tien naar verschillende kanten gerichte geweerloopen zijn. Als Goodwin hoest, trekt hij zijn handen even terug en de professor glimlacht. Waarom lacht Smith? Natuurlijk, als je hoest, leef je nog. Middenin het grasveldje staat een tinnen inktkoker, als een eenzame graftombe op een kleine begraafplaats. Ergens in het holle, steenen gebouw luidt een klok. Dit geluid komt hem bekend voor, er zit iets van de harde staalklank van een aambeeld in. De smederij is in een hoek van het kerkplein, dicht bij de groote toren. Als je voor het raam zit, zie je het kleine, groene tuintje, waarin een paar kakelende kippen loopen. Wat zegt Lewis nu van rubberaandeelen? Hoe komt die kerel er bij, om nu over aandeelen te spreken. Achter het tuintje is het kerkplein en in de verte, in het donkere gat van de smederij, is de roode gloed van het vuur zichtbaar. Voor het raam staat de stoel, het is een gewone en heel gemakkelijke stoel met een leuning en armleggers. Je kunt er prettig in
| |
| |
zitten en het boek waarin je leest op de vensterbank en een armlegger laten steunen. De bindriemen kunnen weggeschoven worden en de koperen contacten bedek je met het boek. Moeder komt met een kop chocolade binnen en als zij deze op de vensterbank neerzet, ziet hij het witte, door waschwater uitgebeten en gebolde vel van haar handen en ruikt hij de geur van zeep. Haar vingers, die stroef zijn, strijkt zij door zijn haren en vluchtig drukt zij een kus op zijn voorhoofd. Dit kleine bewijs van liefde maakt hem onuitsprekelijk verdrietig en vertwijfeld vraagt hij zich af, of hij haar iets zeggen moet. Misschien is het beter haar onwetend te laten en niet te zeggen, dat hij ter dood veroordeeld is. Het is bovendien niet eens waar. Hij is immers lid van de jury? Hij moet zich dergelijke dwaze gedachten niet in zijn hoofd halen, hij behoort bij de heeren. Kent u zelve, zeker daarom gaat het tenslotte toch. Goodwin snapt van zooiets natuurlijk niets; wat kan een grossier in spek ook van Grieksche bouwkunst begrijpen? Hij heeft over die geschiedenis iets in een boek gelezen, maar het is heelemaal nog niet zeker, dat hij het is die opgehangen zal worden. Neen, beter is het dat hij niets zegt en dat zij samen naar de kermis gaan. Er zijn draaimolens en schiettenten, het ruikt er naar wafels, naar lysol en naar stof. Op de kermis krijgt hij er pas eenig denkbeeld van, hoe ontzettend veel menschen er op de wereld zijn. Alle tenten en caroussels zijn met menschen gevuld en een dichte drom beweegt zich langzaam tusschen de houten, geel beschilderde en met spiegels en blikwerk versierde kraamgevels. Er is wonderlijk veel licht en leven en overal, links en rechts, hoort hij muziek en het luiden van bellen. De klanken en klankenbundels zijn als kleurige stukjes uit een legdoos die, hoewel zij van verschillende vormen zijn, toch precies in elkander passen. Zelfs de stemmen der menschen zijn als donkere stukjes muziek. De fluit van de stoomcaroussel
| |
| |
klinkt als het signaal van een vertrekkende oceaanstoomer en de bellen der kleine paardjes in het hippodrome luiden als misklokjes. Voor een schiettent staan menschen, die met korte geweertjes op beschilderde, blikken poppen mikken. Hoewel zijn moeder het niet hebben wil, weet hij zijn vader er toe over te halen, hem geld voor de schiettent te geven. Hij richt op een grooten, blikken tamboer, die in het midden van de tent staat. Terwijl hij richt, schijnt de pop in een mensch te veranderen, gaat hij er eenigszins als Michel uitzien en krijgt het oog, dat hij boven de loop van zijn geweer ziet, een levende uitdrukking. Op het oogenblik dat hij aftrekt, weet hij, dat men nu zeggen zal, dat hij het geweer reeds lang geleden gekocht heeft. Thans heeft hij er berouw van, de trekker te hebben overgehaald, maar het is te laat. Het kogeltje heeft Michel, die weer in een blikken pop veranderd is, in het oog geraakt en een fijn bloedstraaltje komt uit de ooghoek te voorschijn, glijdt langs de neus omlaag en druppelt op de handen, die mechanisch de trommelstokken op en neer bewegen. Een uitstekend schot, zegt zijn vader, maar je had hem niet moeten doodschieten.
- Meneer Atkins wordt slaperig, hoort hij iemand zeggen.
- Hoezoo? vraagt hij.
- Hoezoo? vervolgt hij tot zijn vader.
- Stalen zenuwen, vervolgt de professor.
- Stalen zenuwen heb je, herhaalt zijn vader.
Deze prijzende woorden maken een verlangen naar vertrouwelijkheid in hem wakker. De menschen hier, deze heeren, zijn vreemden, maar met zijn vader kan hij gerust vertrouwelijk zijn. De geheele avond heeft hij hem al iets willen vertellen, maar hij kon de moed tot spreken niet vinden. Hij zou het deze heeren wel willen toeschreeuwen. Wat eigenlijk?
- Denkt u, vraagt hij voorzichtig, dat men mij er iets voor doen zal?
| |
| |
- Neen, antwoordt zijn vader, dat zal niet. Voor de wet ga je vrij uit.
Evenals zijn vader, lacht hij, doch om een geheel andere reden. Het doet hem genoegen, dat zijn vader zelfs niet vermoeden kan, dat hij al lang in de gevangenis zit en ter dood veroordeeld is. Toch maakt hij even later, als hij op het einde van een tentenrij eenige als cipiers gekleede politieagenten ziet staan, een omweg, om niet door hen gezien te worden. Zijn aandacht wordt getrokken door een deur met een klein luikje er in. Als hij daar doorheen kijkt, ziet hij een klein, rood linnen tentje, dat in een eenigszins donkere hoek, tusschen twee groote kramen staat. Zoodra hij dichterbij komt, gaan de toeschouwers terzijde en maken een pad vrij om hem door te laten. Onder het roode tentdak, waaraan een fel gloeiende, electrische lamp hangt, ziet hij, tusschen vier glimmende, koperen pijpen, een gecompliceerd apparaat met meters, draadklossen en rood omwoelde draden. Bij meer nauwkeurige beschouwing ontdekt hij spoedig, dat het een groote electriseermachine is, die na inworp van een geldstuk in werking treedt. Naast het toestel staat een magere man, die een pet met gouden biezen draagt.
- U is ingenieur Edgar Atkins? vraagt hij.
- Wat zegt u?
- Mag ik uw legitimatiekaart hebben?
- Nog slaperig? vraagt Lewis glimlachend.
- Neen, antwoordt hij, ik heb niet geslapen.
Een kermis, een draaimolen, een electriseermachine. Toch heeft hij stellig niet geslapen. Hij heeft immers gehoord, dat Smith en Lewis over aandeelen spraken en toch gezien dat die man in uniform binnen kwam? Zeker, hij herinnert zich duidelijk, dat hij zich voorstelde als de gevangenisdirecteur. Deze ontzettende kermis; het zal nu wel spoedig gebeuren.
| |
| |
De klok wijst tien minuten voor elf aan; de tijd krimpt, als een met zout bestrooide slak.
De directeur neemt de namen der aanwezigen op; alleen Green ontbreekt. Thans geeft hij eenige aanwijzingen, als een regisseur aan zijn tooneelspelers, voor het begin van de eerste voorstelling. Niet spreken, niet rooken en de zaal niet verlaten, voordat alles afgeloopen is. De heeren luisteren aandachtig en knikken bevestigend het hoofd, als schooljongens die begrijpen wat de onderwijzer vertelt. Ook Atkins luistert, maar hij reageert niet op de mededeelingen van den directeur. Nu alle teekenen er op wijzen, dat men spoedig zal gaan beginnen, moet hij zich tot het uiterste inspannen om kalm te blijven, er voor te zorgen, dat datgene wat straks gebeuren gaat, hem niet overrompelen zal. In de eerste plaats moet hij zichzelf niet verontrusten, zich niet opwinden en zich thans, nu er volstrekt nog niets bizonders gebeurt, nu hij nog in een gewone kamer met eenige gewone heeren is, normaal, zooals gewoonlijk trachten te gedragen. Er bestaat nog geen enkele aanleiding om te beven en hij moet probeeren, zijn hevig trillende handen stil te houden. Hij moet aan iets anders, aan iets gewoons denken; bijvoorbeeld kan hij zich afvragen, wie de man was die zooeven de gevangenis verliet. Misschien een ontslagen gevangene. Dat zal niet, gevangenen, die hun straf uitgezeten hebben, worden gewoonlijk 's morgens ontslagen. Voor een bezoeker was het te laat. Misschien een timmerman, die de doodkist voor Donner bracht. Het gaat niet, nu is het alweer Donner. Hij moet naar de anderen kijken, een gesprek met iemand trachten te beginnen. Zij gedragen zich ook zenuwachtig, maar niemand schijnt, zooals hij, pijn in zijn buik te hebben. Die pijn is blijkbaar een angstverschijnsel, vanavond heeft hij er reeds een paar maal, maar niet zoo hevig als thans, last van gehad. Hij weet nu, dat vrees in de buik begint, als een flauwe, wee-makende kramp,
| |
| |
die afwisselend snel en langzaam in het lichaam omhoog en omlaag gaat en tenslotte in de keel blijft steken. Zij veroorzaakt, zooals hij zooeven waarnam, toen hij zijn boord aandeed, een gevoel van verstikking, dat het slikken onmogelijk en de mond droog en ruw maakt. Als men er tenslotte met vooruit gestoken kin toch in slaagt heel moeilijk een slik-beweging te maken, weigeren de keelspieren iedere verdere beweging en ontstaat een hevige neiging tot braken. Daarna, maar pas veel later, worden armen en beenen stram, alsof men uren lang geloopen heeft, weigeren ook andere spieren te functionneeren en dreigt zelfs de sluitspier van de groote darm het op te geven. Zoo ongeveer zou hij een dokter een uiteenzetting kunnen geven, van de verschijnselen en gewaar- wordingen, die door hevige zenuwachtigheid en vrees veroorzaakt worden. Belachelijk overigens, dat hij zich zoo moet inspannen om zich niet te bevuilen. Het is treurig, dat een wilskrachtig mensch, die een helder inzicht in zijn toestand heeft, zoo weinig heerschappij over zijn lichaam heeft. Zelfs zijn handen kan hij nog niet stil houden, zijn knieën knikken en zijn knieschijven gaan op en neer, zonder dat hij in staat is dit tegen te gaan. Zouden de anderen ook dergelijke gewaarwordingen ondervinden? Misschien dat zij er nog erger dan hij aan toe zijn. Edwards is bleek en hij zit op een hoek van de stoelzitting, als een kind dat in zijn broek gepoept heeft. Krankzinnig, meneer Edwards, dagbladdirecteur, met een vuile onderbroek. Lewis is de eenige die zich volkomen in bedwang weet te houden, hij snoept niet meer en speelt met het deksel van de tinnen inktkoker.
- Het is hier om te stikken, zegt Goodwin aan zijn boord trekkend, die verwarming wordt veel te hard gestookt.
Lewis, die het dichtst bij de radiateur zit, staat op en legt zijn hand tegen de buizen.
| |
| |
- Koud, de verwarming brandt heelemaal niet, zegt hij glimlachend en gaat weer zitten.
- Dacht ik al, merkt Smith op, mijn handen zijn ijskoud.
Lewis draait zich om en kijkt op de wandklok. De anderen volgen zijn blik en men ziet, dat het vijf minuten voor elf is. Daarna blijft het weder stil. In de gang klinken naderende voetstappen. Men begrijpt dat het oogenblik nu aangebroken is en eenige heeren staan reeds op. Ook Atkins verlaat zijn plaats. Nu hij staat, heeft hij een gevoel alsof zijn lichaam lichter, minder stijf en bewegelijker geworden is. Het bewegen van de beenen en het strekken van de armen, geeft een aangenaam gevoel, zooiets als het uitrekken na een lange, diepe slaap.
De directeur komt binnen en houdt, met een beweging in de richting van de corridor, de deur open. Lewis verlaat het eerst, Atkins het laatst het vertrek. Men loopt twee aan twee, de directeur voorop, als een ceremoniemeester bij een begrafenis. Alles wekt trouwens gedachten aan een begrafenis: de zwarte kleeren der gezworenen, hun langzame gang en de stilte. Op de cadans van hun voetstappen passen precies de woorden van een straatliedje, dat in zijn jeugd populair was. Sedert jaren heeft hij het niet meer gezongen, tekst en melodie was hij vergeten, maar nu herinnert hij zich plotseling alles en zingt hij in gedachten de woorden op de maat der voetstappen. Het is een sentimenteel liedje, van een minnaar, die zijn meisje vermoordt en dan later bloemen op haar graf legt. Eigenlijk is het plat, valsch en wreed, maar Atkins kan, hoewel het ding hem tegen staat, niet nalaten het te zingen. Hij denkt aan Helene en stelt zich voor, dat hij het is die bloemen op haar graf komt brengen. De corridor is lang: hij telt zes lampen op gelijke afstanden. Men brengt Helene, neen, men brengt Michel naar het graf en de kapel speelt de treurmarsch van Chopin. Soms vallen de schaduwen
| |
| |
der mannen op de gele muur, vervagen als men zich van een lichtpunt verwijdert en veranderen van richting, vervloeien in elkander en worden weder sterker, als men opnieuw een lamp nadert. De kapel speelt nu de treurmarsch uit Beethovens Eroica en het koor zingt de woorden van het straatliedje. De lysollucht wordt sterker; waarschijnlijk zal men er nu dadelijk zijn. Plotseling, recht voor hem in een muur, een langwerpig gat, waaruit een verblindend wit licht in de gang valt. Operatiekamer, denkt Atkins, en hij ziet onder felle belichting, een operatietafel, waarop een patient ligt, omgeven door dokters, die witte, met bloed bevlekte jassen dragen.
Als het een vreeselijk folterwerktuig geweest zou zijn met messen en schroeven, haken, klemmen en koorden, als het middenin een bloedplas gestaan zou hebben en een oorverscheurend kermen van gemartelden de lucht zou hebben gevuld, zou het ontzettend, afgrijselijk, maar min of meer begrijpelijk geweest zijn. Maar het ploertig onschuldige, vreedzame ding, dat daar als een afgedankt meubel in het midden van de kraakzindelijke tegelvloer staat, is een stoel, een gewone stoel met een rugleuning en armleggers. Zelfs het voetenbankje ontbreekt niet. Men kan er in gaan zitten en uitrusten, men kan er in slapen, men kan er zich in doodslapen. Drie contacten, voor hoofd-, armen en beenen; dat zal driephasen wisselstroom zijn, denkt de ingenieur. Vreemd, zoo stil als dat ding daar in het midden staat. Zonder de contacten is het een onschuldige stoel en zoolang er geen stroom op staat, kan men er veilig in gaan zitten. De heeren zouden aardig verbaasd zijn, als hij nu plotseling in de stoel zou gaan zitten. Onwillekeurig doet hij een stap in de richting van het folterwerktuig. Goodwin staat er dichter bij; die denkt waarschijnlijk hetzelfde. Hij zou Goodwin kunnen vragen, of hij ook het plan heeft in de stoel plaats te nemen.
| |
| |
Eigenlijk is het volstrekt zoo gek niet, om even te probeeren, hoe men in die stoel zit.
De directeur wenkt: men moet bij elkaar in een hoek gaan staan.
Achteruit loopend, zijn blik op de stoel gericht, begeeft hij zich naar de aangeduide plaats. Voor geen millioen zou hij in dat ellendige, vervloekte moordwerktuig gaan zitten. Als hij veronderstelt dat het ding een onweerstaanbare aantrekkingskracht op hem uitoefent, dan bedriegt hij zichzelf. Er valt ook niets te probeeren; het ding is van patserige, farizeesche onschuld. Overigens is de stroomverdeeling technisch onjuist: de middelste phase wordt op deze manier overbelast. Belangrijk is het niet: het stroomverbruik voor de vernietiging van een menschenlichaam is niet hoog.
In de hoek van het vertrek bevindt zich een houten kast. Het ding ziet er uit als een telefooncel, alleen is hier het ruitje in de zijwand, inplaats van in de deur. Men moest eigenlijk den beul kunnen zien, even gelegenheid hebben om verachtelijk het hoofd om te draaien. Onzin Edgar, draai je hoofd voor jezelf om. Wie zegt dat, wie van de heeren? Dat zegt de kapper. Niemand van de heeren zegt iets. Iedereen heeft het op de muur geschilderde woord ‘Stilte!’ gelezen.
In de andere hoek staan nog meer menschen. Iemand in een witte jas, dat is de dokter, anderen met uniformen aan en bekende gezichten uit de rechtszaal. Trots de sterke belichting, zijn alle gezichten wat schemerig, alsof het hoofden van vloeistof zijn. Vijftien menschen bevinden zich in het vertrek, met den beul mee misschien zestien. De dokter fluistert tegen den man naast hem. Hij zegt: de patient maakt het niet lang meer, of iets dergelijks. Hoe kan iemand in 's hemelsnaam nu grappen maken? Het is hier om te stikken. Ik ben het zelf, mompelt Atkins, ik weet dat ik zelf grappen maak en dat ik straks zal gaan lachen of schreeuwen. Ik weet ook dat ik stink, dat
| |
| |
ik leegloop en dat mijn hersenpan leegloopt. Die lange meneer daar, dat jurylid, wordt gek van angst, dadelijk kan hij zichzelf niet langer beheerschen en gaat hij iets geks doen. Misschien fluisterde de dokter dit zooeven. De dokter is ook gek. Wie gaat als geneeskundige er nu aan meehelpen een mensch dood te maken? Maar wie helpt als mensch, als misdadiger, aan zooiets mee? Als de pooten ook van koper waren, zou de stoel op een electriseermachine gelijken, die hij in zijn jeugd ergens op een kermis gezien heeft.
Iemand raakt hem aan en Atkins schrikt, trekt zijn arm snel terug, alsof hij met een mes gestoken is. Dan gaat de deur open en Donner wordt, door twee mannen begeleid, binnen gebracht. Even ziet Atkins het witte, vermagerde gezicht en tegelijkertijd voelt hij, dat hij zich ergens aan vastgrijpen moet om niet te vallen. Zijn hand betast de muur, die vochtig aanvoelt, alsof hij bedekt is met neergeslagen waterdamp.
De veroordeelde staat nu vlak bij de stoel.
Waarom kijkt Donner hem alleen aan? Het is natuurlijk niet waar, hij verbeeldt het zich alleen maar. Geen dwaasheden nu, rustig blijven, goed opletten, oogen zoo wijd mogelijk open en vaststellen dat hij zich vergist en dat de veroordeelde niet alleen naar hem, maar ook naar de anderen kijkt. Maar het is niet waar, beslist niet waar en hij heeft zich niet vergist: alleen hem kijkt Donner aan! Mijn god, waarom dan? Niet doen Donner, als het aan mij gelegen had, zou dit niet gebeurd zijn. Je liegt Edgar! Ja Donner, vergeef het mij, ik lieg. Ik ben gek, denkt Atkins, het is zelfbedrog, hij kijkt mij niet aan, hij staat met zijn rug naar mij toe. Maar dwars door zijn hoofd heen, zie ik zijn oogen. Onzin Edgar, vergeet het niet, onthoud het je heele verdere leven, dat Donner je nu beslist niet aankijkt. Tracht te onthouden, dat je zijn rug ziet, zijn kaalgeschoren kruin en zijn opengescheurde broekspijpen. Tracht te onthouden, dat je dwars door zijn kop heenkijkt,
| |
| |
vergeet niet dat hij jou, jou alleen heeft aangekeken. In godsnaam, als hij nu maar niet gaat vechten; als hij zich verzet, moet ik hem helpen. Waarom tracht hij zich eigenlijk niet los te rukken? Zoo slacht men immers een schaap, een willoos stuk vee? Nu gaat hij zitten. Neen, niet meer, ik doe mijn oogen dicht, ik wil niets meer zien, ik wil niets meer weten. Er zal geen electrische stoel meer zijn, ik wil dat er niemand terecht gesteld wordt, dat het een gewoon, onschuldig spel blijft.
Merkwaardig duidelijk ziet hij thans die vreemde, koperen electriseermachine, hoort hij de bellen van de kermis en de fluit van de stoomcaroussel. Naast de stoel staat een magere man met een uniformpet op, die hem twee, aan draden verbonden, koperen handvaten voorhoudt en hem glimlachend verzoekt zich te laten electriseeren. Hij wijst op een naast de lamp hangende kaart, waarop te lezen staat, dat men tegen afgifte van een legitimatiebewijs gebruik van de electriseermachine kan maken. Hoewel Atkins een hevige afkeer van de machine heeft, kan hij aan het vriendelijke, doch dringende en bevelende verzoek van den tenteigenaar geen weerstand blijven bieden en neemt hij tenslotte de handvatten aan. Zoodra zijn vingers de koude, vochtige, koperen buizen omklemmen, ontstaat een krampachtige pijn in zijn hand- en armspieren en is hij, zooals hij verwacht had, niet meer in staat de grepen los te laten. Hij weet nu dat er iets ontzettends met hem gaat gebeuren en hulpzoekend laat hij zijn blik langs de hem omringende toeschouwers glijden. Inplaats van hem te helpen, beginnen de omstanders, zoodra hij hen aankijkt, geluidloos te lachen en eenigen hunner wijzen naar het plakkaat dat naast de lamp hangt. De woorden, die hij zooeven las, zijn verdwenen en door andere vervangen. ‘De electrocutie van Albert Donner’, leest hij. Hij ziet thans ook, dat de tent veel grooter geworden is en dat de linnen wanden
| |
| |
in witte, steenen muren veranderd zijn. In het midden, op porceleinen isolatoren, staat de electrische stoel, waaraan hij, door middel van de twee draden, die hij in zijn handen houdt, verbonden is. Boven de deur staat, in groote, zwarte letters, het woord ‘Stilte!’ en geen ander geluid verneemt hij, dan het gonzen van een ventilator, die ergens in een hoek draait. Naast en achter hem staan de leden van de rechtbank en de gezworenen en onder deze laatsten bevinden zich ook zijn vader en Michel. Zoodra hij de menschen aankijkt, beginnen zij te lachen. Zijn vader maakt echter een uitzondering, daar hij alleen zijn hoofd omdraait, als hun blikken elkander ontmoeten. De deur gaat open en door twee bewakers onder- steund, wordt hij binnen geleid. Zijn gelaat is wit, als de kalk van de muren en het schijnt, tengevolge van het afscheren der hoofdharen, nog magerder geworden te zijn. Dicht bij de stoel gekomen, blijft de veroordeelde even staan en een oogenblik kijken zij elkander weemoedig het hoofd schuddend aan. Na deze korte rustpoos, verloopt alles wat verder gebeurt bliksemsnel. Hij wordt door twee mannen vastgegrepen en in de stoel gedrukt. Armen en beenen worden met riemen vastgesnoerd en zijn hoofd in verbinding met het contact gebracht. Tot op dit oogenblik was hij alleen toeschouwer, maar thans begint hij ook lichamelijk te voelen, wat de man in de stoel ondergaat. Hij wil zich bewegen, tracht zich los te rukken, doch de breede, stevige riemen beletten iedere beweging. Hij tracht te schreeuwen, maar zijn keel brengt slechts een dof, schor gesteun voort. Hij voelt het razend snelle kloppen van zijn bloed, dat ratelt als een afloopende wekker. Onderwijl wacht hij, met een tot het uiterste opgevoerde wil tot waarneming, op de eerste schok. Dan voelt hij die eerste, ontzettende stroomstoot reeds, hij spant alle spieren, doet hen zwellen tot kabels, tot oneindig groote, vreemde dingen en laat hen dan, met een geluid alsof alle
| |
| |
in een piano aanwezige snaren gelijktijdig springen, knappen. Het lichaam zakt ineen, als een weeke, half vloeibare massa. Op de contactplaatsen van hoofd en armen ontstaan violette vonkboogjes, die tot blauwe vlammen aangroeien en knetterend het nog levende vleesch verbranden. Een grijze walm, die een afschuwelijke schroeistank verspreidt, vult het steenen vertrek. Thans golft zijn brandend, schroeiend lichaam op de stroomstooten, als een op bewegend water drijvende olielaag, het borrelt als een kokende, bloedige papmassa, die hij uitbraakt door mond, oogen en neusgaten. Dan gilt hij, voor de laatste maal, in vertwijfelde vergeefsche doodsstrijd.
Hoog boven hem is een wit vlak, hetwelk begrensd en gesteund wordt door groene, verticale vlakken. Het witte vlak schijnt oneindig ver van hem verwijderd en toch zegt iets hem, dat het betrekkelijk dichtbij moet zijn.
- Plafonds zijn nooit erg ver weg, mompelt Atkins.
Achter zijn hoofd bevindt zich een kussen, juist, dat weeke ding met een kuil er in, is een kussen en zijn handen liggen op een deken.
