| |
| |
| |
Helsche Duivel, die tot Brussel zijt!
Uw naam en faam zij vermaledijt,
Uw rijk verga zonder respijt,
Want 't heeft geduurd te langen tijd;
Uw wille zal niet gewerden,
Noch in Hemel noch op erden!
Gij beneemt ons heden ons dagelijksch brood,
Vrouw en kinderen hebben 't groot nood!
Gij vergeeft niemand zijn schuld!
Want gij met haat en nijd zijt vervuld;
Gij laat niemand ongetempteerd,
Alle landen gij perturbeert.
O Hemelsche vader, die daarboven zijt!
Maakt ons dezen helschen Duivel kwijt,
Met zijn bloedigen, valschen raad,
Daar hij mee handelt alle kwaad,
En zijn Spaansch krijgsvolk alle gaar,
Dat leeft of het des Duivels waar!
Amen.
(Het Geuzen Onze Vader.)
| |
| |
| |
[I]
HET was druk in stad en dorp, op de wegen en in de taveernen. De volgeladen schuiten op Dordrecht en Bommel konden er geen reiziger meer bij hebben, paarden waren er alleen nog maar te krijgen voor burgers met goed gevulde beurzen en in de veerhuizen zat men uren lang te wachten om overgezet te worden. Het was een drukte en beweging, alsof er ergens jaarmarkt gehouden werd, alsof duizenden feestgangers optrokken naar een groote stad, om daar kermis te vieren of een landjuweel bij te wonen. 't Kon ook zijn, dat de menschen onderweg waren naar de graspreek van een ketterschen voorganger, een verboden godsdienstoefening in de open lucht, zooals deze nog maar kort geleden op vele plaatsen in Brabant, Vlaanderen en Holland gehouden waren. Ook toen had men boeren en handwerkslieden bij duizenden langs de wegen gezien en waren zij, zooals thans het geval was, van hun vrouwen en kinderen vergezeld geweest. Maar de tijd van de hagepreeken was, misschien voor immer, voorbij en de mannen, die destijds wapenen bij zich hadden om hun voorgangers en familieleden tegen Spanjool en inquisiteur te beschermen, droegen thans wat armzalig huishoudelijk gerei, pakken kleeren of eenig gereedschap, waarzonder het hun niet mogelijk was hun ambacht uit te oefenen en het brood te verdienen. Aan feestvieren dacht niemand en velen was het, alsof zij heengingen om nooit meer terug te keeren en in vreemde bodem hun graf te vinden. Behalve het zeer weinige, dat zij met moeite dragen konden, hadden de meesten vrijwel alles onbewaakt en onverzorgd moeten achterlaten. De fortuinlijksten hadden nog kans gezien het een en ander aan de achterblijvenden te verkoopen, maar het aanbod was groot geweest en het geld, dat zij voor hun goed ontvangen hadden, was ternauwernood voldoende om er in de nieuwe woonplaats het meest noodzakelijke van aan te schaffen. Een vertrouwd verleden liet men achter zich, een onzekere toe- | |
| |
komst ging men tegemoet. Familiebanden waren verbroken,
vrienden had men vaarwel gezegd, het vuur in de haardsteden was gedoofd, de kamers lagen duister en hol achter de gesloten luiken en voor de laatste maal had men, bij het licht van een flakkerende kaarsvlam, een lange blik geworpen in de woning, waarin men lange jaren had geleefd, waarin men verdriet en vreugde, voorspoed en tegenslag gekend had. Toen had men de weg naar het vijandig-onbekende betreden. Waarheen, hadden de vrouwen hun mannen, de moeders hun zonen gevraagd. Er waren maar weinigen geweest, die op deze vraag een zeker en duidelijk antwoord hadden kunnen geven. Men trok weg voor onbepaalde tijd en naar een onbekend doel. Eén zekerheid hadden allen die vertrokken slechts: iedere weg, die niet naar het Zuiden voerde, was goed. Van deze kant af naderde de hertog van Alva met zijn Spaansche en Italiaansche legioenen en de ketter, die dit leger, dat een lange en oude rekening met het volk der Nederlanden kwam vereffenen, tegemoet ging, zou zich waarschijnlijk de weg versperd zien door de pieken der soldaten of het zwaard van den beul. Redding kon alleen een spoedige vlucht brengen naar het Oosten, over de eindelooze dijken der kronkelende rivieren, of naar het Noorden, waar schepen gereed lagen om de vluchtenden naar Emden of Engeland te brengen. Op een bank, in de schaduw van een oude linde, voor het veerhuis bij Geertruidenberg, zoogde de moeder haar kind. De veerman, die hier geboren en grootgebracht was, vertelde, dat de prins van Oranje aan deze tafel zijn bier gedronken had en dat drie jaar geleden een smid uit Breda met zijn twee zoons door de Spanjaarden aan de boom voor zijn huis waren opgeknoopt.