Als ik ziek ben en dat schijnt het geval te zijn, dan ben ik dit tengevolge van een operatie. Op een operatietafel ligt onder felle belichting een door dokters omgeven patient. Dat ben ik, fluistert hij en zijn handen tasten naar zijn hoofd, zoeken het verband, dat echter ontbreekt.
Men glijdt omlaag, langs de schuine zijde of hypotenusa, men bereikt de punt, valt en komt terecht in een bed, onder een wit vlak dat op verticale rechthoeken steunt. Deze kubus is een slaapkamer. Er staat een dokter met een witte jas aan en achter hem is een fel verlicht, vierkant gat. Dat is een vensterraam in een der rechte, groene vlakken en door dit raam heen, is de hemel zichtbaar. Er moet een begin zijn en dit begin is geen driehoek, maar een vierkant waar men doorheen kan zien.
| |
| |
- Het begin is een vierkant, mompelt hij, en daarna ben ik ziek geworden. Men heeft gezegd, dat ik moet oppassen, dat ik zeer voorzichtig zijn moet. Men moet altijd en onder alle omstandigheden voorzichtig zijn. Een revolver is gevaarlijk speelgoed. Heb ik dan een schot in mijn hoofd gehad? Waarschijnlijk heeft men hem in een oog geraakt. Beide oogen zijn echter goed, hij kan ze alle twee gebruiken. Het eene oog ziet een gordijn met bloemen en een zwarte streep tegen een lichte hemel, het andere oog ziet hetzelfde.
Ik ben dus ziek; maar waar is het begin? Nu rustig nadenken; waarschijnlijk de nawerking van narcose-aether, die het denken moeilijk maakt. Is dit een droom, waarin men zich bewust is te droomen? Waarom denk ik in meetkundige figuren? Dat is niet goed; ik moet aan het begin denken, trachten het terug te vinden. Het raam, een gordijn, een deken, een autohoorn, een bel van een tram. Ik droom niet en ik heb geen koorts. Gelukkig dat ik geen koorts heb en dat ik begrijpen kan dat ik wakker ben. Juist, ik ben in staat waar te nemen. Vermogen is capaciteit. Capaciteit van een hefkraan is hefvermogen, wordt uitgedrukt in gewichtstonnen. Een ton is duizend kilogram, een kilogram is duizend gram. Eenheid van motorisch vermogen is paardekracht, P.K., is vijf en zeventig kilogrammeter, E.M.K. is electro motorisch vermogen. Prachtig, dat klopt. Hoe weet ik dat dit juist is? Ik ben ervan overtuigd dat het juist is. We zullen zien. Mathematiek is onafhankelijk, heeft met geheugen of verstand niets te maken. Er zijn wetten; vervloekt, ik heb niets met wetten te maken. Zelf zal ik onderzoeken. Twee maal twee is vier. Twee vingers en nog twee vingers, zijn vier vingers, een er bij: vijf vingers, vijf er bij: tien vingers. Weer vijf er bij, dat gaat niet, ik heb niet meer dan tien vingers. Hier hapert iets: een paardekracht is vijf en zeventig kilogrammeter, een kilo
| |
| |
is duizend gram en ik kom vingers te kort. Ik kan tot tien tellen. Maar nu verder. Waar is het begin?
Atkins krijgt een inval, hij ontdekt een mogelijkheid tot aanvulling van zijn hulpmateriaal. Met een ruk trekt hij de dekens van zich af, buigt zich voorover en bekijkt aandachtig zijn teenen.
In orde: vijf en vijf is tien. En zijn handen omhoog houdend, herhaalt hij: vijf en vijf is weer tien. Tien en nog eens tien, dat klopt.
Vermoeid valt hij in de kussens terug en draait zijn hoofd in de richting van het vertrek. Het is ochtend, de zon valt door de ruiten naar binnen en werpt langgerekte schaduwen van raamsponningen op het gebloemde tapijt. Terwijl hij om zich heen kijkt, moet hij er zich mede bezig houden, de juistheid van eigen gedachten en waarnemingen zooveel mogelijk aan de werkelijkheid te toetsen. Ofschoon het vertrek, waarin hij zich bevindt, het zijne niet is - hiervan is hij vast over- tuigd - komt de omgeving hem toch vertrouwd en eenigszins bekend voor. Hij moet vroeger al eens in deze kamer geweest zijn. Maar wanneer, bij welke gelegenheid? Er staat een witte tafel met een witte stoel er naast en een kast met een ovaalvormige spiegel. Ovaal, parabool, hyperbool. Waarom herinner ik mij plotseling deze woorden? Meetkunde, wat is meetkunde en waar heb ik die woorden en deze kennis vandaan? Vijf en vijf is tien, en vijf en vijf is weer tien. Paardekracht, hefkracht, trekkracht, levenskracht. Ovaal, parabool, hyperbool, viool, riool, kool, koolstof, stikstof, waterstof. Het rijmt, het wordt een gedicht en alle woorden begrijpt hij, het aan ieder woord verbonden begrip is hem duidelijk. Neen, gek is hij in geen geval. Hij moet alleen oppassen. Door een geopende deur, ziet hij een vreemd meubel, een laag bankje met kromme pooten. Het ding lijkt op een taxhond. Er zijn honden en taxi's, explosie- en electromotoren,
| |
| |
benzine en petroleum, bronnen en mijnen, boortorens, rails, locomotieven, schepen, een zee, er is een heele wereld. Godverdomme, roept Atkins, er is een heele wereld en ik weet dat er een wereld is. Ik herinner mij alles, letterlijk alles. De wereld bestaat voor drie vierde gedeelte uit water, drie van de vier is een, drie vingers water, een vinger land. Het water houdt op bij de kust en dan begint het land. Er zijn rotsen, er zijn duinen en moerassen; dit heeten kustvormen. Op zee varen schepen, men vaart tegenwoordig met stoomschepen, er zijn turbine-, cylinder- en motorschepen. Heel nauwkeurig weet ik, hoe zoo'n schip er van binnen en van buiten uitziet. Een groote machinekamer, men gaat naar beneden langs een ijzeren trap en kijkt dwars door de bordessen heen tot op de bodem. De trappen zijn glad, ze glimmen van olie en vet, men glijdt omlaag en scheurt zijn been open aan een scherpe, uitstekende punt. De wond laat een lidteeken na.
- De wond laat een lidteeken na!, schreeuwt hij. Weer gaat hij snel overeind zitten en betast zijn kuit. Voorzichtig strijken zijn vingertoppen over een oud litteeken heen. Het moet heel lang geleden zijn, fluistert hij nadenkend. Waar is het begin; ben ik in verband met die val geopereerd? Een schuine trap: dat is de hypotenusa, waarlangs ik omlaag gegleden ben. Het moet heel lang geleden zijn, want er zit geen verband meer om het lidteeken.
- Groote hemel, roept de ingenieur, het begin, waar is het begin? Kan ik niet meer denken, ben ik dan gek geworden?
Hij tracht zijn gedachten te verzamelen en het verband te vinden tusschen zijn val in de machinekamer en het vertrek waarin hij thans ligt. Er is echter een gat in zijn geheugen, een echo- en bodemlooze diepte. Naarmate hij zich meer inspant om zich iets te herinneren, hoort hij voortdurend sterker een melodie. Woord na woord schiet hem de tekst van een liedje te binnen en opeens hoort hij zichzelf zingen:
| |
| |
Die moordenaar, zoo wreed en laf,
Bracht later bloemen op haar graf.
Hoewel hij zich thans het geheele vers herinneren kan, herhaalt hij alleen maar het refrein en legt de nadruk op het woord moordenaar. Het is alsof dit woord hem vasthoudt, hem terugtrekt in het verleden, alsof het aan hem vastgeklonken is en hij het van nu af altijd zal moeten meezeulen. Ofschoon dit woord hem, telkens als hij het uitspreekt, een onaangename gewaarwording geeft, doet hij geen moeite het te vergeten, daar hij vermoedt dat het iets met zijn leven, met zijn verleden te maken moet hebben. Nadat hij het refrein een paar maal gezongen heeft, komt hij tot de overtuiging, dat in deze twee regels de oplossing van het raadsel moet liggen. Het gaat er mee, als met de wipbeweging van de balans eener oude weegschaal. Aan de eene kant ligt het zware gewicht van het geheim, op de andere schaal liggen de woorden van het refrein. Hoe meer en hoe harder hij zingt, hoe zwaarder het gewicht van het refrein worden moet. De zinnen vallen plat op elkander, als bladen lood, de stapel wordt hooger en hooger, totdat, als het tegengewicht groot genoeg geworden is, het raadsel de hoogte in zal gaan. Daar, op de zwaarste schaal, ligt het geheim van het begin. De moordenaar, zoo wreed en laf, zal zijn schaal naar beneden doen gaan. Naarmate hij harder schreeuwt, krijgen de woorden meer gewicht. Hij gaat rechtop zitten om dieper adem te kunnen halen en uit volle borst te kunnen zingen. Voor zoo'n harde en krachtige melodie is het bed te warm en te slap, hij moet er bij loopen en de woorden op elkander stampen. Heen en weer gaat het, van de eene kamer naar de andere, heen en weer, over de schuine zijde van de driehoek, over de hellende bovenkant van de balans. Hij schreeuwt, totdat zijn keel pijn gaat doen, kan niet anders meer, dan steeds
| |
| |
vlugger en luider dezelfde woorden herhalen en terwijl hij hiermede doorgaat en niet meer in staat is op te houden, omdat hij bang is het begin voor goed te verliezen, begrijpt hij, dat hij zich als een krankzinnige gedraagt. Maar gek is hij toch niet, hij weet stellig dat hij niet gek is en dat hij de woorden alleen maar herhaalt, moet herhalen, omdat zij de verbinding vormen met het verleden, dat hij zich weer wil herinneren. Hij telt het aantal woorden; ieder refrein weegt tien kilogram. Als hij tien maal het refrein gezongen heeft, begint hij weer opnieuw. De meubelen en voorwerpen in de kamers trekken voorbij, alsof hij er in een trein langs rijdt, glijden langs hem heen, alsof hij op een snel draaiende schijf staat. Hijzelf is een kristallen bol, waarop van alle kanten krachtige lichtstralen vallen. Acht duizend kilo, de moordenaar, een bankje als een taxhond, een spiegel, een bloem in het tapijt als een geopende visschenbek, de moordenaar die bloemen bracht. Tien duizend; hij gedraagt zich als een bezetene, maar het mòet. Een klok, de balans beweegt reeds, een cirkel, een krans van cijfers met twee pijlen in het midden, het geheim gaat omhoog. Tien duizend kilo en nog een. Tien en een is elf! Een klok die op elf uur staat! De balans vouwt zich op tot twee wijzers, die op elf uur staan. De driehoek klapt samen, blijft met een kleine opening van dertig graden op elf uur staan. De schuine, stijle trap van de machinekamer staat op elf uur. De moordenaar is Albert Donner en om elf uur precies wordt hij terecht gesteld.
De ingenieur zwijgt, staart roerloos naar de wijzerplaat en likt automatisch het zweet dat langs zijn neus omlaag gedropen is van zijn bovenlip. Daar, op de klok, daar is het begin. Alles is duidelijk, niets is duister meer, het raadsel is opgelost.
Tegelijk met de rust, die de zekerheid van het begrip, van
| |
| |
het klare weten hem schenkt, komt de vrees, waarmede het verleden als een harpoen in het heden haakt. Het gebeuren van de laatste tijd verrijst als een stalen bouwwerk, dat bij elkander gehouden wordt, door klinknagels, die van zijn lichaam gemaakt zijn. Zijn vingers, zijn tong, zijn armen en zijn beenen, vullen de klinknagelgaten van de zwakste verbindingsplaatsen der ijzerconstructie en telkens als het bouwsel beweegt en in elkander dreigt te storten, moet hij alle spieren spannen, zijn vingers en ledematen krommen, de binten omkrallen, teneinde de deelen bij elkander te houden. Het verleden doet lichamelijk pijn, het priemt en trekt in zijn spieren, als de vleeschhaken van een slager, het scheurt door zijn huid, als de punten van een eg, die door de aarde getrokken wordt. Vrees veroorzaakt pijn in zijn hersenen, verschroeit het weefsel, als de electrische stroom die er doorheen gaan moest, die, misschien, er zelfs doorheen gegaan is. Maar waar zijn de brandgaten in zijn handen, waar is de weeke, als borrelende pap kokende plek in zijn borst, waar zijn de in lijmslierten veranderde spieren, waar de hoogspanning doorheen gegaan is?
Om godswil, nu hij leeft, nu hij aan deze ontzettende dood ontsnapt is, moet hij voorzichtig zijn. Misschien heeft dat gezang van zooeven, dat dwaze, krankzinnige geschreeuw, hem reeds verraden. In angstige spanning blijft hij luisteren, perst hij zijn lichaam tegen de muur samen, tot een harde, geluidlooze, onbewegelijke massa. Om hem heen blijft het stil; de minuutwijzer van de klok verspringt met een zacht tikje, op straat blaft een hond. Op straat blaft een levende hond en hij hoort het! De zon schijnt op het tapijt en hij ziet het. Zijn vingers betasten zijn wang en hij voelt het. Zijn lippen vertrekt hij tot een geluidlooze lach en in de spiegel ziet hij zichzelf lachen. Hij grijpt een met gele vloeistof gevulde flesch, ruikt er aan, sprenkelt iets van de inhoud op zijn
| |
| |
handen en zijn haren. Hij ruikt bloemen, proeft de aarde, herinnert zich de geur van de borsten waaraan hij dronk, hij voelt de warmte van de zon en de zoelheid van de wind, hij proeft op zijn tong het zout van de zee en het prikkelende aroma van het leven. Hij herinnert zich, hoe zeep in de ochtend en tabaksrook in de avond ruikt. Hij ziet de S vormige gaten van een viool, waartusschen regenboogkleurige muziek trilt, hij drinkt koffie, hij drinkt wijn en kijkt door de roode vloeistof heen naar de wereld, die van robijnen gemaakt is. Hij beseft dat hij leeft, dat alles, alles terugkeeren zal, dat de ochtend voor hem zal zijn en de nacht, de wind en de zee, de wijn, de muziek en de borsten, die zacht en wonderlijk teer naar zweet ruiken. En zonder geluid te maken, lacht hij, groet hij zijn beeld in de spiegel en fluistert ontroerd: wij, wij leven!
Het gaat er nu om, het opnieuw verworven leven te behouden. Er zijn nog raadsels, maar de oplossing daarvan kan hij tot later uitstellen. De hoofdzaak is dat hij leeft en dat hij vrij is. Op een of andere manier, moet hij er op het allerlaatste oogenblik in geslaagd zijn te ontvluchten. Duidelijk herinnert hij zich, dat het elf uur was en dat men met de terechtstelling reeds een aanvang gemaakt had. De gerechtsplaats ziet hij tot in kleinigheden voor zich en hij ruikt de adem van den beulsknecht, die zich over hem heen buigt om de riemen vast te maken. Zelfs het moment van de eerste stroomstoot kan hij zich herinneren, maar daarna is alles duister. Vanaf dit oogenblik heeft hij zich in de gevoels- en gedachtenlooze sfeer van de dood bevonden, totdat hij zichzelf in deze kamer terug vond. Het kan niet anders, of iemand moet hem geholpen hebben, hem uit de electrische stoel en daarna uit de gevangenis bevrijd hebben. Vrienden, die het goed met hem meenen, moeten hem geholpen hebben. Maar hij heeft geen vrienden, hij herinnert zich niet, ooit een vriend te hebben gehad. In zijn geheugen bewaart hij slechts één naam:
| |
| |
William, bijgenaamd de Pad. Juist, William, bijgenaamd de Pad, zoo stond het in de stukken en zoo weet hij zich naam en bijnaam ook te herinneren. Maar deze man was geen vriend van hem en bovendien kon hij hem niet helpen, omdat hij hem zelf doodschoot. Verder Mary, die met den jongen gevlucht is en die zelfs niet op de rechtszitting verscheen, om in zijn voordeel te kunnen getuigen. Niemand is er die hem geholpen kan hebben, of het zou een vreemde geweest moeten zijn. Bevindt hij zich hier in het huis van een vriend, zou er iemand op de wereld zijn die hem, Albert Donner, een ter dood veroordeelden moordenaar, onderdak zou willen verschaffen? Het is alles even raadselachtig en verontrustend. Voorloopig, zoolang hij nog niets met zekerheid weet, moet hij zich uit zelfbehoud op het standpunt stellen, dat alle menschen, ook de bewoners van dit huis, vijanden van hem zijn.
Als eerste veiligheidsmaatregel, sluit hij beide deuren, die toegang tot de gang geven. Dan stelt hij een onderzoek in de twee kamers in. Eerst een zwart costuum, dat over een bij het bed staande stoel hangt. ‘Lloyd and Graham. Tailors’ leest hij op een in de ceintuur van de pantalon bevestigd lapje. In de zakken sleutels, een zakmes, zakdoek, een handvol kleingeld en een paar oude tramkaartjes van lijn 43. Hij volgt de route, verliest de draad en begint opnieuw. Eerst een halte bij een bank, een witte gevel en naast getraliede ramen een koperen plaat: ‘Safe deposit’. Een banketbakker, etalages van glas en mahoniehout, een lampenwinkel, een kapper.... Dan een gat, zonder huizen, zonder straat, alleen beenen die snel voortbewegen en wielen van karren en automobielen, die door de modder voorbij rollen. Een bocht, een bioscoop, een uithangbord met het opschrift: ‘Lloyd and Graham. Tailors’. Hij moet zich in een verkeerde straat bevinden of
| |
| |
hij heeft een andere lijn genomen. Op het kaartje staat lijn 43.
Hij kan zich de route niet herinneren.
De zakken van de jas hebben meer inhoud. Een dichtgeplakte brief met een postzegel er op: Aan Monsieur James Clover, 70 Grande rue, Joinville près Paris, France. Waarschijnlijk een kennis van den man aan wien dit pak behoort. Clover, een algemeene naam, hij heeft hem wel meer gehoord, ook James, de voornaam. Een beduimeld prospectus van technische boekwerken. Een paar werken over electrochemie, electrische tractie en over het schakelen van synchronisch loopende motoren zijn aangestreept. Het zijn de belangrijkste werken uit het boekje, ze zijn met kennis van zaken gekozen; hij zou het zelf niet beter gedaan kunnen hebben. De portefeuille bevat een vrij groot bedrag aan bankbiljetten, eenige postzegels, een paar aan Edgar Atkins gerichte brieven, het diploma van een zweminrichting, eenige visitekaartjes en het portret van een vrouw. Ongeloofelijk zoo'n gelijkenis, die vrouw is sprekend Mary. Het kost hem inspanning om te blijven gelooven, dat dit het portret van zijn vrouw nièt is. Zelfs de kleeren zijn bijna dezelfde als die van Mary. Alleen is deze vrouw wat jonger: zoo zag Mary er uit, toen hij haar voor de eerste maal ontmoette.
- Verdomme, mompelt Atkins, zijn hand tegen zijn voorhoofd drukkend, hoe is zooiets mogelijk. Het begin, waarnaar ik zocht, verschuift, het ligt veel verder, meer naar achteren. Eerst het vertrek uit Duitschland, het houten, natgeregende, glimmende perron, waarop mijn moeder achterblijft. Een zware, grijze hemel, een kleine hand, die een wapperende, witte zakdoek vasthoudt. De draaiende wagenwielen stooten op railsverbindingen, eerst langzaam, dan vlugger. Tata, bom, tata, bom. Dag Albert, vergeet moeder niet en schrijf veel. Een gore, derde klas coupé, waarin het stinkt. Een bocht, daarna door slooten doorsneden landerijen,
| |
| |
die langzaam voorbij schuiven als de segmenten van een enorme draaischijf. De roode greep van de noodrem hangt aan een slingerende ijzerdraad en wordt alleen opgehouden door een dun koordje met een zegelloodje. Als dat koordje breekt en de trein blijft toevallig stilstaan, zal men zeggen dat hij aan de noodrem getrokken heeft. Zoo nu en dan maken de wielen muziek op de rails; bij een botsing moet men vlug zijn beenen omhoog trekken. Onzin. Een kerktoren, een wit huis onder donker-groene boomen, een vrouwenbroek die in de wind bolt, een bruin huis met een rood dak. In Amerika zijn de meisjes mooi en de huizen zijn daar ook veel hooger. Bij een zwarte gashouder begint de stad, de huizen staan dichter bij elkaar, het wordt een klit van huizen. Voor de sneltrein moet men aan dit station overstappen. Kruiers die pakken dragen, een karretje met bier en warme worstjes, veel vrouwen en jonge meisjes, maar Mary is hier nog niet. Wat, gaat u heelemaal naar Amerika? Dat is een onderneming. Men moet het tegenwoordig ver zoeken. Voor techniek is Amerika het land van de toekomst. Zoo, vraagt iemand, en waar komen dan de groote uitvindingen vandaan? Duitschland meneer, Duitschland is nummer een. Wat zegt u, gaat u een moord in Amerika doen? Koud, half, warm staat op de regulateur van de stoomverwarming. Dat is een vreemde beweging. Niemand kan vooruit zeggen dat hij een moord zal gaan doen. Men kan er echter toe genoodzaakt worden. Denk om de doodstraf, men heeft daar de electrische stoel. Daarvan kan ik meepraten meneer, er bestaat op de wereld niets vreeselij kers. Neen, niet zoo'n bukskin pantalon, men draagt een gewone katoenen broek en die wordt van onderen open gescheurd. Daarna wordt de hoofdkruin kaalgeschoren. Hier! Waar? Daar!
Atkins' hand ligt op zijn schedel, zijn vingertoppen doorwoelen zijn haren; zoeken tevergeefs de kaalgeschoren plek.
| |
| |
- Onmogelijk, mompelt hij, in zoo'n korte tijd kunnen mijn haren niet aangroeien. Ik dacht dat het gisteren was. Ik moet dus heel lang ziek geweest zijn. Maar wie heeft mij in die tijd verzorgd, waar ben ik geweest? Dat is om gek van te worden. Ik moet toch gegeten en gedronken hebben, ik moet mij in ieder geval toch ièts kunnen herinneren?
Zijn blik valt op het portret in zijn hand. Mary is tenminste niet uit zijn geheugen verdwenen. Waar zag hij haar voor het eerst, waar begon het? Was het niet op een feest bij James Clover? Neen, Clover is de naam op de enveloppe, maar in ieder geval was het op een feest. Men schonk whisky, slechte en goede, met een Engelsch etiket op de flesch. Dewars, natuurlijk, het was Dewars, witte letters op een zwarte grond, dat kan hij zich nog heel goed herinneren. Men gaat naar boven langs een lange, smalle trap, waaraan geen eind schijnt te komen. Op de kleine portaaltjes zijn grijs gekleurde deuren, die vreemd afsteken bij het bruin geworden, onbeschilderde hout der betimmering. Op ieder portaaltje hangt een andere geur: Zuidvruchten, leder, stof. Doe alsof je thuis bent, zegt iemand achter hem, artisten zijn een grappig slag menschen. Geen touw aan vast te knoopen. Maar de vrouwen zijn aardig, met hen is wel wat te beginnen. Aankloppen is niet noodig, je maakt de deur open en stapt middenin de rook, het lawaai en de dranklucht. In China gebruikt men dergelijke lampions voor verlichting van tuinfeesten, men ziet ze ook op platen, die op rijstpapier zijn gedrukt. Als je het droge papier betast, is het alsof je rijst proeft. Soms staan op die platen vuurspuwende bergen en scheepjes met zeilen, die altijd hetzelfde model hebben. Dit is mijn vriend, Albert Donner. Lang leve Albert Donner; geef hem drinken. Het is goed dat zijn moeder niet weet in welk gezelschap hij terecht gekomen is. Een welopgevoed mensch stelt zich voor, houdt zich bescheiden op de achtergrond, blijft een vreemde, totdat hij
| |
| |
eens, misschien na verloop van jaren, als vriend zal worden aangenomen. Zooiets doen burgers, Albert Donner, vervloekte burgers, die wetten maken en doodvonnissen uitspreken. Naast de piano zit hij een beetje buiten de drukte. Er staat een leege stijfselkist met een ingebrand fabrieksmerk: een vogel die een kroon op zijn kop draagt. In Amerika zijn geen koningen, men heeft een president en gouverneurs, die aan ter dood veroordeelden gratie kunnen verleenen. Waar is Mary en waar zijn al die meisjes van vroeger?