- Zal er dan nooit een eind aan komen? vroeg Hendrik Laers, die kort geleden nog schoenmaker in Turnhout geweest was.
- Het begint pas!
| |
| |
- Alva komt; dat is het begin van het einde.
- Voor wie?
- Voor ons!
De veerman krabde achter zijn oor en maakte toen met zijn harde, bruine wijsvinger een afwerend gebaar.
- Als alles wegtrok, zou de Spanjool een leeg nest vinden en het hier licht klaarspelen. Maar er zijn er nog die blijven en, laat u dit gezegd zijn, de blijvers zijn niet de gemakkelijksten.
- Ook de moeilijken en voorvechters kunnen geen hand uitsteken, als de groote heeren niet helpen. Zelfs de graaf van Egmont heeft na de kerkenschennis tientallen ketters opgehangen.
- Egmont is paapsch en voor den koning.
- En Oranje en Brederode dan?
- Er wordt verteld, dat zij het land verlaten hebben.
- Een leeg nest, herhaalde de veerman.
- Maar ook geen eieren voor Alva!
Een met twee paarden bespannen bolderwagen hield voor het veerhuis stil. Toen men vernam dat de reizigers regelrecht uit Brussel kwamen, werden zij met vragen bestormd. Of het waar was, dat de hoofdstad gesloten was, of Alva reeds aangekomen en de landvoogdes al vertrokken was. De reizigers stapten uit en klopten het stof van hun kleeren. Nieuws had men niet. Overal onrust en vrees en voor de rest was alles nog bij het oude.
- Hoe lang nog?
- Totdat Alva er is.
Totdat Alva er is, herhaalde een speler, die bij de ingang zat en wierp de dobbelbeker neer. Erger kon het niet, zei hij tot zijn vrienden en legde zijn tot vuisten gebalde handen naast elkaar op het tafelblad. Drie broers had de inquisitie hem ontroofd en de bezittingen van zijn vader waren verbeurd verklaard. Zou Alva dan nog wreeder zijn dan Granvelle of zijn handlanger Titelman? vroeg zijn kameraad. Het kon altijd nog erger, meende
| |
| |
een hoefsmid. Allen, die rondom de tafel zaten, hadden hun offer aan Filips en de inquisitie gebracht, iedere ketterfamilie had haar dooden of gevangenen. En toch wisten zij, dat de ellende nog niet ten volle kon zijn toegemeten. Alva moest harder zijn dan de ijverigste inquisiteur, een kerel van ijzer, zonder mededoogen en zonder genade. Een soldaat, een wildeman, een beul en niets anders; vervloekt de schoot, die hem gebaard had. De moeder, die buiten zat, huiverde en drukte haar kind vaster in haar armen. Zij trachtte opnieuw het wiegeliedje te beginnen, dat zij zooeven gezongen had, maar zij kon zich de woorden niet meer herinneren, omdat zij telkens weer herhalen moest, dat Alva kwam. Binnen werd niet meer gespeeld. De hoefsmid stond op, wierp zijn leege kroes weg en zei, dat er geen gras meer wilde groeien op de plaats, waar de ijzeren hertog zijn voet gezet had. Onder de boomen lagen vermoeide reizigers met hun hoofden op bundels kleeren en dachten aan alles wat zij hadden moeten achterlaten, dachten ook aan schavot en brandstapel. Een vader wees zijn jongen de boom, waaraan de smid uit Breda en zijn twee zoons waren opgehangen.