Op deze manier gaat het niet, hij haalt alles door elkaar, verleden en heden. Zoo zal hij er nooit uitkomen. Hij moet vasthouden aan datgene wat hij zich duidelijk herinneren kan en zich niet laten meesleepen door gedachten en gevoelens die van vandaag of gisteren zijn. Als men een rivier doorwaden wil, zoekt men voorzichtig de ondiepste plaatsen op, stapt bedachtzaam van steen op steen, na eerst onderzocht te hebben of het punt, waarop de voet rusten moet, vast en veilig is. In de stroom van zijn leven, heeft hij thans enkele van die rustpunten terug gevonden en deze mag hij niet verlaten, voordat hij nieuwe ontdekt heeft. De laatste steen, dicht bij de oever van het heden, is de terechtstelling; de eerste, waarop hij thans staat, zijn kennismaking met Mary. Van hier uit moet hij trachten behoedzaam verder te gaan, nieuwe steunpunten te vinden en niet afdwalen naar diepere, onveilige plaatsen. Hij is thans op het atelier bij den kunstschilder, wiens naam hij zich niet meer herinneren kan. Tusschen de balken hangen gekleurde lampions en de menschen zijn vroolijk, zingen, lachen en drinken. De meisjes zijn aardig, levenslustig, vrijmoedig en onbevangen. Eigenlijk voelt hij zich in dit gezelschap min of meer als een vreemde. Hij heeft in zijn leven nog maar weinig gelegenheid tot feestvieren gehad en nu hij plotseling met de anderen meedoen moet, ondervindt hij een eigenaardig gevoel van opwinding, een gewaarwording
| |
| |
van honger, die hem verheugt en tegelijkertijd bang maakt. Heeft hij eigenlijk al niet altijd onbewust naar dit ongebonden leven, deze uitgelaten en kinderlijke vreugde verlangd? Het is heerlijk te drinken, steeds meer te drinken, met de anderen te lachen en vroolijk te zijn. Alles om hem heen is zacht-rood of geel misschien, maar vol en warm. Alles trilt, beeft in vreemde, genotvolle spanning, die hij in zijn lichaam, in zijn oogen en vingertoppen voelt. Alles wordt muziek, geen symphonie van klanken of melodieën, maar een chaos van geluiden, een ondefinieerbaar gezoem, dat vergeleken kan worden met het zingen van transformatoren en dynamo's. Terwijl hij met de gasten meezingt, opgewekter en brutaler is dan de anderen, voelt hij binnenin zich een vredige stilte en zijn hart glimlacht. Even heeft hij een slanke vrouw gezien, een lenige, bijna jongensachtige meisjesfiguur, gekleed in een zwarte, nauwsluitende japon. In het gewoel tusschen de anderen hebben zij elkander toevallig en maar heel kort aangekeken, maar dit onderdeel van een seconde is voldoende geweest. Hij is verliefd en hoewel hij de overtuiging heeft dat het meisje ook op hem verliefd moet zijn, begint hij onmiddellijk aan de juistheid van de ontvangen indruk te twijfelen. Thans ondergaat hij ook voor de eerste maal de gewaarwording van drukkende angst, die later nog zoo dikwijls zal terugkeeren, maar die hij op dit oogenblik ten onrechte aan zijn twijfel toeschrijft. Nu reeds staat hij wantrouwend tegenover het geluk, heeft hij vrees voor zijn liefde. Later, als het geluk dichter onder zijn bereik komt en het vermoeden dat Mary ook van hem houdt in zekerheid overgaat, wordt dit gevoel sterker. Van nu af zal de angst voor het geluk, dit onbestemde voorgevoel van een naderende ondergang, dat zich als een schaduw steeds achter Mary's ranke gestalte bevindt, hem nimmer meer geheel verlaten. Het zal terugkeeren als hij 's avonds slapen gaat, in zijn
| |
| |
droomen en als hij eenzaam door de straten van groote steden slentert. Dikwijls heeft hij deze vrees, die hij zijn noodlot noemt en waartegen hij in opstand kwam, verfoeid, maar hij weet, dat hij zonder dit angstgevoel niet leven kan, dat het bij zijn liefde behoort en dat het alleen de bitterheid van de vrees is, die zijn gevoel scherpt en veredelt en hem in staat stelt te proeven, hoe zoet het geluk is. Het is het bijtende zuur dezer angst, dat de huid zijner vingers verbrandde, dat zijn diepst verborgen zenuwen openlegde, waardoor hij, zij het onder felle, stekende pijn, zijn geluk kon betasten, als een wonderlijk gekleurd, bewegend mozaïek. Het was zijn vrees, die hem leerde zichzelf scherp en zonder medelijden te bezien, die hem deed begrijpen, dat geluk zonder smart dood, massief en plat is, als een zwaar gouden sieraad, waar de edelsteenen uitgebroken zijn, dat het afmattend en vermoeiend is, als het gaan langs een lange, rechte weg, die onafgebroken tusschen velden vol sterkgeurende, gelijkkleurige bloemen doorgaat. Hij weet, dat het leven hem genoodzaakt zou hebben, zijn geluk als een rotte vrucht uit te spuwen, als zijn vrees hem niet geleerd had wantrouwig te zijn en het geluk aarzelend te aanvaarden. En toch is het dezelfde vrees geweest, die hem noodzaakte voortdurend met zichzelf en eigen leven bezig te zijn, nauwlettend acht te slaan op alles wat hij deed en dacht, die zijn voorgevoel van een ontzettend einde wakker hield en hem er tenslotte toe bracht datgene te doen, wat hij steeds vermijden wilde.
Maar hij stapt mis, begeeft zich naar diepe plekken en verliest op deze manier de draad. Nog steeds is hij in de groote, met gekleurde lampen verlichte ruimte, waar men feest viert. Hij herinnert zich iets van een menschelijk skelet, dat men met een hoed op en een rookende sigaret tusschen de tanden, voor de piano heeft neergezet. Onafgebroken draait een gramophoon, steeds dezelfde plaat. Men tracht zoo nu en dan te
| |
| |
dansen en een klein, wit hondje staat voortdurend te blaffen en te huilen. In een klit donkere, bewegende lichamen, waarin en waarboven naakte vrouwenarmen als witte, fantastisch groote wormen kronkelen, ontstaat ruzie. De groep opent zich, als een openbarstende vrucht en een vrouw met gescheurde kleeren en half ontbloot bovenlichaam, komt er uit te voorschijn. Vreemd plastisch staat het mooie, blanke lichaam van het meisje tegen de bewegende achtergrond van donkere gestalten. Er valt iets, het skelet rolt van de pianokruk, de gramophoon huilt, de menschen lachen en het hondje blaft. Hoewel het bizarre tafereel een onaangename indruk op hem maakt, wordt zijn opgewekte stemming er niet door beïnvloed en moet hij, evenals de anderen, uitbundig lachen. Voortdurend kijken Mary en hij elkander lachend aan en het komt hem voor, alsof hij lachend een lied voor haar zingt. Hij ziet hoe een man zijn arm om haar hals legt en terwijl deze haar kust en hij door afgunst en verlangen verteerd wordt, blijft hij zonder ophouden lachen. Waarom zou hij niet lachen om de dwaze, uitgelaten en beestachtige bende, waarin hij terecht gekomen is, waarom zou hij niet lachen om zijn liefde voor een vrouw, die zich gewillig door anderen laat kussen? Waarom zou hij niet lachen, in het vooruitzicht van een onverbiddelijk naderende ondergang? Hij vindt het bovendien zeer grappig dat hij, Albert Donner, burgerlijk opgevoed, plichtsgetrouw en ijverig jongmensch, waanzinnig verliefd is op een vrouw, die hij enkele uren geleden misschien zou hebben ontvlucht. Zijn lach is als een orkaan, als een aardbeving, die binnenin hem alles omver gooit en verwoest. Hij is als een bevrijdende kreet en als het noodgeschreeuw van een zinkenden drenkeling. Nog nooit heeft hij zoo hevig en vol gelachen. Opeens echter, bemerkt hij, dat de anderen zwijgen en dat het stil om hem heen is. Een beklemmend gevoel van besluiteloosheid overvalt hem. Hij durft, hij kan niet met lachen ophouden, uit vrees
| |
| |
voor de stilte die komen zal en hij durft niet doorgaan, omdat alle aanwezigen hem verwonderd aanstaren. Eigenlijk zit hij reeds eenige tijd te huilen, maar hiervan wordt hij zich pas bewust, als Mary haar hand op zijn oogen legt en zijn hoofd zacht tegen zich aandrukt. Hij weet zich niet meer te herinneren wat zij tegen elkander zeggen, maar zij blijven lang naast elkander zitten en zeker weet hij, dat hij gedurende al die tijd haar kleine, koele hand in de zijne houdt.
Het beeld wordt verward, het lost op als een droppel kleurstof in een emmer helder water. Er roept iemand dat men zich moet gaan verkleeden en dan klapt men in de handen en er wordt opnieuw gelachen. Even ziet hij nog den man die Mary gekust heeft en daarna zit hij weder alleen, op de omgekeerde stijfselkist met de vogel en de kroon. Wat is dit gecompliceerde gevoel van vreugde, geluk, verlangen, smart en vrees, dat men liefde noemt en waarvoor hij zooeven de eerste stap op zijn weg naar ondergang gezet heeft? Waarom is hij wantrouwig en koestert hij vervreemdende en isoleerende gedachten, waardoor thans reeds verwijdering ontstaan moet tusschen hem en de vrouw die hij liefheeft? Thans is het te laat om nog over dit alles na te denken, om in te zien, dat de mensch niet ongestraft zichzelf misleiden en beliegen kan, daar zijn leugen zich juist daar het felst wreekt, waar hij denkt haar het veiligst en gemakkelijkst te kunnen aanwenden: in zijn liefde. Hij is sentimenteel noch romantisch en hij weet, dat de liefde tusschen man en vrouw in wezen slechts een simpel middel is, ter bereiking van een even simpel doel: de in stand houding van de soort. Hij weet dat physiologen en chemici in staat zijn, de bronnen van alle menschelijke hartstochten en gevoelens met de venijnige punten hunner pincetten nauwkeurig aan te wijzen, dat zij deze allerhoogste vreugde en allerdiepste smart kunnen vastleggen in een scheikundige formule, er een analyse van kunnen geven, die even klaar en
| |
| |
eenvoudig is, als die van zeewater of steenkool. Hij weet ook, dat psychiaters en psychologen de liefde weten te ontluisteren en te onttakelen tot een armzalig spel van penis en vagina. Mijneheeren, deze man is ten volle toerekenbaar. Welke gek heeft eens deze woorden gezegd?
-Met welk recht, vraagt Atkins, beweerde hij dat? Niemand, buiten mij, is in staat dit te begrijpen. Niemand, die zooiets van een ander zeggen kan. Nu pas weet ik, dat ik de vrouw die ik lief had, misleid, bedrogen en gekweld heb, ik weet dat ik mij terwille van mijn liefde vernederd en belachelijk gemaakt heb, ik erken de leugen der liefdestrouw, de leugen der liefdesopoffering, ja, ik erken zelfs dat de liefde een leugen is. Ik weet, dat de liefde de oorzaak van mijn ondergang was, dat zij mij tot dit einde bracht. Ik erken dat er niets, heelemaal niets is, dat alles illusie is. En toch weet ik en zal ik altijd weten, dat de liefde een onverklaarbaar geheim is, schoon en ontzettend als het leven zelf. Geloof dit Mary, omdat ik je lief heb. Eens zal ik alles herhalen en misschien zul je naar mij luisteren.
Vanaf zijn plaatsje naast de piano, ziet hij de gasten in het atelier terug keeren. Zoo goed en kwaad als het ging, hebben zij zich verkleed, doch sommigen hunner zien er dwaas en allerwonderlijkst uit. Er is een naakte gestalte, die alleen een vuurroode lendendoek draagt en waarvan het hoofd verborgen is in een, van een of andere negerstam afkomstig, afstootend, houten dansmasker. Het is een magere man met dunne, spierlooze armen en dorre, lichtroode punten op de ellebogen. Terwijl hij deze spichtige armsprieten boven zijn hoofd zwaait, komt hij, met een roestig broodmes in zijn hand op hem af, blijft trappelend staan en maakt keelgeluiden, die onaangenaam achter het holle masker klinken. Even vindt hij hem grappig, welke indruk echter spoedig overgaat in een gevoel van afkeer en ergernis, als hij het dwaze, wanstaltige
| |
| |
gedrocht herkent, als dengene die zooeven Mary gekust heeft. Vreemd is de groote, lichtbruine moedervlek, die de danser op de linkerhelft van zijn onbehaarde borst heeft. Daar de man door het masker eigenlijk geen hoofd heeft, komt het hem voor, alsof deze vlek, die eenigszins het model van een zittende pad of kikvorsch heeft, zijn gezicht is, waarmede hij kijkt en spreekt. Van nu af noemt hij hem De Pad. Wonderlijk dat de kogel, die eens den Pad dooden zal, juist door deze plek heen in zijn borst zal binnendringen.
Als Mary, die zich met behulp van waterverf of een andere kleurstof in een negerin veranderd heeft, terugkeert en dadelijk naar hem toekomt, wil de Pad haar omarmen. Hij duwt hem echter zacht terug en laat Mary naast hem plaatsnemen. Na twee glazen met wijn gevuld te hebben, houden zij deze, alvorens ze leeg te drinken, een oogenblik opgeheven en kijken elkander aan. Nu is de wereld van robijnen gemaakt en toch is het beeld dat de tegenover hem zittende vrouw oplevert, ontstellend vreemd en het vervult hem met een gevoel van groote droefheid en verstikkende onrust. Het diepst treft hem echter haar mooie, kleine hand, waarvan nagels en vingertoppen blank gebleven zijn en waarover langzaam een paar droppels wijn, van vinger op vinger, omlaag rollen. Ook haar lieve, door witte, niet beschilderde randjes omgeven oogleden, maken een wonderlijke indruk op hem en het komt hem voor, alsof zij hem vanuit de ruimte aanstaren, alsof deze uitdrukkingsvolle oogen, welker witte randen in de donkere verflaag schijnen ingevreten, huilen. Roode wijndroppels ziet hij uit de ooghoeken te voorschijn komen en langs het zwarte gelaat omlaag rollen. Op de donkere wangen laten deze droppels lichte strepen na. Dan kust hij haar, op haar mond, haar oogen en haar wangen, zoent de verf van haar gezicht en tracht het met zijn tong en lippen te reinigen. Een wild verlangen om haar van deze vieze verflaag te ontdoen, haar
| |
| |
schoon te maken met zijn kussen, maakt zich van hem meester. Huilend kust hij haar, tasten zijn vingers haastig over haar lief gezicht en drinken zijn vingertoppen lijnen en vormen, die achter dit masker verborgen zijn. Het gelaat wordt schoon, de verf verdwijnt, maar de lijnen vervlakken, zinken weg in het stuk papier, dat hij in zijn bevende handen houdt. Het is het doode portret van Mary, dat overblijft uit deze droom, deze liefdesroes van kussen en tranen, wijn en roet.
Met de foto in zijn handen, blijft hij zitten luisteren. Op de gang naderen voetstappen. Wat moet hij beginnen als men hem hier ontdekt, als blijkt dat hij zich in het huis van een vijand bevindt? Eén persoon, constateert hij, in het ergste geval kan ik voor mijn leven vechten. De voetstappen houden op voor zijn kamer, de deurkruk beweegt. Roerloos staart hij naar de metalen greep, die dwars is blijven staan, omdat hij aan de andere kant vastgehouden wordt. Hij weet dat de deur op slot is, maar is er niet zeker van, dat men haar desondanks niet openen zal.
- Is u wakker, meneer Atkins? vraagt een vrouwenstem.
Gelukkig een vrouw, dit maakt het gevaar iets kleiner. Moet hij zich stil houden of antwoorden? De deur is gesloten; men zal denken dat er iets gebeurd is, als hij geen antwoord geeft. Atkins, herhaalt hij, men verwacht dus dat die hier is. Als hij antwoord geeft, zal men aan zijn stem kunnen hooren, dat hij een ander is. Hij moet het doen voorkomen, alsof de rechtmatige bewoner zich in de kamer bevindt. Zijn stem zal hem echter verraden!
- Is u wakker?
Als hij nu een revolver had, zou hij door het paneel heen kunnen schieten. Misschien is het mogelijk de deur opeens open te trekken en de vrouw te overvallen. Het zal te lang duren: het omdraaien van het slot eischt te veel tijd. Er blijft hem slechts één mogelijkheid: hij moet die Atkins zijn. Vlug
| |
| |
sluipt hij naar het ledikant, houdt een deken voor zijn mond en vraagt wie daar is.
- Ik ben het. Hebt u iets noodig?
- Neen, dank u.
- Gaat het wat beter?
- Heel goed.
Hij moet zich beheerschen om niet in lachen uit te barsten en toch beeft hij over geheel zijn lichaam. Als de vrouw argwaan heeft en de politie gaat waarschuwen, is hij verloren. Hij moet zich aankleeden en zoo vlug mogelijk dit huis verlaten, ergens heen gaan, waar niemand hem zoeken zal. Ongetwijfeld zoekt men hem nu overal, telegrapheert men reeds in alle richtingen: De ter dood veroordeelde Albert Donner is ontvlucht. Signalement: lang 1 meter 84 centimeter, haar: donker blond, blauwgrijze oogen, ongezonde gelaatskleur, neus en mond gewoon, klein lidteeken bij rechter oor. Gekleed in wit linnen gevangeniskleeren, broekspijpen aan de onderkant ingescheurd, hoofd op de kruin kaalgeschoren..... Maar zijn kruin is niet kaal, zijn schedel is overal gelijkmatig begroeid. Een onbegrijpelijk verschijnsel, waarmede hij echter op het oogenblik zijn voordeel kan doen. Gekleed in zwart avondtoilet; dat is iets anders dan een wit linnen gevangenispak. Overhemd en costuum passen uitstekend, zelfs de schoenen zitten hem gemakkelijk. Wie zal op het denkbeeld komen, dat deze heer een ontvluchte gevangene is? Behoudens de ontbrekende cylinderhoed, ziet hij er uit als een dandy van een reclameplaat voor een sigarettenmerk. Thans moet hij vertrekken, zoo vlug mogelijk. Waarheen hij gaan moet, weet hij nog niet, maar in ieder geval naar een plaats, waar men hem niet licht zoeken zal. Als hij er zorg voor draagt, dat men zijn spoor van dit huis uit niet kan volgen, zal hij zelfs in de stad betrekkelijk veilig zijn. Als men echter te weten komt dat hij hier was en vertrokken is in kleeren van den bewoner, zal
| |
| |
men het signalement veranderen: de vluchteling is waarschijnlijk gekleed in avondtoilet, pantalon met merk ‘Lloyd and Graham-Tailors’, wit overhemd, grijze overjas en zwarte bolhoed. Wat een geluk, dat hij hieraan op het laatste oogenblik denkt! Het spoor uitwisschen; hij moet voorzichtig zijn. Zijn naam is James Clover, een heel gewone naam, die geen verdenking wekt en die bovendien gemakkelijk te onthouden is. Een uitstekende vondst, glimlacht hij, goedkeurend het hoofd knikkend. James Clover; bij deze naam koop ik een pet en een gekleurde halsdoek. Op deze manier zal men er geen weg meer in weten. Men zoekt iemand in gevangeniskleeren, die misschien een zwart costuum en een bolhoed draagt. Hij heet Donner en noemt zich waarschijnlijk Atkins. Als men deze twee zoekt, zal men James Clover, die een pet en een gekleurde das draagt, moeilijk vinden. Alleen moet hij niet vergeten, het merk uit zijn broek te tornen. Eigenlijk moet hij dit dadelijk doen. Zoo'n kleinigheid zou hem juist kunnen verraden.
Hij staat al met de deurkruk in zijn hand en nu zal hij zich weer moeten uitkleeden, om dat merk uit zijn broek te verwijderen. Onderwijl kan de vrouw, als zij argwaan gekoesterd heeft, de politie gewaarschuwd hebben. Hij zal echter, als hij eenmaal buiten is, niet spoedig weer gelegenheid krijgen om het lapje te verwijderen. Hij zal er mee blijven rondloopen, als met een brandmerk en ongetwijfeld zal het hem op de een of andere manier verraden. Besluiteloos blijft hij staan, veegt zijn bezweet voorhoofd af en betast onder zijn jas het verraderlijke merk. Er zijn meer menschen, die costuums van Lloyd en Graham dragen, mompelt hij, ik overdrijf en haal de onmogelijkste dingen in mijn hoofd. Er is echter maar één van de electrische stoel gevlucht en juist deze eene draagt een broek van Lloyd en Graham. Er zijn wel menschen op kleinere bewijzen in de val geloopen, een knoop of een draad van de
| |
| |
stof, waarvan hun kleeren gemaakt waren. Aandachtig luisterend, drukt hij zijn oor tegen de deurnaad en knoopt onderwijl de leertjes van zijn bretels los. Alleen de voorkant is voldoende; kan de elastieken banden over zijn schouders terug trekken. Op de gang is het stil. Pas als hij zijn broek uitgetrokken heeft en de draagbanden op de zwarte stof ziet liggen, valt hem de eigenaardige en bizondere kleur der bretels op. De vluchteling draagt waarschijnlijk blauwe draagbanden met een rose zig-zag lijn en dubbele, koperen gespen. Men kan niet voorzichtig genoeg zijn. Wat een voorzorgen; het is om gek van te worden. Gejaagd rukt hij het driehoekige lapje uit de ceintuur van de broek en maakt daarna de bretels geheel los. Misschien gedraagt hij zich belachelijk en treft hij overdreven maatregelen. Maar zouden allen, die tengevolge hunner slordigheid er in liepen, niet hetzelfde gedacht hebben? Hij zal zelfs nog verder gaan en geen half werk doen. Een prachtidee heeft hij, een truc, die zelfs den schrandersten politieman op een dwaalspoor zal moeten brengen. Hij schijnt werkelijk voor misdadiger in de wieg gelegd te zijn. Na portefeuille en zakdoek er uit genomen te hebben, vouwt hij vlug het zwarte costuum op en legt het plat bovenop de kast met de ovale spiegel. Omdat het over een stoel hing, zal men dit costuum natuurlijk het eerst missen. Als het verdwenen is, ligt de veronderstelling dat hij het aangetrokken heeft voor de hand. Werd zooeven niet een deur dichtgeslagen? Er nadert niemand, in huis is het rustig. Kalm Atkins, mompelt hij, geen sprake van onraad. Merkwaardig, nu gebruikt hij reeds de naam Atkins, zoo goed heeft hij zich in zijn rol ingeleefd. Voorzichtig nu, men heet Clover, James Clover. Een oud sportcostuum, dat achter andere kleeren verborgen in de kast hangt, zal men niet gemakkelijk missen. Zoo is het beter. Signalement: grijs sportcostuum met opgestikte zakken. Neen, in godsnaam, zooiets komt later pas, misschien na weken, na
| |
| |
maanden, als hij zich al lang op een veilige plaats bevindt. De wereld is groot en als hij straks op straat staat, is men zijn spoor bijster.
De eerste traptrede kraakt: het klinkt als het breken van glas in het stille huis. Het is beter, dat hij zich langs de leuning naar beneden laat glijden. Langs de schuine zijde van de driehoek, als jongens bij het uitgaan van de school. Door wrijving ontstaat warmte; er zijn nog negerstammen in Afrika die vuur maken, door twee stukken hout vlug over elkander te wrijven. De leuning gloeit in zijn handen. Als men nu de deur opent, is hij ontdekt. De vrouw zal schreeuwen; vrouwen schreeuwen om iedere kleinigheid. Nu knijpen om zijn vaart te remmen, oppassen bij het neerkomen, dat geeft een slag. Doorzakken in de knieën als een gymnast, veerend opspringen als een kikker, als een pad. Het ruikt naar groentesoep, meneer Atkins eet vandaag soep. Hij heeft ook honger. De volgende trap is moeilijker, hij kan niet op de leuning zitten en moet, op beide handen steunend, omlaag glijden. Het gaat met schokken, maar hij vordert toch. Steeds een stukje omlaag, als een aan een kraan zwevende last boven het ruim van een schip, last maal X, zijn beenen slingeren als klokkeslingers. De lift daalt: zeker, parterre, meneer Clover moet op de benedenste verdieping zijn. Goddank, maar als de deur op slot is, is alles verloren. Al zal ik mij er doorheen slaan, er uit moet ik. Het slot laat zich echter gemakkelijk openen.
Teneinde zoo weinig mogelijk leven te maken, laat hij de deur achter zich open staan. Dicht langs de gevels gaat hij voort, snel, doch vermijdend een indruk van gejaagdheid te maken. Zijn hart klopt in zijn keel. Om hem heen zijn de geluiden van de wereld. Neen, men roept hem niet; zijn naam is James Clover. Thans is hij werkelijk vrij, er zijn geen muren meer om hem heen en hij kan gaan waarheen hij wil. Natuurlijk, vóór alles moet hij voorzichtig zijn. Dadelijk de eerste
| |
| |
zijstraat inslaan. Achter hem gebeurt niets, alleen staat de straatdeur open en bovenop de kast ligt het zwarte costuum. De vluchteling werd gezien op de hoek van de 22ste straat. De vluchteling werd nergens gezien; er loopen honderden menschen en men kan iederen voorbijganger onmogelijk zoo scherp aankijken als noodzakelijk is voor een herkenning. Bovendien vallen gevangeniskleeren op en op een oud, grijs sportpak slaat niemand acht. Het is gaan regenen, op de straten ligt modder en de autobanden op het natte asphalt maken een knetterend geluid, als bankpapier dat in elkander gefrommeld wordt. Gelukkig dat hij geld bij zich heeft. Hij heeft zich thans opnieuw schuldig gemaakt: diefstal. Dit is een auto uit New-York en daar een uit de staat Minnesota. Een heel eind, als hij daar zat, zou hij veiliger zijn. De veroordeelde is gevlucht in een roode auto, afkomstig uit Minnesota, nummer zooveel. Jammer, dat hij geen tijd had om het nummer te lezen. Op de hoek zijn drie lampen: rood beteekent dat alles stoppen moet, groen beteekent doorrijden en geel is voor de voetgangers. De verkeersagent regelt alles vanaf het kruispunt. Verkeersagenten hebben niets met de recherche te maken, dat zijn twee geheel gescheiden takken van dienst. Toch kan men niet voorzichtig genoeg zijn. Verkeersagent 4021 meende Donner een oogenblik te zien, toen hij op de vluchtheuvel bij het kruispunt van de 22ste straat stond. Hij droeg een grijs sportcostuum met opgestikte zakken en een zwarte bolhoed. Zóó is echter geen herkenning mogelijk: van achteren lijken alle menschen op elkander. Er gaat een bel, scheepstelegrafen hebben ook een bel, die geven echter maar een paar slagen. Hij moet opletten; groen: voor automobielen. Tenslotte is de moderne bouwkunst grootendeels op oud Egypte en Griekenland geïnspireerd. Zoo'n gevel is eigenlijk een karikatuur, een op een glazen onderpui rustende steenmassa. Als de ingenieur zich vergist heeft met het berekenen
| |
| |
van de zwaarte der betonbewapening of steunbalken, zakt vandaag of morgen de heele zaak in elkaar. Zelfs in de bouwen werktuigkunde is alles niet zoo eenvoudig als 2 × 2 = 4. En zelfs dit is misschien nog geen axioma. Hoe kan men dan, als in dergelijke eenvoudige zaken zoo gemakkelijk gefaald kan worden, zoo lichtvaardig over een mensch oordeelen? Als iemand in staat is mij te begrijpen, ben ik het zelf. Wat weten de anderen van mijn gedachten, van mijn leven, mijn wenschen en verlangens? Wat weet ik van den man die naast mij staat, die nog geen halve meter van mij verwijderd is en wiens mouw ik aanraak? Ik kan zelfs niet zien of zijn lichaam, dat ik kan aanraken, ziek of gezond is. Misschien heeft hij gestolen of een moord gepleegd, misschien is hij een rechter, die moordenaars ter dood veroordeelt, mogelijk is hij alle twee. Het is wonderlijk, dat deze mensch zelfs niet vermoeden kan, dat hij naast een moordenaar staat, die nog maar enkele uren geleden op de electrische stoel zat om ter dood gebracht te worden. Hij weet niet dat ik zijn jas aanraak, dat ik mijn adem in zijn gezicht blaas, dat ik de fijne haartjes in het gat van zijn oor zien kan en dat ik zelfs in dat oor zou kunnen bijten. Als ik het zou doen, zou hij ontdaan thuis komen en aan zijn vrouw vertellen, dat een gek hem op de vluchtheuvel van de 22ste straat plotseling in zijn oor gebeten heeft. Zoo'n daad is inderdaad gek en bovendien gevaarlijk. Maar hoe kom ik eigenlijk op deze krankzinnige gedachte? Men bijt iemand toch niet zonder aanleiding in zijn oor? Ik moet weten waarom ik dit dacht. Waarom wil ik dien man bijten? Ik heb een hekel aan dit dikke, vettige oor met fijne haartjes omdat ik den man haat en hem ervan verdenk, dat hij rechter is. Maar hij kan even goed koopman of notaris zijn. Het is ellendig, dat hij mij recht aangekeken heeft en mij dus zal kunnen herkennen, als mijn portret in de kranten komt. Met dien man heb ik op een vluchtheuvel staan wachten. Hij
| |
| |
stond zoo dicht bij mij, dat ik hem kon aanraken en ik heb duidelijk het lidteeken bij zijn rechter oor gezien. Inplaats van deze onzinnige gedachten te koesteren, moet ik er voor zorgen hem op een dwaalspoor te brengen.
- Neem mij niet kwalijk meneer, zegt hij opeens met afgekeerde rechterkant van zijn gezicht, mijn naam is Clover, James Clover, heb ik niet de eer met meneer.... Brown nietwaar?
- Neen, glimlacht de ander.
- Pardon; men vergist zich zoo gemakkelijk.
De gele lamp brandt: voetgangers kunnen passeeren. Voetgangers vijf, auto's honderd kilometer per uur. Hij heeft een gevoel alsof hij zweeft. Luidkeels lacht hij. De verkeersagent ziet alleen zijn rug en meneer Brown is in de winkel onder de steenklomp binnen gegaan. Men vergist zich gemakkelijk, lacht hij, een prachtzet. Van plezier zou hij thans zichzelf in z'n oor kunnen bijten.
Hij moet nu iets gaan eten, hij is wee van honger. Achter een gedeeltelijk dichtgeschoven vitragegordijn van een café, kan hij rustig gaan zitten en de voorbijgangers en het leven op straat gade slaan, zonder dat men hem zien kan. Hier moet hij een poosje blijven zitten om na te denken. Zoo dicht in de buurt van het huis, dat hij zooeven verlaten heeft, zal men hem niet zoeken. Vluchtelingen worden gewoonlijk achterhaald op stations, in treinen, booten of thuis, niet in een groot café, terwijl zij aan een tafeltje vlak bij het raam zitten. Het geeft hem een aangename indruk, dat de menschen op straat en hier in het café, er zoo rustig en tevreden uitzien. Men kan het zich bijna niet voorstellen, dat in een dergelijke, rustige en tevreden samenleving, rechtbanken die doodvonnissen uitspreken en electrische stoelen kunnen bestaan. Alles verloopt regelmatig en gemoedelijk. Ja, breng mij een kop koffie en een paar broodjes met vleesch. Wat een weelde:
| |
| |
men bestelt maar en het wordt gebracht. De kellner draagt een zwart costuum, ongeveer net zoo'n pak, als ergens bovenop een kast ligt. Zou de juffrouw al ontdekt hebben wat er gebeurd is en de politie gewaarschuwd hebben? Twaalf uur, fabrieksfluiten dreunen en sirenes loeien. Elf en een is twaalf; een uur geleden, vond hij zichzelf terug. De arbeiders verlaten de fabrieken, scholen gaan uit, kantoren worden gesloten. Het is de top van de dag, van nu af daalt men weer naar de avond af. Een hand neemt de microtelefoon van de haak, een vinger draait de nummerschijf. In de telefooncentrale komt de verbinding tot stand door een automatische lijnkiezer. Meneer, zegt een zenuwachtige juffrouw, er is een dief bij mij binnen geweest. Een vreemde heeft in mijn huis geslapen, een ontvluchte gevangene, zijn kleeren hebben wij in een hoek van de kamer gevonden. Een oogenblik, antwoordt de commissaris en dekt met zijn hand de microfoon af. Dat is waarschijnlijk een spoor van Donner. Nu geen tijd verliezen. Men komt, ontdekt dat het avondcostuum ontbreekt en gaat iemand zoeken, die papieren ten name van Atkins bij zich heeft.
Glimlachend bestelt hij een doosje sigaretten. Men bestelt maar en het wordt gebracht. Als hij nu het huis kon vinden en zich in de buurt daarvan verdekt zou opstellen, zou hij de rechercheurs die hem zoeken kunnen zien. Neen, hij moet niet met vuur spelen en zich noodeloos aan gevaar blootstellen door te probeeren zich als een echte misdadiger te gedragen. Deze voelen zich onweerstaanbaar tot de plaats van hun misdrijf aangetrokken en de politie, die deze ziekelijke eigenschap kent, houdt er bij haar onderzoek terdege rekening mee. Als hij geen domheden begaat, is hij hier voorloopig veilig. Hij moet er alleen om denken, visitekaartjes met de naam James Clover te laten drukken. Dit is voorloopig het eenige wat hij doen kan. Feitelijk zijn alle maatregelen, die
| |
| |
hij nu voor zijn veiligheid nemen kan, van betrekkelijk geringe waarde, omdat hij niet weet, waar hij de tijd, die verliep tusschen zijn ontvluchting en vanochtend elf uur doorgebracht heeft. Het kunnen enkele uren zijn, maar er kunnen ook dagen of weken tusschen liggen. Daar is bijvoorbeeld die geschiedenis met zijn haar. Toen Samson's haren waren afgeknipt, had hij zijn geweldige lichaamskracht verloren en was volkomen in Delila's macht. Dat is onzin; hij moet zich concentreeren, anders zal hij nooit tot een oplossing komen. Hij moet alles punt voor punt opschrijven, als hij dan mocht afdwalen, behoeft hij slechts het geschrevene te lezen, om dadelijk weer een duidelijk en volledig overzicht te hebben. Hij moet echter met schrijven bizonder voorzichtig zijn, geen namen en feiten noemen, voor alles andere uitdrukkingen gebruiken, die alleen aan hem bekend zijn.
Punt 1.
Hoe is het mogelijk, dat de bedrogen man uit de stoel in de operatiekamer verdwijnen kon, terwijl de dokters om hem heen stonden?
Punt 2.
De bedrogen man moet bewusteloos geweest zijn, toen hij de operatiekamer verliet, want later wist hij zich daarvan niets meer te herinneren.
Punt 3.
Later (hoeveel later?) werd hij wakker in een kubus, waarin hij nog nooit geweest was.
Punt 4.
Hoe komt het, dat zijn wonden de volgende dag genezen waren? (Was hij misschien zoolang bewusteloos geweest, dat zijn wonden in die tijd geheel konden genezen?)
| |
| |
Punt 5.
Wie is de vriend, die hem geholpen moet hebben en waar is hij?
Punt 6.
Is hij misschien gek of heeft men hem vergif toegediend, waardoor zijn herinnering verstoord is?
Punt 7.
De bedrogen man is beslist niet gek. Hij kan rustig over alles nadenken, is in staat zijn gedachten te formuleeren en in logische zinnen op te schrijven. Bovendien weigert zijn verstand, zonder verzet en zonder naar de oplossing te zoeken, de in de vorige punten opgesomde gebeurtenissen te aanvaarden. Tenslotte bewijzen zijn handelingen, sedert het oogenblik van zijn ontwaken in de kubus, dat hij, voor zoover hem dit mogelijk is, een helder inzicht in zijn toestand heeft en maatregelen treft, die van overleg getuigen. Hij is in geen geval gek. Misschien is hij, tengevolge van de zeer schokkende gebeurtenissen, die hij in de laatste tijd heeft meegemaakt, eenigszins overspannen. Hij heeft voldoende zelfcritiek om dit laatste te willen erkennen.
Het staat er, constateert hij met eenige voldoening, alles is glashelder omschreven, maar veel verder brengt het mij voor het oogenblik niet. Er zit een knoop in mijn hersenen, de gedachten willen er niet doorheen. Hoe is het in 's hemelsnaam mogelijk, dat iemand die redelijk denken kan en die de wil en het verlangen heeft een uiterst eenvoudige vraag op te lossen, het niet tot een resultaat brengen kan? Er is toch geen wonder met mij gebeurd? Waarom eigenlijk niet? Is de draadlooze telefonie geen wonder, de gedaanteverwis- | |
| |
seling van pop in vlinder, de zon die iedere dag schijnt, wier licht een menschenweg van millioenen jaren heeft moeten afleggen om dit vel papier, waarop mijn punten zijn opgeschreven, te beschijnen? Is het geen wonder dat wij geboren worden en sterven, geen wonder dat wij steenkool stoken in de vuurgangen onzer ketels en zonnewarmte benutten, die eeuwen en eeuwen geleden door de aarde werd opgeslorpt, dat ik mijn warme handen verkoelen kan op een marmeren tafelblad, dat eens als gloeiende lava door de aarde werd uitgeworpen, dat een zwaluw 's winters naar warme landen trekt, dat het koffielaagje op de bodem van mijn kopje het zonnespectrum te zien geeft, dat de mensch denken en zich vrijwel alles wat in zijn leven gebeurde, alles wat hij leerde, zag, hoorde, voelde en proefde herinneren kan? Maar dit zijn wonderen van een ander karakter, zij behooren als het ware tot een andere klasse. Mijn geval is een anti-wonder, het heft andere, bekende, beproefde, onderzochte, begrepen en eeuwen oude wonderen op. Het is logisch dat de moeder haar kind ter wereld brengt, het is een gebeurtenis die in het plan dezer schepping past, die wij, als iets vanzelf sprekends aanvaard en begrepen hebben, al begrijpen wij er in wezen ook niets van. Het proces der geboorte kan, tot op zekere hoogte, door ons nagegaan worden. Het is begrijpelijk dat de trekvogels, als het winter wordt, naar het Zuiden gaan en het wonder van het dierlijk instinct, dat hen daarheen de weg wijst, heeft voor ons niets wonderlijks meer, omdat de zwaluwen in de tijd van onze vroegste voorouders hetzelfde gedaan hebben, omdat het behoort tot het rhythme dezer wereld, hetzelfde rhythme dat het ons mogelijk maakt vooraf nauwkeurig te bepalen, waar de zon of de sterren zich op zeker tijdstip zullen bevinden, trots de omstandigheid, dat wij van het wezen der schepping, haar wetten, ontstaan en ondergang niets weten. En als het dan een wonder is dat de mensch
| |
| |
denken kan, dan is het een inbreuk op dit wonder, een afwijking van datgene wat de mensch als normaal en vanzelfsprekend aanvaard heeft, dat men niet denken kan. Maar gelukkig kan ik nog denken en juist dit denkvermogen stelt mij in staat te constateeren, dat ik op een bepaald punt niet denken kan. Hier gaapt een gat in mijn herinnering, op deze plaats staat mijn geheugen voor een muur. Maar waarom laat mijn geheugen mij juist in de steek in een gebeurtenis die mij voortdurend bezig houdt, terwijl ik mij allerlei kleinigheden, waarin ik geen belang stel, kan herinneren? Heeft die vervloekte foltering mij dan zoo erg geknauwd, dat mijn geest er door in de war geraakt is? Ik ben toch niet gek? Neen Albert, jongen pas op, laat je niet van de wijs brengen. Een gek gedraagt zich niet zooals jij. Die zet in enkele seconden geen wereldbeschouwing in elkaar, die analyseert zichzelf niet onbevooroordeeld of zonder vooringenomenheid, die slaagt er niet in de tijdelijke storing in zijn denkvermogen te determineeren, door vergelijking met de wonderen der schepping en onderwijl nauwkeurig op te merken wat om hem heen gebeurt en op zijn hoede te zijn voor dreigend gevaar. Die kan niet aan cellendeeling en conjunctie denken en tegelijk zien, dat er aardige kantoormeisjes met mooie beenen voorbij gaan, dat de ellipsen der twee o's in het woord Afternoon van vorm verschillen en dat er een Sandwichman voorbij gaat met een bord waar op staat, dat het in ‘Walhalla’, dat feeëriek verlicht is, bizonder gezellig is. Een gek weet zich niet te herinneren, dat zijn naam Albert Donner is, ziet niet op de groen geschilderde deur van zijn ouderhuis het emaille plaatje, waarop de naam van zijn vader staat. Zelfs de vorm der roestplekjes naast de schroeven, kan hij zich herinneren. Blijf rustig, beheersch je en laat je niet uit het spoor brengen. Het komt immers alles weer in orde. Wijs mij een ander mensch, die in staat is datgene ongeschonden te doorstaan, wat jij
| |
| |
doorgemaakt hebt. De kwelling van het proces, de onmacht tegenover aangedaan onrecht, de onzekerheid gedurende de rechtszittingen, de marteling van het wachten na het uitspreken van het vonnis en tenslotte de gruwelijke verschrikking der terechtstelling. Dit alles heb je doorstaan en hoewel je tien, duizend maal gestorven bent, leef je nog, drink je koffie, zit met je gezicht in de zon en kijkt naar de meisjes die voorbij gaan. Wie heeft deze ontzettende marteling, dit bovenmenschelijke leed doorstaan? Jij, Albert Donner. Alles wat je ervan overgehouden hebt, is een onbeteekenend gat in je herinnering, een opening die eens zeker weder gevuld zal worden, als je geduld hebt en wachten kunt. Vergis je niet, faal niet, door je met dit onbelangrijke feit te veel bezig te houden en te vergeten dat je voorzichtig zijn moet, omdat je gezocht wordt, omdat men voor de tweede maal je leven opeischt. Terwijl je aan het nadenken was, heb je immers wel gezien, dat er een kerel bij de lantaarn staat, die onafgebroken zijn blik gericht houdt op het raam waarachter je zit? Je ziet toch wel, dat deze, als een verloopen heer gekleede man, een rechercheur moet zijn? Iets in zijn blik, iets in zijn houding verraadt den man wiens taak het is op menschen te jagen, hen te besluipen en van achteren te bespringen. Zelf gerepareerde schoenen met dikke zolen, een afwaschbare gummiboord; van een rechercheursinkomen kan met niet als Rockefeller gekleed gaan. Als hij argwaan krijgt en naar binnen komt, ben ik verloren. Zonder ophouden kijkt hij hierheen, verliest mij niet uit het oog, wacht bepaald op versterking. Een lijnkiezer, die op relais werkt, brengt de automatische telefoon-verbinding tot stand. Stuur versterking, ik wacht voor de ingang. Albert Donner zit in café Atlantic. De agenten worden gewaarschuwd, grijpen hun petten. - Een minuut. - Hij moet weggaan, op een of andere manier langs een achteruitgang vluchten. De politieauto komt voor, de manschappen
| |
| |
stappen in. Als hij zich niet dadelijk overgeeft, schiet je hem neer. Het nieuwe model Davis revolver schiet na een enkele trekbeweging tien kogels na elkander af. - Twee minuten. - Er hangen lichtkastjes met opschriften, ‘Garderobe’: loopt dood. ‘Telefoon’: geen uitweg, loopt dood. ‘Toiletten’: misschien daar, door een raam. Die raampjes zijn meestal heel klein. Als hij vast blijft zitten. Gelukkig staat in zijn broek geen merk van Lloyd en Graham. - Drie minuten -. Hij rekent te vlug of te langzaam. Nu kunnen zij ieder oogenblik hier zijn. Die kerel staat er nog steeds: een electrische stoel, middenop het trottoir. Als het niet anders kan, moet hij naar buiten, den kerel tegen de grond slaan en vluchten. Men ziet het, wil hem grijpen, tien, duizend menschen achter hem aan. Achteruit, ik schiet! Met wat moet hij in godsnaam schieten? Hij transpireert van het loopen, de honden, het zweet druipt van zijn kaken. ‘Dienst’, het woord groeit, vlamt grooter op als een lichtreclame ‘DIENST’. Ieder café heeft een keuken met een aparte dienstuitgang. Nu niet langer wachten, maar niet haasten, om godswil rustig blijven. Hij kan een leverancier zijn, een loodgieter of een inspecteur van de electriciteitswerken, die hebben overal toegang. De deur klapt achter hem dicht. Zijn lichaam is stijf, alle spieren zijn gespannen, zijn armen zijn twee stalen kokers, waaraan looden kogels hangen. Als zoo'n knots valt, verplettert hij een schedel. Het ruikt naar biefstuk: Mary bakt Duitsche biefstuk met uien. Er is niemand achter hem, alleen zijn eigen voetstappen, die achterblijven als paaltjes langs een weg. Er komt iemand met een dienbord vol eten door de gang. Rechtop loopen, niets anders dan de lampen willen zien, de leidingen volgen: 220 volt, 40 watt. Watt is eenheid van stroomverbruik. Links moet hij houden, hij voelt dat zijn rechterarm harder, sterker is. Aan die kant moet de man hem passeeren. Voorbij; twee sneltreinen doen het niet vlugger. Hij moet nu voortmaken,
| |
| |
anders haalt hij de uitgang niet. Zijn stalen beenen en armen worden slapper, zijn maag krimpt van pijn en zijn haren zijn kletsnat, alsof hij in de regen loopt. De uitgang is ver. Een keuken met koperen pannen en witte koks, als gipspoppen. Aan boord van schepen gebruikt men ook koperen pannen. Gelukkig, zijn beenen gaan vlugger, steeds vlugger. Een deur slaat achter hem dicht, tocht strijkt langs zijn hoofd: men volgt hem. Niet omkijken, doorloopen, de voorsprong wordt kleiner. Muren, muren, een deur, muren. Achter hem worden grijpende handen uitgestrekt, het plafond daalt. Eindelijk, recht voor hem, een langwerpig gat, waardoor fel licht naar binnen valt. Operatiekamer; hier kan hij niet in. Hij wordt samengeperst tusschen twee doodelijke gevaren. Terug, hij kan niet terug, vooruit noch achteruit. Maar zijn beenen blijven loopen, de gang wil hem uitbraken, hem naar buiten drukken, door de nauwe opening van een tube. En hij kan er niet door, hij wil er niet door. Doch zijn lichaam wordt een worm en spuit naar buiten. Een steeg vol zonlicht, een vat met etensresten en links zijn de menschen, de trams, de auto's. Een avenue vol krioelend leven, een bewegende hooiberg om in weg te kruipen, een open schuilplaats zonder muren en deuren. Een wagen van lijn 43 gaat voorbij; de nikkelen leuning is dun als een naald in zijn hand. Een bank, een ruit met transparanten: ‘Verleng uw leven: drink Amery's moutlimonade’. In zijn ooren gonst het, zijn mond is hard en droog als leder, zijn ingewanden krimpen samen, alsof hij zwavelzuur gedronken heeft. Het is hem onbegrijpelijk dat hij leeft.
Geen mensch weet wat hem boven het hoofd hangt en dat is maar goed ook. Men zou er dikwijls bang voor worden om verder te leven. Zou jij soms terug willen, tien, twintig jaar en dan weten wat je nu weet? Ik niet. Waarom eigenlijk niet? Een mensch zou voor veel ellende bespaard blijven. Als mijn dochter vooruit geweten had wat ze nu weet.... Geeft niets,
| |
| |
verliefde menschen. Wat wil je? Ze hadden Tom nooit voorman moeten maken, dat zou beter geweest zijn. - Dat verdom ik, zei ik, voor zoo'n hongerloontje werk ik niet. Hij staat trouwens als een uitzuiger bekend. - De dokter zei dat het zenuwen waren, maar nog dezelfde nacht moesten wij haar naar het ziekenhuis brengen. 't Kan hun weinig schelen; ze wagen een mensch er maar aan. - Het staat hier toch duidelijk: afstappen in de bewegingsrichting der wagen, linkerhand aan linkergreep. Zulke ezels maken ongelukken en een ander krijgt de schuld. - Toen de oude voorman in het ruim doodviel, kwam Tom in zijn plaats. Waarom niet? Hij verstaat zijn vak als de beste. Na twee, drie maanden begon het lieve leven. Veel vrije tijd, niet werken en meneer spelen. Het steeg hem een beetje naar zijn hoofd. - De professor zei, dat het buikvliesontsteking was. Gisteren is ze begraven. - Geen dag kwam hij meer op tijd thuis en eindelijk bleef hij heele nachten weg. En Betty zat maar met de twee kinderen. Wat wil je? Als er snollen in het spel zijn, kan de vrouw geen goed meer doen. Vandaag of morgen gaat ze toch naar hem terug.