Langs de belangrijkste wegen in noordelijke en oostelijke richting verlieten de ketters het land en trokken moeizaam voort onder de verzengende stralen van de Augustuszon. Het aantal vluchtelingen was grooter dan ooit te voren. Kinderen huilden, grijsaards steunden, jonge kerels klemden de tanden opeen en gingen zwijgend verder. Uur na uur, dag na dag trokken de menschen door de stille dorpen, klonk het gerucht der voorbijtrekkenden in de straten der steden, gingen gebogen gestalten over de kruinen der rivierdijken, vulden vluchtelingen de gelagkamers van herbergen en veerhuizen, de winkels van slagers en bakkers. Alva komt, zeiden de menschen en velen sidderden, alsof men hun gezegd had, dat de pest in aantocht was.
| |
| |
Hannes wreef bedachtzaam zijn knoestige, harde werkvingers en keek Neeltje Volckertsdochter hoofdschuddend aan. Dus Arie was weer naar de biecht geweest en Peter, de kleermaker en Thomas, de timmerman en nog zooveel anderen. Alleen in Leiden waren meer dan vijftig ketters in de schoot der moederkerk teruggekeerd. Zoo was het altijd gegaan: als het schip begon te zinken, werd het door de ratten verlaten.
- En toch, zei de oude schoenmaker, toch zullen zij bedrogen uitkomen, alle vijftig. Die terug gaan, zijn niet te vertrouwen. Dat moeten de anderen ook begrijpen.
- Men zal hun pardon schenken. Velen kregen reeds absolutie.
- Jawel, glimlachte Hannes, maar de volledige absolutie zullen zij pas krijgen, als Alva er is. Hij bracht zijn hand naar zijn keel en maakte een gebaar van worgen.
De anderen zwegen. Aagje keek naar haar jongen, die op de grond met de kat zat te spelen. Wat moest er van hun kind terecht komen, als zij straks allen in de gevangenis zouden zitten? Lieve god, dacht zij, hoe zal het nog met ons gaan. Neeltje zuchtte, alsof zij haar begrepen had en antwoord gaf. Haar had de inquisitie weduwe gemaakt, toen zij pas een half jaar getrouwd was.
- Vluchten, zei Simon.
Aagje keek haar man aan. Meende hij dat werkelijk? Gisteren had hij immers nog gezegd, dat hij niet weg ging. Waarvan, zoo had hij gevraagd, zouden wij in het buitenland moeten leven? Aan mandenvlechters bestond in Duitschland geen gebrek en er waren reeds een groot aantal gezellen uit zijn ambacht over de grens gegaan.
- Gij kunt met vader en den jongen met Neeltje meegaan, hernam Simon. Adriaan Schotel en Anna bewonen in Kleef een groot huis en zullen u voorloopig wel aan onderdak helpen.
- En gij?
- Ik blijf. Misschien is er voor mij nog werk bij mijn
| |
| |
broer in Haarlem, dan kan ik u van tijd tot tijd wat geld zenden.
- Maar alleen ga ik niet
- Ge zijt niet alleen. Ge moet gaan, terwille van vader en het kind.
- Maak u om mij geen zorgen of moeite, kinderen, zei Hannes. Ik zal blijven waar ik ben: in gods hand. Maar Aagje en de jongen moeten gaan. Het zal mij niet gemakkelijk vallen, het zonder dien kleinen rakker te stellen. Hannes boog zich voorover en streelde zacht de krullen van zijn kleinzoon. Voorzichtig, opdat de anderen het niet zouden zien, streek hij de vingertoppen over zijn vochtige oogleden.