De twee mannen tegenover Atkins staan op, de tram stopt; zij moeten uitstappen. De kleinste moet de grootvader zijn van de twee kinderen waarmede Betty is blijven zitten. Hij gaat een der talrijke straten van een volksbuurt in en opent een deur die toegang geeft tot een trappenhuis met geteerde wanden en uitgesleten trappen. Het ruikt daar naar vochtig waschgoed, naar koolsoep en beschimmelde vuilnisbakken; naar zorg en armoede stinkt het daar. Komt vader?, vraagt een kind, dat in een keuken op een der bovenverdiepingen voor het fornuis zit te spelen. Weet ik het? zegt Betty. Maak je niet zoo vuil, blijf met je vingers van de steenkool af. Weet ik het, zegt Mary, ik weet niet wat je vader wil. Ik geloof dat hij het zelf niet weet. Maar de jongen is nog niet
| |
| |
geboren en beter zou het zijn, als het kind nog een paar jaar zou wegblijven. De financieele omstandigheden zijn slecht, de toekomst ruikt naar armoede. Er is sprake van, dat de fabriek, waaraan hij verbonden is, opgeheven zal worden. Er is echter nog een andere oorzaak, die het hem onmogelijk maakt, de geboorte van het kind als een blijde gebeurtenis te kunnen beschouwen. Trots zijn liefde voor Mary, begint het huwelijk hem te vervelen. Gedreven door hetzelfde gevoel van onrust en angst dat hem ook in zijn jeugd beheerscht heeft, zoekt hij naar mogelijkheden en middelen, die wat afwisseling in zijn sleurleven van iedere dag kunnen brengen. Vandaag of morgen kan er iets gebeuren, zal hij misschien iets onverwachts of bizonders kunnen gaan doen en daarom beschouwt hij het huwelijk als een belemmering van zijn vrijheid. Feitelijk leeft hij reeds sedert maanden buiten het gezin en ontbreekt het hem aan ieder werkelijk gevoel van belangstelling of medeleven in Mary's moeilijkheden, vreugde en verwachtingen. Hij wordt in beslag genomen door zijn levensvrees, onrust en eeuwige zorgen voor de toekomst. Uiterlijk is hij vol kleine zorgen en attenties, maar innerlijk laat alles hem volkomen onaangetast. Natuurlijk moet Mary dit tekort aan liefde voelen en begrijpen, dat hij haar alleen laat staan. Ezel die hij is, begrijpt hij nog altijd niet, dat zij, in tegenstelling met de meeste vrouwen, niet in de eerste plaats moeder, maar vóór alles vrouw, minnares is en dat zij het moederschap niet boven alles wenscht, maar het aanvaardt, omdat zij hem, den vader van het kind lief heeft. Hij is te veel egoïst om er zelfs ook maar even aan te denken, dat de komst van het kind haar oneindig veel meer zorg en moeite geven zal dan hemzelf. Maar Mary zegt niets, zij klaagt nimmer en spreekt niet over haar zorgen en moeilijkheden, als hij deze niet zonder woorden aanvoelen en begrijpen kan. Niets laat zij hem bemerken van haar teleurstelling en ont- | |
| |
goocheling. Veel en veel later begrijpt hij pas, wat zij, die hem innig lief en zich geheel aan hem gegeven had, geleden moet hebben. Kort voor de bevalling, wil zij naar een inrichting voor kraamvrouwen gaan, maar hij weet haar te bewegen thuis te blijven. Zonder alles te begrijpen, voelt hij, dat zij hem van iets in haar leven wil uitsluiten, dat zij als het ware alle moeite en last voor haar rekening neemt en hem daarin op geen enkele manier wil betrekken. Arme, dappere vrouw, wat heeft die kwajongen haar altijd slecht begrepen. Hoe arm moet zij zich dikwijls gevoeld hebben, naast het domme, egoïstische wezen, dat zij, trots alles, lief had. Hoeveel aandacht heeft hij niet voor haar kleine gebreken en hoe klein is zijn waardeering voor haar groote, menschelijke deugden. Hij staart zich blind op haar tekort aan praktische zin en moppert omdat zij een slechte huishoudster is. Zelden daarentegen waardeert hij de vrouw, die zoo oprecht overgegeven, zoo vol en innig goed met haar geheele hart, lichaam en geest bemint. De gevolgen van zijn gedrag blijven niet uit. Als de jongen geboren wordt, is een groot gedeelte van haar belangstelling voor het kind gedood en zij wil het zelfs eerst niet zien, als de vroedvrouw het haar voorhoudt. Met het gezicht naar de muur gekeerd weent zij, lang en stil en hij staat machteloos en verlegen naast het bed, niet in staat haar te troosten. Haar hand ligt als die van een levenlooze in de zijne, willoos en onmachtig tot het beantwoorden van zijn liefkoozingen. Nu pas begint heel langzaam iets van de werkelijkheid tot hem door te dringen, een vaag schuldbewustzijn wordt in hem wakker en vrees overvalt hem. Voor het eerst sedert lange tijd, ziet hij weder de schaduw van het noodlot achter Mary. Zonder voor zichzelf tot volkomen zekerheid te komen begrijpt hij, dat er iets in zijn leven verloren gegaan is, dat de verwijdering tusschen hen grooter geworden is. Het is hem, alsof hij zich in stikdonkere nacht in de nabij- | |
| |
heid van een afgrond bevindt, een diep ravijn dat hij niet zien kan, maar dat hij niettemin aanwezig weet. In die eerste, bange nacht na de bevalling, terwijl het kind schreeuwt en zij beiden stil weenen, gaat er iets in hem open, breekt de eerste, vage schemering zijner menschwording door. Wellicht, neen zeker, begrijpt Mary iets van deze beginnende strijd en is het hoop, die haar tenslotte zwijgend, door haar tranen heen, doet glimlachen.
- Je bent toch, toch mijn jongen, zegt zij eindelijk zacht, haar vingers door zijn haren strijkend.
Waarom begrijpt hij niet, dat hij toch, ondanks alles, haar jongen is? Waarom was deze liefde vruchteloos, waarom heeft zij hem niet van alles wat hij deed kunnen terughouden en hem voor ondergang behoed? Noch Mary, noch de Pad, noch de maatschappij of zij die hem veroordeelden hebben schuld. Hij alleen is rechter over eigen leven geweest, hijzelf heeft naar deze vernietiging gestreefd, omdat hij een dwaas, onwetend, zwak en te veel eischend mensch was.
Nu is het te laat, hier helpen berouw noch opstandigheid. In dit onverbiddelijke besef van eigen dwaling kan hij slechts berusten. Het is nutteloos naar diepere oorzaken te zoeken en zichzelf te gaan kwellen met de vraag, of hij aansprakelijk gesteld mag worden voor eigen tekortkomingen en of het derhalve rechtvaardig is, dat hij dit leed tot aan het uiterste einde moet doorstaan. Het menschelijke begrip is hier een grens gesteld, dezelfde grens die tusschen leven en dood getrokken is. Hier eindigt, moet alles eindigen, hetzij in waanzin of in berusting.
Na deze eerste jaren, voltrekt het proces van zijn ondergang zich in versneld tempo. De gebeurtenissen worden schokkender, nemen in hevigheid en aantal toe en zijn moeilijkheden worden voortdurend grooter, als een omlaag rollende lawine.
Enkele maanden na de geboorte van den jongen, verliest
| |
| |
hij zijn betrekking. Het is zeer moeilijk een andere werkkring te vinden en reeds na korte tijd verkeeren zij in een toestand van armoede. Gespaard hebben zij niet, zijn salaris was daarvoor bovendien ook te klein. Een paar kennissen leenen hem zoo nu en dan wat en hij is zelfs karakterloos genoeg om van den Pad, die Mary van tijd tot tijd komt bezoeken, eveneens geld aan te nemen. Zijn vrouw gedraagt zich flink in deze moeilijke tijd, zij behoudt haar opgewektheid en trotseert de armoede als iemand die er aan gewend is het arm te hebben. Door bemiddeling van een collega, krijgt hij na eenige tijd een aanstelling als ingenieur opzichter bij de bouw van een ijzeren brug in P., een klein nest, dat ruim tien uur sporen van New-York verwijderd ligt. Daar hij slechts tijdelijk aangesteld is, besluiten zij, dat Mary met den jongen thuis zal blijven en dat hij een of twee keer per maand zal overkomen. Hoewel hij geen groote verwachtingen heeft van de genietingen die het verblijf in het stadje hem opleveren zal, grijpt hij zijn nieuwe werkkring aan als een welkom avontuur, dat wat afwisseling in zijn eentonig bestaan brengen kan. Het afscheid van Mary stemt hem even weemoedig, doch de trein is nog maar nauwelijks op gang, of dit gevoel maakt plaats voor een gewaarwording van opluchting en vrijheid. Hij is blij eindelijk weer eens alleen te zijn, niet op al zijn woorden en daden te behoeven te passen en niet genoodzaakt te zijn van alles verantwoording af te leggen. Hij verlangt naar iets nieuws, een avontuur, een sensatie. In die dagen leeft hij tamelijk onbewust en is zeer toegevend tegenover zichzelf, tengevolge waarvan hij zichzelf herhaaldelijk bedriegt, door zaken en feiten anders voor te stellen dan zij in werkelijkheid zijn. Als hij slechts een weinig strenger tegenover eigen gedachten en gevoelen geweest was, zou hij toen, reeds bij zijn vertrek, begrepen hebben, dat zijn zucht naar afwisseling en avontuur niets anders was dan een verlangen naar sexueele
| |
| |
sensatie. Hij zocht een nieuwe prikkel, een nieuw vrouwenlichaam en hij was dom of laf genoeg, dit verlangen niet te kunnen of willen erkennen. Min of meer moet hij zich het ware karakter van dit verlangen toch bewust geweest zijn, daar hij in de eerste dagen na zijn vertrek herhaaldelijk een gevoel van medelijden met Mary ondervindt. Waarschijnlijk vindt dit gevoel zijn oorzaak in zijn verlangen om haar te bedriegen. Hij blijft ook niet geheel verzetloos tegenover zijn neiging tot ontrouw en hij geeft niet volkomen zonder strijd aan dit vage en knagende verlangen toe. Hij strijdt echter niet krachtig genoeg en niet op de juiste manier, omdat hij zichzelf slechts wijsmaakt dat hij niet toegeven wil, maar er niet wezenlijk naar verlangt anders te zijn. Ook het hevige verlangen dat hij in die eerste dagen naar Mary heeft, is inplaats van een bewijs van liefde, een teeken zijner zwakheid. Het is alsof hij soms zijn verlangen ontvluchten wil, om bij haar steun en bescherming te zoeken. Zijn leven in die dagen is een armzalig en kinderachtig spel, een groteske clownerie, zonder eenige echtheid.
Omdat hij hen zoekt, komt hij in P. natuurlijk spoedig met vrouwen in aanraking. Zijn blik, zijn kleeding, zijn spraak en zijn gebaren, alles, geheel zijn wezen is er op gericht te bekoren, indruk te maken en verlangen op te wekken. Van nu af wordt hij comediant, begint hij aarzelend en onzeker het spel, dat hij later volmaakt en geraffineerd spelen zal, niet alleen tegenover de vrouwen op wie hij even indruk wil maken, maar eveneens tegenover haar die hij meent lief te hebben. Haar ontneemt hij den vriend en echtgenoot en geeft er haar een onechte, kunstmatige, leege figuur voor terug.
Het duurt niet lang, of hij heeft kennis met een paar meisjes gemaakt. Een paar maal bezoekt hij een groote lunchroom, waar een aantal meisjes als dienster of buffetjuffrouw werkzaam is. Heel goed en tot in de kleinste bizonderheden, weet
| |
| |
hij zich zijn twee eerste bezoeken aan deze zaak te herinneren. Het is hem, alsof zijn intuìtie, nadat het verlangen naar andere vrouwen bij hem opgekomen is, hem met bijna fatale zekerheid altijd datgene laat doen, wat hem onvermijdelijk nader tot zijn doel brengen moet. Geheel zijn leven, zijn bewuste zoowel als zijn onbewuste gevoelens en handelingen, worden opgenomen in die sfeer van koortsachtige gejaagdheid, die vooraf gaat aan het moment, waarop een lang gekoesterde wensch in vervulling zal gaan of een sterk verlangen bevredigd zal worden. Hij wordt een snob, een luidruchtige, brutale bravourkerel die, gekleed in lederen paradecostuum, op zijn knallende motorfiets de straten van het stille stadje in opschudding brengt en de aandacht der voorbijgangers op zich weet te vestigen. Dit costuum en deze motorfiets zijn in die dagen onmisbare attributen van zijn levensdrama, evenals zijn glimlach, zijn oppervlakkige geestigheden en een zekere mate van niet aangeboren onverschilligheid daartoe behooren. Hij speelt den held uit een keukenmeidenroman, een modern Don Juan type, dat echter alleen maar de uiterlijke kenteekenen van den veroveraar heeft en dat door zijn tweeslachtige onvolkomenheid tot een caricatuur wordt, een belachelijke dilettant, die alleen zichzelf en degenen die hem lief hebben tot slachtoffers maakt.
De lunchroom bezoekt hij voor de eerste maal toevallig, als hij zich des morgens naar zijn werk begeven zal, dat zich op een paar mijl afstand van het stadje bevindt. In de groote zaal zijn nog maar enkele bezoekers aanwezig en hierdoor komt het waarschijnlijk, dat de aandacht der meisjes, zonder dat hij daarvoor veel moeite behoeft te doen, spoedig op hem gevestigd is. Hij bestelt een kop koffie, blijft langer zitten dan hij van plan geweest is en laat zich tot het zeggen van een paar dubbelzinnigheden verleiden, als het meisje hem voor de tweede maal een consumptie brengt. Zij bloost be- | |
| |
schaamd en geprikkeld en gaat daarna, juist zooals hij verwacht heeft, zijn mededeelingen aan haar collega's overbrengen. De meisjes staan fluisterend en gichelend bij het buffet en als zij naar hem kijken, heft hij glimlachend en kwasi waarschuwend zijn wijsvinger op, hen op deze manier bewijzend, dat hij hun gefluister begrepen heeft. Zij lachen of draaien zich om, maar de vrijmoedigste steekt ook haar vinger in de hoogte en knikt langzaam het hoofd. Dit gebaar is een bewijs van instemming, een zonder woorden uitgesproken belofte, maar voor hem heeft het ook iets dreigends. Voor hem is het een laatste waarschuwing, het halt dat hem op zijn weg naar ondergang voor de laatste maal wordt toegeroepen. Zoo beteekenisvol als hij het thans ziet, is echter op dat oogenblik dit speelsche gebaar van een meisje dat hij nimmer van te voren gezien heeft, voor hem niet. Op die ochtend is het voor hem meer prikkelend dan afschrikwekkend, meer een verblijdende belofte, dan een tot nadenken stemmende waarschuwing.
Na met een handbeweging en een knipoogje afscheid van zijn nieuwe vriendinnetjes genomen te hebben, begeeft hij zich opgewekt naar zijn werk. Het stemt hem vroolijk, reeds zoo spoedig en zonder daarvoor moeite gedaan te hebben, met een paar aardige meisjes in aanraking gekomen te zijn. De geheele dag behoudt hij zijn opgewekte stemming, hij werkt met meer ijver en werklust dan gewoonlijk en het komt hem voor, alsof zich, zoowel geestelijk als lichamelijk, een vernieuwings- of verjongingsproces in hem voltrokken heeft. Thans, nu hij aan alles denkt, keert het gevoel dat hij die dag ondervond min of meer terug en voelt hij zich eveneens weer wat jonger, sterker en hoopvoller. Amery's moutlimonade; het leven is zoo kwaad nog niet. Op het oogenblik is de tragiek zijner wederwaardigheden minder scherp dan toen hij er middenin stond. Om waar te kunnen zijn, moet men
| |
| |
volkomen met zichzelf hebben afgerekend, bevrijd zijn van eigenliefde of zelfmedelijden en eigen leven kunnen zien als dat van een vreemde, jegens wien men haat noch sympathie gevoelt. Zoover heeft hij het, trots alles, nog niet kunnen brengen. Hij is nog steeds Albert Donner, die zijn vingertoppen kust, omdat eens deze vingers door andere lippen gekust werden, die nog steeds zijn lichaam lief heeft en het 's nachts in bed streelt, overgegeven aan een herinnering aan brandend, zoet geluk, dat in zijn bloed leven bleef en dat nog altijd voldoende stuwkracht heeft, om dit bloed sneller voort te jagen. Nog altijd is hij maar een mensch en daarom weet hij, hoezeer hij thans ook zijn mislukt en verknoeid leven betreurt, hoe diep zijn berouw ook is om een onjuiste en misschien laffe levenshouding, het menschelijke in zijn daden en gevoelens te onderscheiden, het op zijn menschelijke tong te proeven en van zijn zoetheid, ook thans nog, te genieten. En daarom kan hij zich de eerste ontmoeting met deze meisjes als een zuivere en sterk levende vreugde herinneren. Zijn natuurlijk verlangen naar andere vrouwen was geen zonde en zelfs het bedrog dat hij tegenover de vrouw die hij lief had pleegde, kan hij deze naam niet geven. Zondig, dwaas en jammerlijk was alleen zijn zelfmisleiding, het bedrog dat hij tegenover zichzelf pleegde en voor welks gevolgen hij anderen aansprakelijk stelde.
Welk een stakkerige operetteheid is hij die eerste dag. Met stevige, krijgshaftige pas loopt hij, het waterpasinstrument als een geweer over zijn schouder, over het terrein der werkzaamheden. Hij gaat kaarsrecht, gevoelt zich grooter, zijn in leder gehulde gestalte indrukwekkender dan anders en begeeft zich zonder aarzeling op smalle balken loopend, naar de gevaarlijkste, buiten het bruglichaam uitstekende gedeelten der ijzerconstructie. Zonder zich dadelijk de herkomst van de melodie te herinneren, hoort hij zich een paar maal een liedje
| |
| |
fluiten, dat hij, toen hij militair was, bij het uitrukken van de troep dikwijls meegefloten heeft. Ook destijds hadden de meisjes hem vriendelijk en bemoedigend toegelachen, als hij hen in zijn kranige luitenantsuniform aan het hoofd van de troep voorbij ging. In de directiekeet staat hij herhaaldelijk voor het kleine toiletspiegeltje, strijkt zijn haren glad en kijkt afwisselend ernstig, vroolijk, indrukwekkend en dwepend. En terwijl hij zich zoo gedraagt en eigenlijk reeds vooraf geniet van zijn aanstaand succes en van het spel dat hij zal gaan spelen, dringt het niet alleen tot hem door dat hij geenszins speelt, doch gespeeld wordt, maar onderdrukt hij bovendien alle opkomende twijfel aan eigen gedachten, door zichzelf wijs te maken, dat hij geen zinnelijke verlangens koestert en er niet op uit is vrouwen te veroveren, doch alleen behoefte heeft aan wat vriendschap, een beetje romantiek en afwisseling in zijn eentonig bestaan. Alleen zijn vrouw, denkt hij, heeft ten volle recht op hem en alleen van haar verlangt hij zinnelijke bevrediging, maar tegelijkertijd weigert hij, is het hem volkomen onmogelijk, zich te herinneren, dat hij nog maar enkele dagen geleden haar gezelschap ontvlucht is. Overigens denkt hij die dag weinig aan Mary en geeft hij zich niet de minste moeite om de oorzaken te ontdekken van de roes waarin hij leeft. Hij besluit nog diezelfde avond opnieuw naar de lunchroom te gaan en dit vooruitzicht brengt hem in feestelijke stemming. Pas als hij tegen het invallen van de duisternis op zijn hotelkamer teruggekeerd is, wordt hij wat minder opgewekt.
Hoewel hij meer van de nacht dan van de dag houdt, is hem, vanuit zijn vroegste kinderjaren, steeds eenige vrees voor de duisternis bijgebleven en deze keert altijd weer terug, wanneer hij, als het avond begint te worden, alleen is. Het is een eigenaardige, gecompliceerde angst, die steeds vermengd is met gevoelens van verlatenheid en melancholie, terwijl hij
| |
| |
bovendien menigmaal de gewaarwording heeft, iets verloren te hebben dat hem dierbaar is. Zoodra echter de duisternis volkomen is ingetreden, verdwijnt ook oogenblikkelijk zijn vrees, om soms nog wel eens terug te keeren, als hij naar bed gaat. Deze vrees is hem tot een gewoonte geworden, een verschijnsel waarmede hij zoo vertrouwd geraakt is, dat hij het menigmaal niet meer opmerkt en zijn angstgevoel alleen als een gewaarwording van lichte onbehagelijkheid ondergaat. Die avond is zijn vrees echter sterker dan gewoonlijk, zij wekt een hevig verlangen naar Mary's aanwezigheid bij hem op en roept zijn oude angst voor een naderend onheil wakker. Zijn opgewekte stemming wordt spoedig verdrongen door een gewaarwording van gedruktheid en afmatting, waarvan hij zich niet meer bevrijden kan. Een gevoel van onverschilligheid en leegte overvalt hem en opeens vindt hij zijn leven, allen die hij lief heeft en alles waarin hij gewoonlijk belang stelt, der moeite niet meer waard. Het is een van die vernietigende momenten, waarin de mensch, verlaten door ieder vertrouwen en geloof in eigen waarde, zich hulpeloos tegenover het raadsel van zijn bestaan geplaatst ziet en voor een oogenblik niet bij machte is, het wankele evenwicht tusschen zijn betrekkelijke waarde en die der onaantastbare eeuwigheid terug te vinden.
Hij tracht afleiding in de eetzaal te vinden, doch gevoelt zich daar, tusschen de bij rose lampjes over hun borden gebogen, pratende en etende menschen, nog meer melancholisch en verlaten. Zonder te hebben gegeten, verlaat hij het hotel, dwaalt door de stille straten van het stadje en bemerkt eindelijk dat hij zich in de vestibule van het station bevindt. Hij loopt naar de dienstregeling-biljetten, zoekt de verbinding met New-York op en ontdekt verheugd, dat binnen een half uur een trein daarheen vertrekken zal. Er is dus gelegenheid om nog vanavond af te reizen en het is alleen zijn verlangen
| |
| |
naar Mary geweest, dat hem naar het station gedreven heeft. Hij weet geen besluit te nemen, loopt gejaagd door de hal heen en weer en gaat eindelijk op een bank zitten. Er schijnt maar één mogelijkheid over te blijven: hij moet zijn werk laten liggen, dadelijk naar zijn vrouw gaan en haar alles vertellen. Maar wat moet en wat kan hij haar zeggen? Hij heeft immers niets te bekennen, omdat hij niets gedaan, niets verzwegen heeft? Zijn verlangens en moeilijkheden kan zij toch niet begrijpen en waarschijnlijk zal zij er kwaad om zijn, als hij zijn werk in de steek laat, waardoor zij weer in armoede zullen komen, terwijl voor een dergelijke daad geen redelijke aanleiding bestaat. Integendeel, het is beter dat zij elkander gedurende eenige tijd niet zien, het leven van verveling en afmatting dat zij geleid hebben onderbreken, om op die manier misschien tot meer rust en zuiverheid te komen. Hij ziet de practische en moreele noodzakelijkheid van deze tijdelijke scheiding in, maar desondanks vermindert dit inzicht zijn heimwee en zijn gevoel van verlatenheid niet. Hij brengt een half uur van groote onrust en onzekerheid door en gevoelt zich verlicht, als hij op de stationsklok ziet, dat het tijdstip van vertrek verstreken is. Voor deze nacht althans, zal hij aan zijn wensch om weg te gaan, geen gevolg meer kunnen geven. Zoodra hij wat rustiger wordt, veranderen ook zijn gedachten ten opzichte van Mary en brengt hij het gevoel van medelijden dat hij voor haar gekoesterd heeft, op zichzelf over. Niet zij, die met haar vrienden rustig in New-York blijven kan, heeft behoefte aan deelneming, maar hij, die verlaten en eenzaam in dit nest blijven moet. Zou Mary thans aan hem denken met dezelfde weemoed, waarmede hij zooeven aan haar gedacht heeft? Hij betwijfelt het, neen, hij is ervan overtuigd dat zij dit niet doen zal. Zij heeft immers geen enkel bezwaar geopperd, zelfs niet, al was het slechts uit hartelijkheid, even geprotesteerd, toen besloten werd, dat hij
| |
| |
alleen naar P. zou vertrekken? Zij is zelfstandig, het leven valt haar zonder hem niet moeilijk, zij gedraagt zich als een man, terwijl zijn gedrag juist vrouwelijk is. Meedoogenloos gevoelt hij die avond de onverbiddelijke eenzaamheid van den mensch, het noodlot van het individu, dat in zijn nood alleen op zichzelf aangewezen is. Onweerstaanbaar is zijn behoefte aan wat liefde en vertrouwelijkheid, een kus of een handdruk van een vrouw. Wie hem dit geeft, is op dit voor hem van geen belang, want meer dan dit weinige verlangt hij niet.
Dan gaat hij voor de tweede maai naar de lunchroom. De meisjes herkennen hem en onmiddellijk is tusschen hen weer de spanning van half geopenbaarde zinnelijkheid, die hij deze ochtend veroorzaakt heeft.
Aan een tafeltje, recht tegenover het zijne, zit een jonge, geheel in zilvergrijs bont gekleede vrouw. Zij bekijkt een plaatje dat voor haar ligt en terwijl zij dit doet, speelt zij met een metalen vulpotlood. Hij ziet een smalle hand met fijne, dunne vingers, die bleek en doorschijnend zijn als die van een doode. Deze vingers, welker toppen onafgebroken langs het verticaal gehouden potlood strijken, maken op hem een merkwaardige indruk en hij vindt deze hand, trots haar gave vormen en teere lijnen, wreed en zinnelijk. Als de vrouw het hoofd opheft en hij het smalle gelaat tusschen de hoog opstaande bontkraag ziet, krijgt hij even de indruk een groote, prachtige, fluweelzachte Angorakat te zien. Slechts kort ontmoeten hun blikken elkander en even kijkt hij in een paar groote lichtkleurige oogen, die hard en koud van uitdrukking zijn. De dunne, geverfde lippen zijn wreed, evenals haar handen, zij zijn als een bloedige meskerf in het mooie, blanke gelaat. Deze vrouw is indrukwekkend en bekoorlijk, huiveringwekkend schoon, als een poollandschap of een in maanlicht sluipende panter. Vanaf deze eerste seconde haat hij haar, wat zij, als zij ook maar eenigszins voor indrukken vatbaar
| |
| |
is, voelen moet. Misschien ook is hij bang voor haar en boezemt zij hem, trots haar schoonheid, afkeer in. Sterker echter dan zijn haat- of vreesgevoelens, is de kracht die hem tot haar aantrekt. Zij mag wreed, koud en harteloos en wellicht een slechte en gevaarlijke vrouw zijn, interessant is zij in de eerste plaats. Zij prikkelt zijn nieuwsgierigheid en belangstelling en het komt hem voor, alsof zij de vrouw is, naar wie hij gezocht heeft. De lunchroommeisjes zijn dadelijk geheel vergeten; zij zijn als verbleekende kaarsvlammen bij een plotseling oplaaiend, fel gloeiend licht. Van nu af weet hij, dat alleen deze vrouw hem het avontuur kan geven waarnaar hij zoekt; hier is het sprookje, dat voor zijn leven noodzakelijk is, de zenuwschokkende nachtmerrie, die hij vreest en waarnaar hij verlangt. Hij tracht door een voorzichtig tastende blik met haar in contact te komen en speelt in gebaar en houding het type, dat naar zijn veronderstelling op een vrouw zooals zij indruk maken moet. Zijn pogingen zijn echter tevergeefs, zij schijnt hem niet eens te zien en haar koude blik glijdt door hem heen, alsof hij van doorzichtig glas is. Zij betaalt, legt met twee gebogen vingers een muntstukje in de hand van de dienster en het gebaar waarmede zij deze eenvoudige beweging volbrengt, is mooi en vol gratie, vreemd en glijdend, als de golving van een in het water deinende arm eener zeepoliep. Als zij opgestaan is, stelt haar gestalte hem even teleur, want hoewel slank, is zij kleiner dan hij verondersteld heeft. Haar beenen met grijze schoentjes, zijn echter bizonder mooi en welgevormd. Zoodra hij gezien heeft dat zij weggaan wil, heeft hij eveneens gewenkt om af te rekenen. Het meisje dat hem bedient talmt even en wacht met het teruggeven van geld, wellicht in de verwachting nog een opmerking of grapje van hem te zullen hooren. Het is juist dit korte oponthoud, dat hem te laat doet komen. Als hij buiten komt, is de vrouw verdwenen en niet wetend welke
| |
| |
richting hij moet inslaan, blijft hij teleurgesteld en geërgerd in de sneeuw staan. Zoo gaat het hem altijd, hij is...
- Eindpunt meneer. Moet u niet uitstappen?
‘Verleng uw leven; drink Amery's moutlimonade’.
De wagen is leeg, hij is de eenig overgebleven passagier. De conducteur loopt naar de deur van het voorbalcon; zijn voetstappen klinken hol, als in een woning waaruit de meubelen zijn weggehaald. Hij moet nu weggaan of weer terug rijden. Waarheen? Het is weer gaan regenen. Zou de rechercheur er nog staan en zou hij daar werkelijk geweest zijn om hem te arresteeren? In ieder geval moet hij buiten de stad zien te komen. Misschien is het beter, zoo weinig mogelijk te reizen en zich schuil te houden. Er zijn millioenen kamers waarin men zich verstoppen kan, pakhuizen, werkplaatsen, kolenbergplaatsen, onder bruggen, in schepen, goederenwagens, tramremises, op zolders en in kelders. Het moet vrijwel onmogelijk zijn een mensch te ontdekken, die zich in deze doolhof verborgen houdt. Men sluipt een winkel binnen, kruipt weg onder een toonbank achter een zeepvat of zoutzakken, houdt zich stil en roerloos in deze schuilplaats die naar levensmiddelen ruikt. Men ziet de groote schoenen van den kruidenier, neemt de onaangename zweetlucht der voeten waar, die door het leder heen naar buiten dringt, ontdekt vlak bij zich de schoentjes van het winkelmeisje met hooge hakken en imitatie zijden kousen. Dan krijgt men neiging om in deze beenen, die niet verder dan tot de knieën te zien zijn, te knijpen. De schoentjes gaan voorbij en doen de plank waarop zij staan, even buigen. Men kan zijn hand neerleggen en zich door de hooge hakjes op de vingertoppen laten trappen. Het veroorzaakt een scherpe pijn, die men ook in de buik voelt, maar onaangenaam is het toch niet. Dat begrijpt u niet, lieve juffrouw, deze zelfkwelling is een vorm van perversiteit. Menschen die daaraan lijden - het leed is
| |
| |
zeer goed te dragen - zijn niet bepaald gek, maar normaal zijn zij ook niet. Men vindt deze geperverteerden overal, in alle lagen der maatschappij, het meest echter onder de betere klassen. Men moet tijd en gelegenheid hebben om over zijn sexueele afwijkingen na te denken, om voor zichzelf te kunnen vaststellen, aan welke vorm van perversie men lijdt. Het is de sport der elite, beste juffrouw, een verfijnde ontspanning voor geestelijk overprikkelden en zinnelijke fijnproevers. Onder arbeiders en kleinburgers komt het minder voor, die doen meer aan voetballen, vakvereenigingspolitiek, het knutselen van radio-toestellen of het schrijven van ingezonden stukken in de dagbladen. Het is schande, meneer de redacteur, maar sedert eenige weken wonen bij mij in de straat een paar vrouwen van lichte zeden, die een smet op de geheele buurt werpen... Het onderscheid is niet zoo heel groot, juffrouw. Uw patroon is het prototype van den gezonden burger, men ziet het dadelijk aan de resolute manier waarop hij zijn groote, degelijk gezoolde schoenen neerzet. Er zit systeem in zijn leven, hij houdt van orde en regelmaat en schuwt, veracht alles wat niet op dikke zolen onwrikbaar op de grond staat. Zijn daden vormen een harmonisch geheel met zijn wezen; als ordelijk, rustig burger kan hij stelen zonder gemoedsbezwaren en de paar gram, die hij op het gewicht van iederen klant gapt, tasten de duizenden kilogrammen geloof in eigen rechtschapenheid niet aan. In de loop der jaren groeiden deze grammen tot kilo's tot centenaars, zij veranderden in beton, steen en hout, waarvan hij een huis liet bouwen, zij openden zijn zoon de toegang tot de universiteit, die hij eens als intellectueel verlaten zal. Deze zoon zal een geestelijk hoogstaand mensch zijn, die niet per gram steelt en waarschijnlijk zal hij geen huizen bouwen of middenstandsvereenigingen stichten, maar een vriend zijn van vrouwen, die in een nette buurt niet geduld kunnen worden. Zoo ver zal de vader het
| |
| |
nooit brengen; misschien kiest men hem nog eens tot lid van de jury en deze bizondere onderscheiding zal hij zich ongetwijfeld te beurt laten vallen, ofschoon het hem een handvol geld voor een nieuw zwart pak zal kosten. U moet niet lachen en denken dat ik gek ben. U bent nog jong, beste juffrouw en dus kunt u zelfs van iemand zooals ik nog iets Ieeren. Het zal u waarschijnlijk weinig zeggen, als ik vertel dat ik veel meegemaakt en veel ondervonden heb. U is hoofdzakelijk op de wereld om suiker en koffie te wegen, om 's avonds met uw verloofde te wandelen, naar een bioscoop te gaan en voor etalages te staan van winkels, waar men meubelen en keukenuitrustingen op afbetaling verkoopt. Zooals uw moeder dit gedaan heeft, zult u eenige kinderen ter wereld brengen en deze als Christenen laten doopen. Het zal u stoffelijk niet slecht gaan, uw levensdagen zullen gelijkmatig verglijden, regelmatig en rustig afrollen als de kluwens sajet waarvan u borstrokken breit en u zult voorzien van de heilige sacramenten, tusschen zindelijke lakens en omgeven door uw kinderen sterven. Het is dus nutteloos met u over leed, zorg, tweestrijd en twijfel te spreken. En toch juffrouw, zal het kunnen gebeuren, dat een van uw kinderen eens voor de kinderen van anderen zal moeten vluchten, dat hij zich in een stinkende winkel achter vochtige zoutzakken zal moeten schuil houden en dat hij deze ellendige schuilplaats niet zal durven verlaten, uit vrees dat men hem grijpen en ter dood brengen zal. Het is mogelijk dat hij, zooals ik, met een juffrouw die eens moeder worden zal, zal moeten praten en haar smeeken zal hem niet te verraden of aan de politie uit te leveren. Wellicht zal die juffrouw hem niet begrijpen, bang worden en om hulp gaan schreeuwen. Uw zoon, beste juffrouw, zal dan een verloren man, een rampzalig mensch zijn. Laat mij dus liggen en verraad me niet, terwille van uw zoon, die een moordenaar zijn kan. Ga kalm door met het wegen van
| |
| |
kruidenierswaren: ik zal u geen kwaad doen en zelfs niet in uw kuit knijpen. Een misdadiger is niet anders dan andere menschen; de cel op uw eierstok waaruit een moordenaar groeien zal, is niet anders dan de overige zaadjes.
Je hebt altijd gelijk gehad Mary: zelfs nu gedraag ik mij nog als een kwajongen. Mijn levensbeschouwingen zijn het product van het oogenblik en wat ik filosophie noem, maakt deel uit van de conversatie die gewoonlijk in nachtkroegen en bordeelen gevoerd wordt. Als ik een psychopaath ben, wat nog niet eens zeker is, dan is het volstrekt nog niet noodig dit te vertellen aan een paar aardige vrouwenbeenen die toevallig voorbij gaan. Je ziet hieruit dat ik nu zelfs, na alles wat ik meegemaakt heb, nog niet genezen ben. Ik doe niets anders dan tijd verknoeien, laat mijn kans voorbij gaan en loop op deze manier met mijn oogen open in de val. Gedurende geheel mijn leven heb ik niet anders gedaan. Men moet echter een beetje op zijn intuitie kunnen vertrouwen. Mijn gevoel zegt mij dat het goed gaat en dat ik veilig ben, zoolang ik hier in de regen sta, om mij heen kijk en na kan denken. Het naderen van een rechercheur voel ik op een afstand, ik proef hem in de lucht die ik inadem. Aan het trillen van de atmosfeer bemerk ik dat de telefoon op het politiebureau rinkelt en met mijn oogen dicht beluister ik de gesprekken die men voert. De naam Donner heeft men vandaag al ontelbare keeren genoemd, maar niettemin is men mij nog altijd niet op het spoor. Zoolang ik hier op het trottoir in de regen sta, weet ik dat ik veilig ben. Maar ik zoek iets, wat zoek ik eigenlijk?
Het is niet waar, nergens is hij veilig en wat hij intuitie noemt, is niets anders dan vrees. Als hij werkelijk de zekerheid had, dat men hem opnieuw gevangen zou nemen, zou hij er onmiddellijk zelf een eind aan maken. Het gevoel van verlatenheid dat hij thans ondergaat, is oud, dat kende hij
| |
| |
reeds toen hij zijn geboorteplaats verliet en later, toen hij als een vreemde naast zijn vrouw leefde. Thans staat hij eenzaam in de regen op een trottoir en zoekt iets. Zonder dat dit tot zijn bewustzijn doordringt, zoekt hij de draad der herinnering, die hem met het verleden verbindt en die hem zooeven ontglipt is. Hij is niet zonder reden hier op de natte straat blijven staan en zijn blikken hebben niet voor niets de vrouwen gevolgd die langs hem heen gingen. Het verleden keert terug. De Angorakat is echter verdwenen, hij weet niet welke richting hij moet inslaan en blijft eenzaam in de sneeuw staan. Waarschijnlijk zal hij deze eigenaardige vrouw nooit terug zien. Hij tracht zich haar gelaat te herinneren, doch slaagt hierin niet. Het eenige wat hij met gesloten oogen van haar ziet, zijn haar lenige handen en haar zachte, onwezenlijke bewegingen. Thans, nu zij wellicht voor altijd verdwenen is, wordt hij bevangen door een onstuimig verlangen. Hij stelt zich voor, dat zij hem met haar lange vingers vasthoudt en haar nagels in zijn vleesch drukt, dat zij hem kust met haar fijne lippen, die scherp als scheermessen zijn, dat zij hem liefkoozend pijnigt en hem onderwijl koel en onbewogen aankijkt. Hij haat haar opnieuw en voelt een hevige begeerte in zich opkomen om haar te slaan en te trappen, haar de prachtige bontmantel af te rukken en in haar naakt lichaam te bijten.
Door de besneeuwde straten slentert hij naar zijn hotel terug, half beneveld door de opwinding waarin hij zichzelf gebracht heeft. Hij denkt nergens meer over na, noch over zichzelf, noch over Mary en koestert alleen de wensch deze vrouw terug te zien. Als hij op bed ligt, roept hij haar terug en neemt bezit van haar in een vernietigende liefdesroes. Hij gedraagt zich als een wild dier, dat bloed drinken wil, zet zijn tanden en nagels in haar lichaam, dat koud en glad is als het lichaam van een visch. Daarna komen droomen, waarin de
| |
| |
vrouw terugkeert en hij ziet haar, als hij met het waterpas-instrument over zijn schouder op een ijzeren balk van de brug staat. Naarmate zij hem dichter nadert, wijkt hij meer achteruit, totdat hij het einde van de balk bereikt heeft en in de diepte stort. Het laatste wat hij van haar ziet, zijn haar kleine, in grijs lederen schoentjes gestoken voeten, die op een even doorbuigende plank staan. Een paar maal keert deze droom bijna onveranderd terug. Voortdurend denkt hij aan haar en een paar maal gaat hij naar de lunchroom, in de hoop haar daar te zullen zien. Totdat hij haar voor de tweede keer ontmoet, onder omstandigheden die vrijwel dezelfde zijn als in zijn droomen. Hij staat midden op de verbindingsbalk van een onvoltooid gedeelte, als hij haar tot zijn verwondering over het nog niet afgewerkte voetpad van de brug ziet naderen. Hoewel zij anders gekleed is, herkent hij haar oogenblikkelijk en de schok die dit plotselinge wederzien hem geeft is zoo hevig, dat hij werkelijk bijna zijn evenwicht verliest. Haar komst verheugt hem, doch hij begrijpt dadelijk, dat hij van deze vreugde niets mag laten blijken. Hij gaat naar haar toe en zegt beleefd, dat de toegang tot de nog niet voltooide brug verboden is en dat zij, als zij naar de andere oever moet, gebruik kan maken van de stoompont, die een paar honderd meter verder ligt. Zonder de geringste aandacht aan zijn woorden te schenken, begint zij glimlachend over het prachtige vergezicht te praten. Zij zegt dat de brug leelijk is en dat de hooge, ijzeren bogen het landschap ontsieren. Haar optreden brengt hem even in de war en hij weet zich geen houding te geven. Hij erkent dat de brug leelijk is, maar tracht haar duidelijk te maken, om welke technische redenen men zich van een boogconstructie heeft moeten bedienen. Op een toon waaruit duidelijk blijkt dat zijn uiteenzetting haar niet het minste belang inboezemt, antwoordt zij dat zij hem niet begrijpt en begint dadelijk over iets anders te praten. Haar
| |
| |
conversatie heeft, evenals haar verschijning, iets onwezenlijks. Zij slaat geen acht op zijn woorden en reageert evenmin op zijn beweringen, als op zijn blikken. Het is hem alsof hij voor haar niet bestaat, alsof zij tot een schijngestalte spreekt en alleen naar haar eigen woorden luistert. Haar houding ergert hem, hij wordt geprikkeld door haar koelheid en hij voelt weer dat hij haar haat. Waarschijnlijk begrijpt zij wat in hem omgaat, want opeens verandert haar optreden. Zij begint opnieuw te lachen en vraagt, of zij elkander eerder al eens gezien hebben.
- Zeker, antwoordt hij rustig, u hebt mij dus toch opgemerkt, uw onverschilligheid was dus spel.
- Hoe bedoelt u? vraagt zij, hem uitdagend aankijkend.
Hij schrikt van haar blik, van haar onbegrijpelijke, bijna boosaardige brutaliteit, maar tegelijkertijd wordt hij er hevig door geïmponeerd. Met schrik begrijpt hij, dat zijn allereerste indruk juist geweest is, dat deze vrouw bizonder wreed moet zijn en dat voor hem deze koele wreedheid juist een van haar grootste bekoorlijkheden vormt. Hij voelt dat zij een gevaarlijk spel gaan spelen, hetwelk hij onherroepelijk zal moeten verliezen. Maar juist de prikkel van het gevaar, veroorzaakt een eigenaardige, ongekende spanning. Hij neemt een onverschillige houding aan, doet alsof hij een ervaren speler en er aan gewend is, met vrouwen van haar soort om te gaan. Hij tracht door onverschilligheid indruk op haar te maken en voelt dat hij daarin slagen moet, temeer omdat zijn lederen werkpak en rijlaarzen aan deze nonchalance een mannelijk en eenigszins bruut karakter geven.
- Laat ik maar bekennen, herneemt hij, dat ik wel bemerkt heb dat u mij zag.
Tenslotte spreken zij af, elkander diezelfde avond te ontmoeten en dan gaat zij weg, zonder zelfs ook nog maar een maal om te kijken. Tusschen de andere menschen, die in de- | |
| |
zelfde richting loopen, kan hij haar nog enkele oogenblikken zien. Dan gaat zij, onder een door wind bewogen en aan zijn haak slingerende ballon door. Nog even ziet hij haar slanke beenen met grijze schoentjes, zij blijven staan, veranderen van kleur en keeren terug. Het worden tien, honderd beenen, zij gaan langs hem heen, raken hem aan en trappen hem. Dan schrikt hij, moet terzijde springen voor een automobiel, die vlak naast de trottoirband stopt en blijft, tegen een lantaren leunend, opnieuw staan.
Een merkwaardige vrouw, deze Therese. Eigenlijk heeft hij nooit iets van haar begrepen. Als hij thans weer een dergelijke vrouw zou ontmoeten, zou hij zeker niet weer in zijn vroegere fouten vervallen en haar eigenschappen toeschrijven die zij niet bezat. Want Therese was wreed noch interessant, zij was zelfs niet eens bizonder geraffineerd. Zij was voornamelijk een koel wellustige en onbevredigd levende vrouw, die gedreven door een verlangen dat zij zelf niet begrijpen kon, zichzelf voortdurend kwelde. Zij had eigenlijk alleen maar behoefte aan liefde, zooals ieder levend wezen deze noodig heeft. Maar zij was tot het verwekken van liefde niet in staat, omdat het vermogen tot overgave haar ontbrak. Daarom moest zij zich tevreden stellen met een surrogaat en zinnelijkheid voor liefde nemen. Misschien ook zou zij in het leven beter op haar plaats geweest zijn, als zij als man geboren zou zijn. Hoe geheel anders beoordeelt hij haar nu dan vroeger. Toch vergiste hij zich destijds niet, wat de waarneming van haar karaktereigenschappen betrof. Nu ziet hij deze eigenschappen echter in een ander licht. Zij zijn verklaard en menschelijk geworden, terwijl hij er vroeger vijandig tegenover stond en Therese min of meer als een dier beschouwde, dat alleen maar geschikt was tot het opwekken en uitwisselen van hartstochten en gevoelens, die met het beste van het menschzijn niets te maken hadden. Zij was wreed, omdat zij er behagen in
| |
| |
schiep leed te veroorzaken, doch hij had het recht niet haar om deze eigenschappen te veroordeelen of te haten, daar juist deze wreedheid hem prikkelde en hij van datgene wat hij in haar verachtte genoot. Voor zoover hij het zich herinneren kan, heeft hij nooit van het leed van anderen genoten, althans dit niet opzettelijk veroorzaakt, maar zeker is het, dat hij harteloos geweest moet zijn, toen hij een mensch veroordeelde, die niet alleen een stakker was, maar wier erbarmelijkheid hem bovendien nog een zekere mate van genoegen verschafte. Thans weet hij, dat Therese's bizonder genoegen in de smart van anderen voortkwam uit dezelfde levensarmoede, die haar tot het geven van liefde onmachtig maakte. Het is hiermede hetzelfde als met een verbitterd mensch, dat iedere vreugde veracht en steeds naar datgene zoekt, wat zijn leven nog meer vergalt. Tenslotte begint hij behagen in zijn verbittering te scheppen en wordt zij voor hem een genot.
Therese was niet slechter dan andere menschen, tusschen haar onbarmhartigheid en die der menigte, bestond slechts een verschil in hoeveelheid en haar wreedheid was in menig opzicht minder ruw en verfijnder. Zij las, zooals deze menigte, trouw de uitvoerige, geïllustreerde dagbladverslagen van moorden, terechtstellingen en ongelukken, zij genoot, zooals die anderen huiverend van verkrachtingen en lustmoorden, maar zij nam nimmer deel aan het lynchen van een ongelukkigen neger of het steenigen van een vrouw, die haar buitenechtelijk kind vermoord had. Zij genoot niet in de eerste plaats van het leed van anderen, maar van de huivering die het zien van dit leed veroorzaakte. Eens waren zij tegenwoordig bij een auto-ongeluk en Therese stond er zwijgend bij en drukte in huiverend genieten haar nagels in het vleesch van zijn hand, toen men uit de puinhoopen het lijk van den chauffeur te voorschijn haalde. Venijnig en scherp waren haar nagels, nagels van een Angorakat. De carrosserie van de wagen
| |
| |
was versplinterd, de spatborden, die bij de thans naast hem staande auto glad en glimmend waren, waren in elkander geperst als oude kranten.
Prachtig is de curve van zoo'n spatbord, spiegelglad de lak van het koetswerk. Het is een aangenaam gevoel er zacht met de vingertoppen overheen te strijken en waar te nemen hoe glad en zuiver de oppervlakte is. Het is hard als staal en men kan er met zijn nagels geen kras in maken, zijn nagels er niet indrukken, zooals Therese deed in het vleesch van zijn hand. Maar de punt van een zakmes is harder, met een ruk trekt men het staal over de spiegelgladde oppervlakte heen en dan krast het zacht, alsof de prachtige wagen huivert. Men huivert echter zelf, voelt een rilling langs zijn rug gaan en ondervindt een vreemd en toch bekend gevoel in zijn buik. Niet doen kind, je doet me pijn. De wagen heeft meer pijn, zijn gaaf gezicht is beschadigd, er loopt een leelijke kras overheen.
Ik moet hier vandaan. Wat bezielt mij om het eigendom van anderen te vernielen? Haat tegen de maatschappij, tegen kruideniers die gappen bij grammen tegelijk en zich automobielen kunnen aanschaffen. Een wagen uit Indianapolis; zonde van de lak. Men kan het weer bijspuiten, een kwestie van een paar dollar. Het procédé is prachtig, alleen treft men zelden de juiste kleur. Een condor met uitgespreide vleugels. Wat doet zoo'n bijgeloovige kruidenier met een mascotte op zijn radiateur? Hij moest er een suikerbrood of een gewicht van een kilo opzetten. Als hij wil, kan hij rustig blijven staan: niemand heeft het gezien. Men verdenkt er een heer ook niet van dat hij een automobiel beschadigt. Zooiets doen alleen schooiers. Maar hij wil eigenlijk niet rustig blijven staan. Het regent nog steeds, zijn kleeren zijn doorweekt en hij heeft weer honger.
De dagen in October zijn kort, het is vroeg donker. In enkele winkels en café's heeft men nu reeds licht aangestoken.
| |
| |
Binnen is het warm, maar er is weinig publiek. Op een bank, die voor meerdere personen bestemd is, voel je meer dat je alleen bent dan op een stoel. Zoo nu en dan kijk je naar de leege plaats naast je en bent verwonderd, dat er nog steeds niemand gekomen is. Therese is weer laat, zooals altijd. Zij ontmoeten elkander nu dikwijls, maken lange wandelingen, gaan naar bioscopen en gedragen zich als verloofden. Geestelijk noch lichamelijk naderen zij echter elkander. Dikwijls hinderen hem haar koele kussen en brengt zij hem in een ondragelijke toestand van zinnelijke spanning. Voor haar is het een genot hem zoo te zien en zij zou in staat zijn hem tot het plegen van een lustmoord te brengen, als de natuur hem niet hielp, door hem, als hij haar weerstrevend lichaam tegen zich aanperst, van zijn spanning te ontlasten. Maar ook als dit niet het geval was, zou het hem waarschijnlijk onmogelijk zijn een dergelijke daad, die blinde overgave eischt, te volbrengen. Hij heeft Therese niet lief en hij kan, zelfs in zijn innigste oogenblikken, zijn eigen vrouw niet vergeten. Vaak kwelt hem een gevoel van vretend berouw en wordt hij verontrust door de gedachte, dat hij niet alleen zijn eigen leven, maar ook dat van Mary verwoest. Dan komt hem deze onopgeloste strijd om bevrediging als een straf voor zijn ontrouw voor en beschouwt hij zichzelf als een martelaar, die lijdt voor de vrouw die hij bemint. 's Nachts, als hij aan Mary denkt, kan hij eerlijk en overtuigd fluisteren: Ik heb je lief, voor ons alleen vecht ik en ik lijd om je trouw te blijven.
Dwaasheid, zelfmisleiding. Maar wie schept orde in deze chaos van gevoelens, wie is in staat deze kokende stroom van leugen, wanhoop en verlangen tot stilstand te brengen? Iedere dag opnieuw neemt hij zich voor aan deze toestand een eind te maken, tot klaarheid te komen en terug te keeren van deze weg naar ondergang. Op deze manier kan het immers niet doorgaan? Hij geeft ontzettend veel geld uit, veel meer dan
| |
| |
hij voor zichzelf van zijn salaris kan afnemen. Een paar maal heeft hij reeds, omdat hij Mary in geen geval te kort wil doen, zijn toevlucht moeten nemen tot knoeierijen met de loonstaten. Onder voorwendsel dat zij voor hun werk ongeschikt waren, heeft hij een aantal arbeiders ontslagen en in hun plaats geen nieuwe krachten aangenomen. Op de loonlijst heeft hij een paar gefingeerde namen ingevuld en Therese en hij plaatsten handteekeningen voor ontvangen salarissen. Vandaag of morgen, als een der hoofdingenieurs op het werk komt, kan zijn bedrog ontdekt worden. Therese heeft aardigheid in het spel, zij noemt zijn vrees overdreven en doet niet de minste moeite om hem gerust te stellen of hem terug te houden van nieuwe knoeierijen. Zij lacht hem uit en geniet van zijn vrees. Maar nu is er bericht gekomen, dat er een accountant komen zal om de boeken na te zien en de loonlijsten te controleeren. Hij liegt niet, zoekt geen uitvluchten en kan bewijzen wat hij zegt. Hier staat het, daaraan valt niets te ontkennen.