Op de huisdeur viel de klopper. Neeltje schrok en liet het mes, waarmede zij knollen aan het snijden was, op de grond vallen. Zoo hard en nadrukkelijk had men ook op haar deur geklopt, toen men Joris was komen halen. Zij was bleek geworden en keek de beide mannen beurtelings aan.
- Niet overdag, zei Simon en legde geruststellend zijn hand op haar arm. Zij komen als dieven in de nacht. Alva is bovendien nog niet in Brussel.
- 't Is toch niet goed, de deur midden op de dag gesloten te houden, meende Aagje. Men zal ons nog meer gaan verdenken.
Opnieuw viel de klopper.
- Ik zal gaan kijken, besloot Simon.
Op de stoep stond Jacob met een onbekende. Simon herkende zijn zwager bijna niet, zoo was de kerel veranderd.
- Blij u te zien, zei hij. Wie had dat durven denken!
- Mijn vriend Vincent, stelde Jacob voor. Nog een oude bekende van uw vrouw.
Hij deed een paar stappen naar binnen, duwde de deur van de huiskamer open en bleef op de drempel staan.
- Alle goede middag, riep hij lachend, alsof hij van een wandeling terugkeerde.
| |
| |
Aagje sloeg de armen om de hals van haar broeder en kuste hem op zijn ongeschoren, baardstoppelig gelaat.
- 't Is jammer, dat ik ook niet van de familie ben, lachte Vincent.
- Maar een vreemde zijt ge hier niet, antwoordde Hannes en stak den verver de hand toe.
- Ik vraag u vergiffenis, wendde Vincent zich tot Aagje, maar het is reeds zoo lang geleden en het leven gaat zoo snel. Maar Jacob heeft mij al verteld, dat ge u getroost hebt. Uw zoon? vroeg hij, naar het kind wijzend.
Aagje knikte. Hoe lang reeds was het geleden, dat zij afscheid van elkander namen en Vincent haar beloofde, dat hij terugkeeren zou! Thans was hij eindelijk gekomen, maar nu was Simon er ook en was zij moeder van een zoon.
Hannes stond met Jacob voor het venster en keek omhoog naar het gelaat van zijn jongen, die bijna een kop grooter dan hij was.
- Zoo gaat het, zei hij zacht. Het jonge wordt grooter en de ouderdom groeit omlaag. 't Heeft lang geduurd, Jacob, maar nog altijd is Holland niet vrij en de tijd om uw vat bier leeg te drinken, is nog niet gekomen.
- Nog wat geduld, vader. Een weinig dorst maakt de mond beluster.
- Het kan gevaarlijk worden, als de dorst te lang duurt. Vergeet Alva niet!
Jacob zweeg en staarde naar buiten.
Vincent boog zich voorover, perste zijn lippen opeen en begon zijn reiszak los te knoopen. Het was hier in Leiden, dat toch zoo ver van Brussel verwijderd lag, al even ellendig gesteld als in het zuiden van het land. Overal dezelfde verlammende vrees, dezelfde wanhoop, die de menschen onmachtig maakte tot handelen en iets voor de zaak van de vrijheid te ondernemen. Wat niet de vlucht nam, keerde terug in de schoot der kerk of wachtte gelaten en werkeloos op wat de toekomst brengen zou. Op deze
| |
| |
manier zouden de Spanjaarden gemakkelijk spel hebben en was de zaak voor de Nederlanden reeds verloren, voordat Alva ook nog maar een voet over de grens had gezet.
- Weggaan en vanuit het buitenland iets trachten te doen, dat is onze eenige kans op redding, hoorde hij iemand zeggen.
- En gij Vincent? vroeg Hannes.
- 't Is mijn beurt nog niet, antwoordde de verver.
- Zoo denk ik er ook over, zei Simon. Maar vader en de vrouwen moeten vertrekken.
- Neen, ik blijf, herhaalde Hannes beslist.
- Daarmee valt voor u niets te winnen en alles te verliezen. Vergeet niet, dat men u ernstig van ketterij verdenkt. Uw vriend Arie, de barbier, is niet te vertrouwen.