Ik weet mij geen raad meisje; dat komt nu van al dat geknoei. Er valt geen ontkomen aan en niet alleen dat ik er in loop, maar mijn vrouw. Alsof het zoo nog niet voldoende was. Lach nu in godsnaam niet, zeg liever wat ik doen moet, tracht me te helpen. Naar middelen zoeken om ontdekking van het bedrog te voorkomen? Er bestaan immers geen middelen? Er zijn maar twee mogelijkheden: vluchten of de gevangenis in. Zoover is het nu met mij gekomen Therese, dit is het eind van ons spel. Jij kunt lachen, zeker, je lacht altijd. Jou kan men niets doen. Maar de bewijzen kunnen immers gemakkelijk verdwijnen? Er kan best een ongeluk gebeuren. De boel kan in brand vliegen en van zoo'n houten keet is na vijf minuten geen plank meer over. Dat is een nieuwe misdaad, om een andere te verbergen. Neen, laat me nu met rust, ik moet er over nadenken, zeg niets.
Een gevaarlijk plan, maar als de loonlijsten verdwenen zijn,
| |
| |
zal men hem nooit kunnen veroordeelen, omdat hij nimmer voor de ontvangst van het totaal bedrag der salarissen geteekend heeft. Dat is zoo vast als een rots. Men zal echter de werklieden gaan ondervragen en deze zullen bevestigen, dat hij voor de ontslagen arbeiders geen anderen aangenomen heeft. Hier loopt hij vast. Waarom, het is immers geen bewijs? Het niet uitbetaalde loon kan eveneens verbrand zijn. Niemand zal aan zijn onschuld gelooven, maar gevangenisstraf zal men hem toch zeer waarschijnlijk niet kunnen geven. Wat moet hij doen? Is dit de eenige uitweg? Men komt er niet uit, deze toestand maakt iemand gek. Van alle kanten stormt het thans op hem aan. Bij zijn angst voor arrestatie en een nieuwe executie, komt nu ook nog deze nieuwe zorg. Hij moet iets drinken, zijn keel verkoelen en nog eens rustig nadenken. Als hij morgen nu eens het petroleumtoestel, waarop het koffiewater heet gemaakt wordt, op het kleine kastje bij de deur zet. Dat is verdacht, op deze plaats staat het nooit. Zijn omgang met den werkmeester, die een slimme vos is, is toch al niet bepaald vriendschappelijk. Die kerel mag in geen geval argwaan krijgen.
Zoo'n glas sodawater is heerlijk verfrisschend. Het denken aan die ellendige geschiedenis heeft hem opgewonden en warm gemaakt.
Een wonderlijk menschenkind, deze Therese. Waarom noemt zij zijn besluit kranig en verstandig en kust zij hem thans voor de eerste maal uit eigen beweging? Zoo moet de kus geweest zijn, waarmee Judas zijn meester verried.
Dit is een leelijke, wreede zoen, Therese, ik wil hem niet hebben. Ik haat je niet, eerder heb ik medelijden met je, maar die kus maakt mij koud. Neen, ik verwijt je niets. Toch had ik verwacht dat je, al weet je dan ook niet wat liefde is, uit een gevoel van saamhoorigheid iets zoudt hebben begrepen van de ontzettende toestand waarin ik verkeer. Aan alle
| |
| |
kanten loop ik vast, het gevaar omringt mij als een muur en de ruimte die overblijft wordt steeds kleiner. Men jaagt mij op, loert overal op mij en nu komt dit er nog bij. Niets begrijp je van mijn nood Therese, je ziel is ontoegankelijk, hard en glad als een stalen, gepolijste kogel. Je kunt alleen maar genieten van deze nieuwe sensatie en je verheugen in mijn moeilijkheden. Arme, prachtige, ziellooze Angorakat.
Er moet licht komen, deze halve duisternis is onverdragelijk, drukkend als een met kolendamp bezwangerde atmosfeer.
- Maak meer licht kellner en breng nog iets te drinken. Hebt u Amery's moutlimonade?
Neen, Therese gaat niet mee naar de brand. Beslist wijst hij haar verzoek van de hand; het is de eerste wensch die hij haar weigert. Wellicht begrijpt zij door deze stellige afwijzing, dat er iets in zijn houding tegenover haar veranderd is, want zij dringt niet verder aan en gedraagt zich zelfs iets milder en minder veeleischend dan gewoonlijk. Het spel is uit meisje, er gaat nu iets anders gebeuren. Nog één noodzakelijke dwaasheid en dan is het afgeloopen. Albert weet nu wat hem te doen staat.
Vlug betaalt hij den kellner, grijpt zijn hoed en ijlt de straat op. Hier in de vrije lucht kan hij beter denken, ziet hij Therese niet voortdurend naast zich zitten. Zijn gedachten zijn chaotisch, hij kan zich nergens op concentreeren en voelt zich lichamelijk gebroken, alsof hij maanden achtereen zwaar gewerkt heeft. Slechts één gedachte keert voortdurend terug, neemt hem plotseling en herhaaldelijk volkomen in beslag en gooit alles binnenin zijn hoofd door elkander. Hij moet trachten aan de gevangenis te ontkomen en er voor zorgen, deze vrouw nooit weer te ontmoeten. Hoewel hij ervan overtuigd is, dat haar invloed op hem zeer verzwakt is, ontbreekt het hem toch aan voldoende zelfvertrouwen om zich opnieuw in dit avontuur te storten. Hij verlangt ook weer naar Mary;
| |
| |
zij is zijn eenige vriend, de eenige die hem helpen kan. Hij heeft er behoefte aan haar stem te hooren, haar hand in de zijne te houden en haar dan alles, alles te zeggen. Hij kan niet langer met zijn leugen blijven rondloopen, haar blijven bedriegen en verzwijgen wat hun boven het hoofd hangt. Het liefst zou hij nu onmiddellijk naar haar toe gaan, maar hij kan niet vertrekken voordat de bewijsstukken verdwenen zijn. Wat er ook gebeuren mag, vast staat, dat hij Therese niet terug wil zien.
Het gebouwtje gaat in vlammen op, het houten ding brandt als een pekfakkel. Het heeft hem moeite genoeg gekost om tot dit nieuwe misdrijf te komen en de boel in brand te steken. Nadat zijn besluit echter genomen was, ging alles eenvoudig en gemakkelijk, alsof hij een kachel aanmaakte. Sommige kachels branden slecht en centrale verwarming is dikwijls, vooral als het erg koud is, onvoldoende. Men denkt dat zoo'n radiateur warmte afstraalt en als men er zijn hand tegenaan legt, voelt men dat het ding ijskoud is. In de keet staat een klein petroleumstel, waarop thee- en koffiewater gekookt wordt. Zonder vooraf precies te hebben vastgesteld hoe hij het zal aanleggen, weet hij als hij binnen komt plotseling, dat hij hiervoor het oliestel gebruiken kan. Het boek met de loonlijsten zet hij geopend overeind, zoodat de vrijhangende bladen gemakkelijk vlam kunnen vatten. Daarna steekt hij de drie pitten aan, berekent de hoek waarin de teekentafel bovenop het toestel zou kunnen vallen, zet de tafel op de juiste plaats en laat daarna alles gebeuren, zooals het in werkelijkheid zou kunnen plaatsvinden. Op deze wijze zal, als de brand mislukt, een reconstructie van het geval onomstootelijk moeten aantoonen, dat van opzet geen sprake geweest is. Marlowe, de werkmeester, koestert niet de minste argwaan. Alles is zorgvuldig voorbereid en er is nu zelfs een getuige, van wien men niet verwachten zal, dat hij opzettelijk een verklaring in het
| |
| |
voordeel van den verdachte zal afleggen. Bij het pakken van een rol teekeningen, gebeurt het noodzakelijke. Hij stoot de teekentafel om en deze valt op de kant van het olietoestel, tengevolge waarvan dit kantelt en op de grond stort. De uit het reservoir stroomende olie vat vlam en verspreidt zich snel. Naar alle kanten dansen de vuurkereltjes, klimmen omhoog langs papier strooken en gordijnen en springen tegen wanden en plafond op. Zij bewegen zich voort als doelbewuste wezens, vermenigvuldigen zich en vieren feest in het kleine kantoortje. Hij schreeuwt en slaat, omdat de deur niet meer te bereiken is, met een teekenhaak een ruit stuk. Behalve voor een uitgang, heeft hij op deze manier ook voor luchttoevoer gezorgd. Het is een braaf, gewillig en gehoorzaam kantoortje, het vreet de loonstaten op en verteert zichzelf. In enkele minuten is alles afgeloopen. Men telefoneert met het hoofdkantoor, is zenuwachtig, spreekt van een ramp en onderwijl lacht men, denkt aan het hoopje houtskool, waarin het kleine roestroode kacheltje overeind staat met het dronken pijpje er op, als de periscoop op een onderzeeër. Een paar uur later, verschijnt reeds de roode Packard van den directeur. Drie heeren stappen uit en bekijken de ruïne: wat overgebleven is, kan op een handkar geladen worden. Of men de boeken en teekeningen niet heeft kunnen redden. Geen sprake van: het vuur greep te snel om zich heen. In een oogwenk was het kleine, lichte gebouwtje een prooi der vlammen. Het zijn zinnen uit een courantenverslag. Oorzaak van de brand onbekend, verzekering dekt de schade. Neen, de oorzaak is bekend. Nietwaar Marlowe, de teekentafel viel om, raakte het comfoor en voordat wij goed begrepen wat er gebeurde, stond alles in brand. Zeker, we konden de deur niet eens meer bereiken. Meneer had de tegenwoordigheid van geest, om dadelijk een ruit stuk te slaan. Marlowe is eigenlijk een prachtvent, hij heeft hem altijd onderschat, verkeerd begrepen. Een sigaar
| |
| |
Marlowe? Zie je die malle pijp? Men denkt aan een aardbeving of aan een poover inboedeltje, dat door den deurwaarder op straat gezet is. Roep een paar menschen om de rommel op te ruimen.
Enkele dagen later neemt hij ziekenverlof. Niet onmogelijk dat men op het hoofdkantoor dit plotselinge vertrek verdacht zal vinden. Maar wat gaat een appendix een verbrand houten huisje of de meening van directie en hoofdingenieurs aan? Hij is onafhankelijk, trekt zich van niemand iets aan, geeft zelfs niets om de meening of wil van zijn gastheer en gaat tot ontsteking over als hij er lust in heeft. Voor zijn blinde darm kan hij geen aansprakelijkheid op zich nemen, die bemoeit zich niet met de afwikkeling van loon- en technische kwesties en voor deze is het hetzelfde of een pianokist of geheel New- York verbrandt. Verschil van enkele letters: appendix en appetentie. Het laatste is echter geen geldende reden voor ziekteverzuim, ofschoon het de stuwkracht der wereld is, dezelfde wereld die machteloos staat tegenover de grillen van een overtollig aanhangsel.
De koffers zijn gepakt, de hotelrekening is betaald en vanavond vertrekt hij naar New-York. Hoewel hij tegen de aanstaande ontmoeting opziet, verheugt het hem over enkele uren Mary te zullen zien en van Therese verlost te zijn. Hij is het nog niet met zichzelf eens, of hij haar alles vertellen zal. Tenslotte is zijn zonde zoo groot niet en heeft hij recht op haar medelijden. Hij is geen karakterloos avonturier, die zonder zich om zichzelf of anderen te bekommeren, de drang zijner oerinstincten gevolgd heeft, maar een aan zichzelf overgelaten zoeker, wiens buigzaamheid en toegevendheid hem tot gemakkelijke prooi gemaakt hebben van iemand die deze eigenschappen niet bezit.
In New-York neemt hij een taxi en terwijl hij naar huis
| |
| |
rijdt, wordt hij opeens overvallen door de gedachte dat hij, onverwacht thuis komend, Mary in de armen van een minnaar zal vinden. Van dit denkbeeld kan hij zich niet meer vrijmaken. Het jaagt zijn bloed op, doet zijn hart sneller kloppen en veroorzaakt een koortsachtige spanning, die grooter wordt naarmate hij zijn woning dichter nadert. Ongemerkt verandert dit vermoeden in zekerheid en hij gaat gelooven, dat alleen Mary's ontrouw, die hij onbewust gevoeld moet hebben, hem tot zijn verhouding met Therese bracht. Ook de oorzaak van zijn hevig verlangen naar Mary en zijn aanvallen van melancholie zijn op deze wijze verklaard. Hij besluit zich rustig en waardig te zullen gedragen, als hij de Pad of een van de andere vrienden bij haar aantreft, zich te houden alsof hij zelfs geen wantrouwen koestert. Dan zal hij den bezoekers vriendelijk verzoeken weg te willen gaan, daar hij iets met zijn vrouw bespreken moet. Als zij dan weg zijn, zal hij haar alles vertellen, niet als iemand die medelijden afbedelt, maar als de man die door tekort aan liefde en deelneming van zijn eigen vrouw, op de rand van ondergang gebracht is.
Thuis komend ziet hij, misschien niet zonder eenige teleurstelling, dat zijn verdenking ongegrond is. Wel blijkt hem later, dat de Pad Mary gedurende zijn afwezigheid dikwijls bezocht heeft, maar deze bezoeken geven voor het oogenblik nog geen aanleiding tot wantrouwen. Mary is verbaasd, maar niet vreugdevol verrast, als zij hem plotseling ziet binnen treden. Hoewel hij verwacht heeft haar in de armen van een ander te zullen vinden, stelt deze lauwe ontvangst hem teleur en hij kust haar minder spontaan dan hij van plan was.
- Er is iets gebeurd, zegt zij.
- Ja, antwoordt hij en gaat zwijgend zitten op een bank, die langs de rijweg tegenover een plantsoen staat. Thans is het oogenblik gekomen; in deze rustige omgeving, waar hij niet telkens door voorbijgangers en automobielen afgeleid
| |
| |
wordt, kan hij er kalm over nadenken hoe hij beginnen moet. Hij zal niets zeggen over de gebeurtenissen der laatste dagen, maar het alleen hebben over zijn verhouding met Therese. Terwijl hij nauwlettend acht slaat op Mary's houding en alles in hem zich spant en spitst om de strijd op de juiste manier te beginnen, voelt hij, afschrikwekkend duidelijk, dat het spelen van een tragische rol voor hem overbodig geworden is, omdat hij middenin een ontzettende, tragische werkelijkheid staat, die veel aangrijpender, veel noodlottiger is dan alles wat hij bedacht heeft of nog zou kunnen bedenken. Op dit moment, nu alles hem plotseling dwaas voorkomt en hij in een schaterlach zou kunnen uitbarsten, weet hij, dat hij Mary onherroepelijk verliezen zal en dat zijn leven een verbijsterende, krankzinnige klucht, een afmattend en bizar spel is, dat naar vernietiging en ondergang voert. Terwijl hij langzaam zijn hoofd opheft, naar het tikken van de pendule luistert en Mary zijn tranen laat zien, terwijl hij het doet voorkomen alsof hij deze verbergen wil, ziet hij de met koperen nagels beslagen fauteuil bij de haard die, ontstellend duidelijk vorm en gedaante van een electrische stoel aanneemt. Nog half in zijn spel, maar gek van angst, springt hij op, laat zich in de fauteuil vallen, omklemt met kromme vingers de armleggers en blijft schokkend zitten. Ergens hangt een bordje met het opschrift: ‘De electrocutie van Albert Donner’, de pendule laat elf slagen hooren en uit de luidspreker klinkt een vreeselijk lied:
Die moordenaar, zoo wreed en laf,
Bracht later bloemen op haar graf.
Hij drukt zijn hoofd tegen Mary aan en luisterend naar deze sentimenteele maar toch aandoenlijke melodie, zit hij te huilen en te lachen, blij met deze onverwachte dramatische oplossing, die hem voor het oogenblik ontheft van de verplichting tot spreken. Hij ondergaat alles als een scène uit een tooneelspel,
| |
| |
waarvan hij geniet maar dat hem tegelijkertijd van binnen verscheurt, hem alle hoop ontneemt en hem overlevert aan een onbestemde en vernietigende angst. Het drama is sterker dan hij, hij brengt van zijn rol niets terecht. Achter hem staat de groote regisseur, in een klein hokje, dat er uit ziet als een telefooncel, met zijn hand aan een handel. Hij lacht hem uit en daarna trapt hij hem, armzalige prulacteur, in een hoek. Maar nog steeds is hij toeschouwer, kijkt hij neer op zijn eigen rug, ziet hij zijn dwaze, theatrale houding en lacht hij, zonder geluid te maken, om de belachelijke scène die hij speelt.
Na deze scène, die als een lichtflits voorbij trekt, acht hij het moment gekomen om zijn bekentenis te doen. Het is vlug verteld, het heele verhaal duurt misschien niet langer dan een halve minuut, maar deze dertig seconden zijn zwaarder dan de ellende van een heel leven. Als hij klaar is blijft hij - hij is een talentvol acteur - schijnbaar ten einde raad en geheel vertwijfeld naar de grond zitten staren, doch in werkelijkheid wacht hij slechts nieuwsgierig en gespannen op wat Mary zeggen zal. Op de hoek van het tapijt, waar een bloem in het patroon geweven is, die de vorm van een geopende visschenbek heeft, rusten haar kleine, smalle, in grijs lederen schoentjes gestoken voeten. Voorzichtig de opgaande lijn volgend, zit hij stil te genieten van haar mooie, harmonisch gevormde beenen. Als Mary blijft zwijgen, bemerkt hij dat het stil om hem heen is. Hij heeft het koud in zijn doorweekte kleeren en hij huivert. De voeten gaan voorbij, verdwijnen uit zijn gezichtskring, het tapijt verandert van kleur en wordt asphalt. Hij is alleen en aan weerszijden van hem is de bank leeg, ofschoon er vier of vijf menschen zouden kunnen zitten. Hij staat op, teneinde zich naar het station te begeven, maar na enkele passen te hebben gedaan, blijft hij zich bezinnend staan en vraagt zich af, wat hij eigenlijk aan het station doen moet. Waarom wil hij naar New-York gaan? De tijd toen
| |
| |
hij daar iets te doen had, ligt in het verleden, is voorbij. Mary is met den jongen weggegaan, zij verscheen zelfs niet op de rechtszitting om een getuigenis in zijn voordeel af te leggen. Het verleden is verder weg, ligt verder achter hem dan hij zich voorstelt. Maar toch kan alles nog niet geheel voorbij zijn, er moet iets terug komen en hij zal opnieuw met datgene wat hij verloren waande te maken krijgen.
Aangetrokken door de klanken van een piano, die ergens achter gesloten vensters klinkt, slaat hij een smalle zijstraat in en blijft staan voor een groot, bewasemd raam. ‘Walhalla’ leest hij in zwarte letters tegen een zacht rood schemerende achtergrond. Hij verandert het woord in ‘Paradijs’, daarna in ‘Jockey’, ‘Alhambra’, ‘Mondain’, ‘Casino’, ‘Trocadero’. Hij kent deze aardsche gelegenheden met hemelsche namen, deze platte, leelijke vermaaksfabriekjes, waar men tien dollar en meer voor een glas slechte, gesmokkelde whisky betalen moet, waarin weerzinwekkende fabrieksdirecteuren op lakschoenen met slobkousen rondwandelen met de uitdrukking van ernst en deelneming van een sanatoriumdirecteur, die belangstellend komt informeeren naar het welzijn van zijn patiënten. Platte schedels met gepommadeerde, glad gestreken haren, harde koppen, waarop het leven tevergeefs zijn slagen liet neerkomen: klappen van houten hamers op ijzeren palen. ‘Walhalla’, vermakelijkheidsindustrie van de eerste rang, geschoold en beschaafd personeel, feeërieke verlichting. Afdeeling: fijne wijntjes, af deeling: schatten van kinderen, afdeeling: lieve jongens, afdeeling: sexueel minderwaardigen, af deeling: afpersing, berooving, ontaarding. Mag ik even meneer z'n jas in ontvangst nemen? Wat wenscht meneer te gebruiken? En wat mag ik van je drinken, lieveling? Wie zuipt moet betalen. Je dokt tot de laatste cent en anders zal ik het wel van je lijf scheuren. Neem me niet kwalijk dokter, ik verstond u niet. Wat zei u zooeven van dezen patiënt? En
| |
| |
moet de muziek dan niets drinken? Die arme muziek heeft ook dorst.
De pianist achter het roode gordijn van Walhalla speelt nu ‘Singing in the rain’. Min of meer is dit liedje ook op hem van toepassing. Met enkele korte onderbrekingen, een paar minuten zonneschijn, heeft het gedurende de geheele middag geregend. Gezongen heeft hij niet, althans niet luid of voor anderen hoorbaar. Wel heeft hij zich verschillende melodieën herinnerd. Het is niet mogelijk over het leven en het verleden na te denken, zonder met muziek in aanraking te komen. Sommige herinneringen zijn niets anders dan muziek, zij zijn verbonden aan een bepaalde melodie en zij keeren alleen dan terug, als men deze melodie zingt. Maar omgekeerd, kan men zich ook muziek door een bepaald voorval herinneren. Soms zingt het van binnen, als een koor met orkestbegeleiding, men hoort de fijnste nuances der verschillende instrumenten, herkent bepaalde passages, ziet ze in hun ingewikkelde kleurenstructuur en laat zich meegaan op hun eenig, onveranderlijk rhythme. Het is alles ragfijn en wonderlijk teer, het mag niet beroerd worden, als de fluweelzachte oppervlakte van een aronskelk. Als een vingertop de bloemkelk aanraakt, oxydeert de teere huid en verschijnt na korte tijd een bruine vlek, die de harmonie van geel en wit verstoort en de bloem vlugger doet verwelken. Als de mond het lied der herinnering overneemt en de melodie tracht te zingen, die gaaf en volmaakt in het geheugen naklinkt, wordt de harmonie der kleurstructuren verstoord, de melodie sterft en men is niet in staat verder te zingen. Dit zijn de wetten eener hoogere werkelijkheid, waarvan de mensch spreken noch zingen en waaraan hij slechts denken kan. Ook een banale mop, als Singing in the rain behoort tot deze hoogere werkelijkheid, niet zooals hij daar achter het roode gordijn gespeeld wordt, maar zooals hij er aan denkt. Men zingt het op een feest: het lied is rood, het
| |
| |
ruikt naar schmink en parfum en het is verbonden met het geluid van over een dansvloer slijferende voeten. Het wordt op een gramophoon gespeeld en komt door een geopend venster de kamer binnen, waar hij afscheid van Mary neemt. Het lied is kleurloos geworden, het is scherp als de rand van het opengereten deksel eener blikken doos, het rhythme is slepend en traag, als dat van een smerige, natgeregende vlag, die even in de wind beweegt. Als hij thans de melodie meezingt, ziet hij lange, modderige straten, voorbij gaande voeten op trottoirs, dakranden van gevels, bladerlooze boomen, lantaarns en herinnert hij zich, dat hij de geheele middag in de regen heeft loopen zingen. ‘I am happy, so happy’. Die kerel binnen houdt niet op. Veel menschen kunnen niet in het café zijn, het is nog te vroeg. Een automatische piano is het niet, die dingen klinken hoekiger, doen denken aan een machine die steenen breekt of aan een bordpapieren harlekijn, die gelijktijdig armen en beenen beweegt, als aan het touwtje getrokken wordt. Je moet je bij het dansen meer laten gaan, een beetje losser van beweging zijn. Je danst als een houten Klaas. Ik leer het nooit Mary; als ik mij gaan laat, trap ik op je teenen. Over, nog eens: ‘I am happy, so happy’. Met natte kleeren aan kan men niet dansen. Ik ga toch maar naar binnen; men vraagt hier alleen maar naar geld en dat heb ik. Dansen doe ik in geen geval, ik heb geen lust mij belachelijk aan te stellen. Feeërieke verlichting. Men kan aan een klein tafeltje rustig zitten praten, vriendelijk zijn, over andere dingen praten en laten voelen dat het daarom niet te doen is. Waarom niet? Een hoer is ook een mensch.
Als Mary in haar stilzwijgen blijft volharden en zelfs niet voor de rechtbank komt opdagen, kan hij gerust naar binnen gaan en wachten totdat zij zal gaan spreken. Men maakt drie passen vooruit, goed op de maat letten, schuift over het mozaïekvloertje van het portiek heen, trapt op het woord
| |
| |
‘welkom’, hoort de klink van het deurslot en staat opeens in grenadine-rood licht, dat naar vanille en sigarettenrook ruikt. De muziek, op heeterdaad betrapt, zwijgt. Doorgaan!, denkt hij, maar hij durft het niet luid te zeggen.