- Het reizen loont voor mij de moeite niet. Mijn dagen zijn geteld en ik zou u onderweg alleen maar last veroorzaken.
- Als ge niet wilt, laat ons dan maar afspreken, dat ge voorloopig bij ons blijft, besloot Simon. Als het hier begint te spannen, kan ik u nog naar mijn broer in Haarlem brengen.
's Avonds, toen de vrouwen naar bed gegaan waren, nam Simon de mannen mee naar de herberg, aan het einde van de straat. Daar zaten zij gevieren bij de blanke, withouten tafel en tusschen hun voorover gebogen koppen stond het witte zuiltje van een kaars, welker gele, bewegende vlam de groote schaduwen van hun hoofden en handen tegen de muren en de zolder wierp. Ook op de andere tafels was licht, tusschen breede mannenschouders en ruig-behaarde koppen. Overal werd fluisterend gesproken, want de taveerne van Wouter Abels stond in een kwade reuk en men wist, dat de zevenstuiversmannen fijne ooren hadden. De waard stond in een verwijderde hoek bij de schenkkast en dronk het bier, dat Jacob hem zooeven, ter gelegenheid van het weder- | |
| |
zien, had aangeboden. Om hem heen waren zwakke glimlichtjes van kaarsvlammen in het bolle glas van roemers en fluiten, karaffen en flesschen en zijn witte kraag en polslubben waren grijze vlekken in het halfduister. Simon vertelde zijn vrienden wat hij, door Wouter's bemiddeling, te weten gekomen was. Fokke Abels, een neef van Wouter, had hem twee vrienden gestuurd: Adriaan van Tuin, een werkloos verver uit Kampen en Nikolaas Vink uit Haarlem. Op hun doorreis naar Rotterdam, hadden de twee mannen bij hem overnacht en de vorige week had Simon van Tuin in de herberg ontmoet. Deze had hem, toen Wouter hem verzekerd had, dat hij gerust met hem praten kon, in vertrouwen genomen en van zijn plannen verteld. Men was op weg naar de Maasmond, om daar een paar schepen voor de kaapvaart uit te rusten. Op het water was het veiliger dan aan land, onder het toezicht van inquisiteurs en Spaansche wapenknechten. In Holland viel toch niets meer te verdienen en als Alva zijn intrede gedaan had, zou het met de verdiensten wel heelemaal afgeloopen zijn. Op zee was nog een stuk brood te halen en kon men het den Spanjool geducht lastig maken. Best mogelijk, dat de bevrijding van de Nederlanden nog eens vanuit zee of van de watersteden uit begonnen
zou worden. Er waren er, die reeds het anker gelicht hadden, terwijl in Enkhuizen, in Oost-Friesland en Vlissingen op het oogenblik verscheidene schepen werden uitgerust.
- Ik kan hier niet weg, maar het zou iets voor u zijn, om mee uit te varen, besloot Simon. Ge zijt een oude waterrot en het zal bij van Tuin aan boord allicht beter zijn dan in Duitschland of in de kelders van de inquisitie.
- Wanneer kunnen wij uw vriend spreken? vroeg Jacob.
- Spoedig. Wouter zou mij waarschuwen, zoodra hij teruggekeerd is.
- 't Is zeker iets voor ons, zei Vincent. Beter nat op een schuit, dan hoog en droog aan de galg.
| |
| |
De waard was bij de tafel komen staan en legde zijn hand op Jacob's schouder.
- Wel, vroeg hij, heeft Simon u alles verteld?
- 't Is beklonken, antwoordde Jacob, wij varen uit met Vink en van Tuin.
- Dat besluit is een rondeelke waard, zei Abels. Mannen, wij zullen er een drinken op de toekomst van de Geuzen, die weggejaagd worden van het land, maar die rondom de Nederlanden de zee voor de Spanjaarden onbevaarbaar zullen maken. Een kan pittig Delftsch, vrienden, op de toekomst van de Watergeuzen!
|
|