Het is rustig in Walhalla, zoo vroeg in de avond werkt de fabriek nog niet. De directeur is nog niet aanwezig en het geheele gezelschap bestaat uit drie vrouwen. Een in het buffet, dik en blozend, als een afgodsbeeld voor een pompeus altaar. Om haar heen glimt en schittert het van lichtjes, spiegels, nikkelwerk en flesschen met gekleurde inhoud: Boeddha voor een kermistent. Naast de toonbank een andere juffrouw, die met een lepel in een eiercocktail roert. De pianiste is jong, een meisje nog; zij draagt een nauwsluitend, donker costuum, dat strak om haar lichaam spant, als het tricot van een acrobaat of trapezewerker. Het is een lichaam dat steeds in beweging zijn moet, het zijn voeten die springen moeten: op de piano, van de piano op de toonbank en van daar in de galanteriewinkel met spiegels en lampjes. Deze lange armen met smalle handen moeten kunnen grijpen, als die van een jonge aap en omdat er geen boomen zijn, moeten de prismaslingers der lichtkronen als steunpunten dienst doen, de guirlandes, waaraan papieren vlaggetjes van alle landen hangen en de snoeren met gekleurde lampjes. Het is een alleraardigst meisje en het verheugt hem dat hij naar binnen gegaan is. There's a rainbow round my Shoulder. Waarom kijkt Boeddha hem zoo onderzoekend aan? Wat doet deze godin in het Walhalla? Hij en Siva kunnen gerust weggaan, hij blijft liever met het jonge aapje alleen. Boeddha is echter de moeder van het aapje en als zij hem niet goed gezind is, zal zij haar jong verbieden met hem te spelen. Goden vermurwt men door offers: voor Boeddha een eiercocktail, maar Siva, die al zooiets heeft, wil liever een doos sigaretten hebben. Het aapje krijgt een zeer bizondere drank, die uit de inhoud van drie flesschen
| |
| |
wordt gecomponeerd. Het was niet zijn bedoeling, dat de heele godenfamilie bij hem aan het tafeltje zou komen zitten, maar nu zij het toch hebben gedaan, vindt hij het wel gezellig. De bank naast hem is aan weerskanten bezet en inplaats de ledige zitting te betasten, voelt hij dat levende menschen naast hem zitten. Boeddha lijkt met haar juweelen, haar machtige borstbergen en dikke, beringde handen op een waarzegster, die hij eens gezien heeft. Aan zooiets denkt men echter niet, als men met z'n vieren huiselijk en gemoedelijk bij een klein tafeltje zit en zijn gezicht van onderen af warm laat beschijnen door een aardig glazen paddestoellampje, dat in het midden staat. Het lijkt op een eetbare paddestoel, alleen de kleur deugt niet. Of hij misschien iets te eten kan krijgen.
- De kok is er nog niet, zegt Boeddha, die komt veel later. Je bent ook zoo vroeg.
- Kate kan wel een paar spiegeleieren bakken, vindt het aapje. Als mijn jongen honger heeft, moet hij eten.
Hij moet lachen om zijn kleine acrobaat; zij zou zijn dochter kunnen zijn. Boeddha is zijn schoonmoeder en de andere zijn vrouw. Neen, het aapje is zijn vrouw; men kan ook een jonge vrouw hebben. Voor Siva voelt hij niet veel. Schoonmoeder gaat weg, zal voor eieren zorgen. Zij is een vriendelijk mensch en meent het goed met hem. Het aapje praat veel. Zij heet Diana, een mooie naam, past goed bij haar gestalte. Snolletjes hebben trouwens altijd mooie namen. Hoe het komt dat zijn kleeren zoo nat zijn. Van de regen natuurlijk. Een beetje moeilijk om daarvan een goeie verklaring te geven. Hij kan toch niet zeggen, dat hij de heele dag achter Therese aangeloopen heeft? Hij wil Diana niet jaloersch maken, het is, zelfs al werkt zij in de Walhallafabriek, niet noodig haar te zeggen dat hij dikwijls aan andere vrouwen denkt. Zij is veel te lief, te mooi en te vroolijk, om haar iets onaangenaams te zeggen. Haar aanwezigheid doet hem goed. Nadat het jaren lang
| |
| |
koud geweest is, wordt het binnenin hem warm en voor het eerst sedert lange tijd bevindt hij zich in een omgeving waar hij zich thuis voelt. Met gesloten oogen luistert hij naar Diana's stem, die wat schor klinkt, maar toch vol muziek is. Heel lang zal ik naar je blijven luisteren en misschien ga ik nooit weer weg. Weet je, Diana, dikwijls verlangt men naar zooiets, naar een vrouw zooals jij bent, die opgewekt praten kan, die geluid voor je maakt, waardoor je niet naar jezelf behoeft te luisteren. Je stem klinkt als die van Mary en toch weet ik heel goed, dat je Mary niet bent. Ik weet dat ik in een nachtkroeg zit, dat niet ik, maar mijn geld hier met open armen ontvangen wordt. Dat is het fabrieksreglement en daaraan heeft men zich te houden. Maar jij Diana, bent niet zoo, ik weet dat je anders zijn moet. Het hindert niet aapje, zooals je bent, ben je goed. Iedereen is goed zooals hij is, jij, Mary, ik en Therese. Alles is best, als je maar zonder ophouden blijft doorzingen. Met muziek bereikt men alles, muziek weegt niets en toch heft zij zelfs de wet van de zwaartekracht op. Je stem heft mij op, lieve, kleine aap, ik hang aan de guirlandes in je versierd bordeel, alsof ik zelf een aap ben. Ik zweef op vleugels, onder mij is de smalle, donkere straat met de roode lichtvlek van Walhalla op het plaveisel, de heele stad, doorsneden van straten en boulevards, een spinneweb, de oppervlakte van een oude, porceleinen vaas. Zing Diana; nu zijn wij hoog boven de aarde. Zij is een platte schijf, een wentelend muntstuk, zij is een gladde, metalen kogel, waarop het zonlicht verblindend weerkaatst. Over haar oppervlakte kruipt iets, traag en moeizaam, als een stervende vlieg over een ijskoude spiegel. Ik, Albert Donner, ben deze oneindig kleine stip, die omhoog kruipt en telkens weer afglijdt. Singing in the rain. Ik kan niet zingen Diana, ik moet kruipen over een gladde kogel, die geen houvast biedt. Het is mijn schuld niet dat ik stil ben en kruipen moet.
| |
| |
Vraag niets, spreek alleen maar. Ik dank god dat ik je stem, de stem van een mensch hoor. Zing door, laat mij in je stem verdrinken. Je woorden liggen om mij heen als reddingsboeien op bewegend water, zij zijn dichtbij, maar telkens als ik er naar grijp, tast ik mis. Neen, niet ophouden; bijna had ik een gegrepen. Vertel maar iets van de mannen met wie je geleefd hebt, van de kruideniers, de rechters en de juryleden. Jij kleine, ondeugende aap, heb je een rechter in zijn onderbroek, heb je hem naakt gezien? Heb je je door hem laten zoenen, heeft hij je genomen, jou kleine aap, die in de boomen moet klauteren en met je smalle handen aan de lamp hangt? Ik hou van je, omdat je rechters en beulen naakt gezien hebt, ik hou van je omdat je mijn dochter bent, omdat je lief bent en mij niet alleen laat. Spreek maar, ik betaal, alles moet betaald worden. Mary heb ik betaald, Therese en de heele wereld heb ik betaald, jou zal ik ook geld geven. Schaam je maar niet. Iedereen wordt immers betaald? Geld stinkt niet, liefje en als het wel stinkt, hindert het ook niet. Wij stinken zelf immers ook? De rechters, de beul, de slager die een koe de strot doorsnijdt, iedereen krijgt geld. Alleen gekken, zooals ik, krijgen niets. Wij gaan feestvieren, breng wijn, maak muziek. Ik betaal alles. Vrienden koop ik en liefde en genot. Ik betaal met eenzaamheid, met vrees, met waanzin, met mijn leven. I am singing, still singing in the rain!
Maak muziek kleintje, je vingers dansen over de toetsen als kleine vogeltjes, je nagels knirpen als krekels, je armen deinen en je lichaam zweeft. Je voetjes trappen op koperen vingers, het dondert achter de toetsen en nog steeds knappen de snaren niet. Je vergt het onmogelijke van die arme piano, hij moet rustig en waardig in zijn zwarte tabberd blijven staan, terwijl je dansende vingertjes zijn buik masseeren. Straks bijt hij je met zijn gestyleerd kunstgebit. Lach niet, wijze Boeddha, godin van kruik en slaapkamer, ik ben niet gek. Diana je
| |
| |
dochter, bracht mij in het Nirwana, maar niettemin weet ik heel goed dat ik nog in het Walhalla zit, op een bank die bekleed is met ordinair, rose trijp, dat jij er uitziet als een kaartlegster en dat je vriendschap zal ophouden, zoodra ik geen geld meer heb. Maar het hindert niet; als mensch heeft men het recht alles te koopen. Een dwaas koopt zich een plaats in je Walhalla, omdat hij niet langer in de regen wil loopen, een goed Christen koopt zich een plaats in de hemel, omdat hij de hel vreest. Christus zelf is te koop in alle maten, geschilderd en gelakt, in gips, hout of marmer met zegenend gespreide handen of met zijn vingers op zijn borst, naast een geopend kastje, waarin een hart met vergulde vlammen te zien is. Moeder Boeddha, wat zit bij jou in het kastje achter je opgepompte uiers? Alleen geld, of ligt ergens in een hoekje ook nog een hart verborgen? Lach niet, moedertje, stel je niet aan, tracht voor mij je zwakheid niet te verbergen. Je oogen kijken vermoeid over blauwe wallen heen en soms lach je, alsof het vroolijk zijn je reeds lang geleden verveelde. Het is niet alles jazz-muziek met feeërieke belichting, gerinkel van wijnglazen en geld. In je gesloten kastje bewaar je nog een klein, gerimpeld hart en dat klopt nog, al doofde de gouden vlam lang geleden. Je hebt heel lang in de regen geloopen, m'n beste Boeddha. Je ziel ligt in de vuilnisbak van de Walhallafabriek, tusschen gebroken champagneflesschen en geparfumeerd stof uit muffe slaapkamers. Toch houd ik meer van je dan van Jezus met een gaaf en frisch beschilderd hart, zoen ik liever je dikke vingers, dan zijn zegenende handen. In jouw naam wordt geen recht gesproken, geen doodvonnissen voltrokken. Lach niet moedertje, wees menschelijk en heb medelijden met hem, je aangebeden, goddelijken, niet betaalden collega. Men bedriegt, onteert, verkracht en ontmant hem, ieder uur van de dag, eeuw na eeuw. Een eeuwigheid loopt hij al in de regen. Laat nu wijn brengen, ik heb dorst.
| |
| |
Mijn kleine aap en de piano moeten ook drinken. Natuurlijk, een piano heeft ook een ziel, een kastje met een hart er in. Ik zal jullie vertellen, wat een piano aan boord van een oceaanstoomer gedaan heeft. Hij stond in de messroom en had niets anders te doen, dan de liedjes te begeleiden, die de officieren zongen als zij vroolijk of dronken waren. Deze liedjes waren leelijk en plat, er zat weinig muziek in, of eigenlijk heelemaal niet en de arme piano moest ze altijd opnieuw weer opdreunen. Niemand begreep iets van zijn eenzaamheid en zijn heimwee en men hoorde het zelfs niet, dat zijn klank valsch en schor werd. Ofschoon zij niets anders dan zeemansliedjes konden zingen, waren die officieren goedhartige kerels en als zij feestvierden, mocht de piano meedoen en kreeg hij wijn en jenever, evenals zij. Zij wisten wat een piano, die altijd op zee zwalken moet, toekomt en gaven hem volop drank, niet uit een glas, maar zoo uit de flesch of kruik. Zij begrepen niet dat hun piano iets anders verlangde en dat hij met tegenzin met hen meedronk. Tenslotte werd hij ziek, hij werd hypochondrisch en melancholisch, zijn snaren verroestten en verslapten, zijn stem werd dof en onverstaanbaar en eindelijk stierf hij. Toen hebben de officieren hem een zeemansbegrafenis gegeven en zijn lijk overboord gezet. Zijn plaats in de messroom van het groote oceaanschip is leeg gebleven en als de officieren nu feestvieren of dronken zijn, zingen zij hun liedjes zonder begeleiding. Dan kijken zij naar de leege hoek en gieten een glas jenever op de grond uit. Het was een goeie, brave piano, zeggen zij en zien elkander glimlachend aan.
Grootmoedertje lacht, haar groot lichaam schudt als een weeke pudding. Langzaam staat zij op en gaat naar haar tempeltje, om een paar nieuwe klanten te bedienen. Als Siva ook weggaat, is de bank naast hem leeg en hij blijft alleen bij de eetbare paddestoel, die brandt als een altaarlampje. Er was eens een paddestoel, die per ongeluk in een serre
| |
| |
geboren werd, een ordinaire, goor-witte paddestoel, die eigenlijk in een vochtige kelder of op een mesthoop behoorde te staan. Toen de serrebloemen in de ochtend wakker werden en den leelijken indringer ontdekten, bloosden zij beschaamd en fluisterden gedrukt met elkander. De arme paddestoel werd verlegen, voelde zich ellendig, verlaten en eenzaam tusschen de vijandige bloemen en ofschoon hij pas geboren was, wenschte hij dood te zijn. Hij werd neerslachtig en daarna opstandig en verfoeide het lot, dat hem geboren had laten worden als paddestoel onder azalea's en rozen, als een verachte onder uitverkorenen. Toen kwam de eigenaar van de serre, die, ofschoon hij van de wanhoop van de arme paddestoel niets begreep, hem uit zijn lijden verloste, door hem de kop in te slaan. Lang, heel lang geleden moet hij dit liedje gezongen hebben.
De familiekring wordt grooter, er komen voortdurend meer mannen en vrouwen binnen. Grootmoeder tapt, lacht per afgemeten hoeveelheid, zooals de drank die zij in glaasjes doet. Haar borsten hangen als een vaatje onder haar kin. Het begint gezellig in de groote, door gekleurde lampen verlichte ruimte te worden. Kunstenaars zijn eigenaardige menschen, men kan nooit op hen rekenen. Hij zal nu naast de piano gaan zitten, daar is hij dicht bij zijn aapje en een beetje buiten de drukte. Als er geen leege stijfselkist te vinden is, neemt hij maar een stoeltje zonder leuning. Een nieuwe flesch wijn, alleen voor Mary en hem. Het is Mary niet, zij kan het niet zijn, maar de flesch wijn is toch alleen voor hen beiden. Hij klinkt met haar, kijkt haar over zijn glas heen aan en als hij ziet dat de wereld van robijnen gemaakt is, glimlacht hij. Nu is alles goed en het hindert hem niet, dat zijn aapje opstaat en dat een jongmensch haar plaats voor de piano inneemt. Hij kan haar overal volgen, hij overziet het geheele lokaal en als hij haar wenkt, geeft zij met een gebaar te kennen, dat zij terugkomen zal. Nu zij dit beloofd heeft en hij zien kan waar
| |
| |
zij is, wat zij doet en met wie zij spreekt, is alles in orde. Als men zich nu maar niet gaat verkleeden en als zij zich maar door niemand laat zoenen. Zij zit aan een tafeltje met Siva een andere vrouw en twee mannen. Een der mannen trekt Siva op zijn knieën en kust haar. De andere zegt iets in Aapjes oor, waarop zij in lachen uitbarst en den man een tik op zijn wang geeft. Op deze manier gaat het de verkeerde kant op; men tracht Diana van hem af te troggelen. Wat fluisterde die man met het rattengezicht haar zooeven in het oor? Bepaald een of andere schunnigheid. Hij moet zich aan zooiets niet ergeren en niet vergeten dat hij in een nachtkroeg zit. Schunnigheid en platheid zijn hier op hun plaats, als een visch in het water of een paddestoel op een mesthoop. Menschen die hier komen willen zich vermaken en alles zeggen en doen waaraan zij anders alleen maar kunnen denken. Als dit in Walhalla niet geoorloofd is, kunnen zij even goed bij hun vrouwen blijven of op hun kantoor, in de slagerij of op de beurs. Walhalla is een drekput en in een drekput spreekt men niet over de hemel, men philosofeert er niet en men verwacht er geen frissche bloemengeur. Wie met deze gedachten en verwachtingen hier komt, is een idioot, een stumper, die niets van de wereld begrepen heeft. Men komt hier om pret te maken, te genieten, zijn zorgen en zichzelf te vergeten. Nietwaar mijn aapje? Maar waarom laat je mij alleen, waarom drink je niet van mijn wijn en luister je niet naar alles wat ik zeggen wil? Je zegt immers niets? Je zit maar voor je heen te staren als iemand die versuft is. Als je je mond open doet, spreek je over jezelf, klaag je over je moeilijkheden en heb je het over de ellende en het verdriet, dat de menschen je aangedaan hebben. Je bent als een klein kind, dat aldoor met zichzelf bezig is en dat, als het zijn navel ontdekt, gaat schreeuwen, omdat er een gaatje in zijn buik zit. Het kind weet niet dat alle menschen een navel hebben en dat zij zelfs vergeten
| |
| |
zijn er een te bezitten. Je denkt te veel aan jezelf kereltje, je klaagt omdat men het je onmogelijk maakt te leven, omdat je niet ademhalen kunt en bang bent dat je stikken zult. En toch denk je dat je het middelpunt bent van een wereld, waarin je zegt niets te beteekenen te hebben. Er zijn lijders aan asthma en bronchitis, aan tering en keelziekten, die veel moeilijker en beklemder ademhalen dan jij, maar die niettemin dankbaar zijn voor ieder mondjevol lucht dat zij binnen kunnen krijgen en die niet eeuwig klagen en jammeren, omdat zij te weinig krijgen van de lucht, waarvan anderen volop genieten. Tracht jezelf te vergeten Albert, vergeet dat je een navel hebt, dan zal het gat in je buik je niet langer verontrusten. Wees blij met je mondje vol lucht, haal adem en praat er niet over. Mary had gelijk: op een bruiloft spreekt men niet over begrafenissen en in een bordeel komt men niet voor het houden van levensbeschouwingen. Kom bij ons aan het tafeltje zitten, drink en lach met ons, neem en betaal je deel. Erger je niet aan iemand met een knaagdieren gezicht. Zelf lijk je op een pelikaan zonder snavel en zoo'n vogel is geen haar beter dan een rat.
Zeker niet, mompelt Atkins, geen haar beter. Maar zal men het goed vinden, als hij aan het tafeltje komt zitten? Hij is vreemde, men zal hem als een indringer beschouwen. Halverwege blijft hij besluiteloos staan. Waarom is hij niet rustig bij de piano blijven zitten? Nu weet hij met zijn houding heelemaal geen raad meer. Voor allen zichtbaar staat hij in het midden, zijn gestalte steekt boven alles uit en iedereen kijkt naar hem. Ook aan Diana's tafeltje heeft men hem opgemerkt. Als hij zich nu omkeert om terug te gaan, zal men begrijpen dat hij niet durft en hem achter zijn rug uitlachen. Vergeten dat je een navel hebt, vergeten dat je bijna stikt van benauwdheid, vergeten dat je hier staat en bang bent voor de lachlust der menschen. Boeddha lacht, haar mond werkt als een blaasbalg. Zijn broek is te wijd; hij had een paar bretels moeten
| |
| |
koopen. Zoo'n driehoekje van Lloyd en Graham houdt de zaak bij elkaar. Hij kan eerst naar Boeddha toegaan, dan heeft hij in ieder geval een doel.
- Ik denk te veel aan mijn navel.
- Wat zeg je? lacht de pudding. Een lach per maatje, een glaasje vol, geen druppel meer.
Er was eens iemand, die twee goudvisschen in zijn navel liet zwemmen. Hierdoor was hij genoodzaakt altijd op zijn rug te liggen, daar zijn aquarium anders zou leegloopen.
- Kom bij ons zitten, zegt Diana, haar hand op zijn schouder leggend.
- Graag, antwoordt hij. Ik ken die man met dat aardige gezicht. Een goudvisch is geen haar beter dan een haring.
- Aangenaam, zegt de rat, vrienden van Diana zijn altijd welkom.
Men trapt op welkom voor de ingang van Walhalla. Wat zou de Rat zooeven in Diana's oor gefluisterd hebben? Rat- Pad, dat verschilt bijna niets.
- Op uw gezondheid.
- Dank u; ik stel voor op Diana's gezondheid te drinken.
Men staat op en heft de glazen hoog. Diana lacht, zij is dankbaar en geeft hem een knipoogje. Heil! klinkt de rat. Men behandelt hem als een koning: hij heeft slechts te bevelen. Wijn, meer wijn, de koning beveelt het. Nu het tusschen hem en Mary weer in orde is, zal hij feestvieren en iedereen tracteeren. Niemand kan hem beletten in gedachten met Mary te klinken, haar toe te lachen en stil met haar te genieten. Knipoog gerust, kleine aap, wees maar lief en vriendelijk, mij maak je toch niet wijs, dat je Mary bent. Albert Donner weet precies wat hij doet, hij weet haarfijn wat anderen denken. Iedereen denkt dat hij Diana voor Mary aanziet, maar hij weet dat allen zich vergissen en dat hij in een nachtkroeg zit, die Walhalla heet. Niemand begrijpt het
| |
| |
genot dat hij smaakt, door te denken aan Mary, te doen alsof zij bij hem is en samen feest met hem viert. Hij zal nu den Pad en anderen eens toonen tot wat hij in staat is, hen laten zien dat hij geen bordeelphilosoof is en het leven minstens zoo goed begrijpt als de anderen. Nietwaar mijn kleine aap, lach nog eens en laat mij je kussen, alsof je Mary bent. Een portret zonder verf, een gaaf gezicht dat donzig zacht is als een jonge vogel, een mond die kust en roode lippen waarvan hij drinken kan. Kus mij, de Pad kijkt, laat hem zien hoe goed en vol wij elkander kussen. Let op: wij geven wijn, de koning schenkt wijn en de onderdanen buigen. Buig voor Mary, de koningin schenkt wijn, de koning laat het wijn regenen. Op tafel mijn kleine aap; koningen moeten een troon hebben. Het is goed, zet een troon op tafel, ik zal er op gaan zitten. Wat gaan zij nu doen? Moet hij bovenop tafel, op die stoel gaan zitten? Moeten al die stomme koppen er getuige van zijn, dat hij zich gedraagt als een gek? Niet vergeten; je bent in een gemeene kroeg, het plebs gebruikt je voor nar. Ben ik een nar of een koning? Een koning is verheven boven de platte lol van een troep boemelaars en lichte vrouwen. Geef mij je hand Mary, zeg niets en wees mijn koningin. Hij weet wel dat hij bovenop een tafel in een kroeg zit, dat hij zich dwaas gedraagt en zich voor nar laat gebruiken. Het hindert echter niets, het laat hem onverschillig dat hij geen koning is, hij wil zelfs geen koning zijn. Een koning is ook maar een mensch met een navel en een hoofd dat denken moet, waarin de wereld ronddraait als een knarsende machine. Het is hem onverschillig wat de lachende menschen om zijn schouders hangen: een mantel van hermelijn of een smerig vloerkleed en hij behoeft niet te zien, dat de scepter, die hij in zijn hand houdt, een stoffer is. Het is maar schijn, er is geen werkelijkheid, alles is illusie. Droomend, beseft men dikwijls te droomen, maar wakker worden wil men niet. Het
| |
| |
waken is een koningschap dat hem boven de wereld en de menschen verheft, dat hem de plicht oplegt te regeeren, te bevelen en gehoorzaamheid af te dwingen. Hij wil echter niet gehoorzaamd worden, maar alleen gehoorzamen, hij verlangt geen macht en wil slechts klein en volgzaam zijn. Alleen als zijn gemoed zacht en buigzaam is, kan hij Mary's hand vasthouden en naar haar stem luisteren, kan hij in zijn droom verzonken blijven, zonder tot ontwaken gedwongen te worden. Buiten de droom kronen de onderdanen hun koning met een ijzeren pot, in de droom luistert hij glimlachend naar een zachte stem, die zegt: Je bent toch, toch mijn jongen. Ik begrijp het Mary, nu pas begrijp ik het. Waarom verlangde ik een koning te zijn, een gekroonde vogel die boven de menschen vliegt? Zoo is het goed, mijn liefste, meer verlang ik niet. Laat ons nu gaan slapen. Je ademhaling klinkt als verwijderde muziek in een bosch en toch ligt je hoofd naast mij op het kussen. Wie lacht daar? Hoor je dat lachen, Mary? Was jij het die lachte? En die kroon, die kroon. Hij drukt op mijn schedel als lood, het is alsof de wereld op mijn hoofd druk. Waarom lachen jullie, er valt hier immers niets te lachen? Neem die kroon weg, ik kan die druk op mijn hoofd niet langer verdragen. En dat lachen, wat beteekent die ijskoude schaterlach? Als er gelachen moet worden, doe ik, Albert Donner het beter, ik lach harder, met meer overtuiging en meer moed. Ga weg, ik doorzie alles, ik herken deze werkelijkheid, deze stoel op marmer. Geen pot is het, geen bezem, de ventilator draait reeds. Jezus Christus, ik wil niet, ik kan niet. Ik zal vechten voor mijn leven, terug, alles gaat aan flarden, de muren splijten, mijn hart klopt seconden als een uurwerk, als een stoomhamer, vlug uitschakelen, mijn hart pompt, pompt... Een minuut nog, een minuut en ik wil niet, ik kan niet...
|
|