| |
| |
| |
I.
Het was alles rustig en gemoedelijk en goed in het stille, eenvoudige kruideniersbestaantje van Jacobus Joris. 's Morgens, om zeven uur, na het wasschen onder het glimmend-gepoetste, geel koperen kraantje in de chocolade-bruine keuken, waarvan het houten tusschenschotje even buigzaam en bijna zoo dun was als een lucifersdoosje, slofte Joris naar voren, naar het kleine, propvolle winkeltje, dat den geheelen nacht potdicht geweest was en waar de lucht dik was van geurtjes van bleekpoeder en olie en oude kaas. Op de mat lag het ochtendblad, schuin over den uitgeloopen drempel geschoven, met één punt nog onder de deur. Iederen morgen vond Joris de courant daar, al jaren lang, altijd op hetzelfde plekje en nog nooit had de kruidenier haar anders opgenomen, dan met zijn linkerhand, onderwijl hij met zijn rechter den sleutel in het slot omdraaide. In het kleine, donkere kamertje, achter den winkel, ging hij dan in een hoekje, bij het raam met kleine ruitjes, prettig-gezellig zitten lezen. Eerst het gemengde nieuws, van de ongelukken, de verdronken menschen en de branden en dan de berichten uit andere landen, nieuws uit de groote wereld, waar zijn winkeltje heel kleintjes en verloren middenin lag. Een enkele maal vond Joris wel eens iets bizonders: iets van een grooten diefstal of van een brutale inbraak. Dan verbaasde hij zich hoofdschuddend over den durf en de brutaliteit van die wereld, die om God noch gebod gaf. Alleen al door er met zijn klanten over te spreken, kon hij tien maal op een dag kippenvel van zoo'n gruwelijke daad krijgen. Vaak moest hij er ook aan denken, hoe het zou gaan, als zoo'n kerel opeens zijn winkel zou instappen en hem, met een revolver in zijn hand, zou dwingen om zijn lade op de toonbank om te keeren. Als zoo'n
| |
| |
groote, beenige moordenaarshand over het vette toonbankblad zou graaien, in één haal een mooi, zwaar hoopje dubbeltjes meeschuivend, welke hij stuk voor stuk, in ruil voor nauwkeurig afgewogen pondjes meel en suiker, vergaard had.
Na zoo'n zijsprong op het pad der misdaad, keek Jacob Joris even op de weerklok met één wijzer, die, altijd op hetzelfde plaatsje, in den rechter bovenhoek van het eerste blad stond. Als hij hiermede gereed was, drong meestal de prikkelende geur van versche koffie in zijn neus. Met een zucht en een weemoedig hoofdschudden, bracht hij zijn krant dan weer netjes in den vouw terug, - buurman Ploegers, die het halve abonnement betaalde, moest haar ook nog lezen -, en deed zijn vrouw een bloemrijk verhaal van alles wat hij gelezen had.
Joris at iederen morgen twee boterhammen met gekookt spek, zijn vrouw eveneens twee en de kinderen ieder een en een beschuit met stroop. Hij dronk zijn koffie, waarin op zijn wensch altijd een mespuntje goeie koffiestroop gedaan werd, uit een grooten, aarden kop, waarop in gouden krulletters het opschrift ‘voor vader’ stond. Deze kop had hij als verjaardagsgeschenk gekregen, op denzelfden dag waarop Fientje haar eerste melktandje verloor; kleine Jaapje was toen nog in de luiers. Zoo'n tweede kop was er, althans volgens ten Broek, den galanteriewinkelier, in de heele buurt niet te vinden. Wèl een kop met ‘voor vader’ er op, natuurlijk, die waren er bij hoopen, maar er was geen tweede te vinden die zulke mooie krulletters had met een blauw lijntje er omheen, waardoor het scheen alsof het opschrift op een half opgerold strookje papier stond. Het is een pronkstuk, had zijn vrouw herhaalde malen verzekerd, zoo groot en degelijk en dan dat randje voor je snor: een echte mannenkop is het. Jacob had het ook dadelijk een echte mannenkop gevonden en sedert hij er uit dronk, had hij, zonder het te weten, de gewoonte aangenomen, om na het drinken zijn gele tanden zuigend over zijn bovenlip te strijken, teneinde de droppels te verwijderen, die konden zijn achtergebleven in het afgesleten tandenborsteltje, dat hij zijn snor noemde.
Dadelijk na het ontbijt kwamen de eerste klanten, voor het meerendeel kinderen die, voordat zij naar school gingen, nog vlug het een of ander moesten halen. Voor hen had Joris alleen een ‘dag
| |
| |
kindje’ en, als zij naar zijn meening nog wel een beetje te klein waren om met de verantwoordelijke taak van boodschappen doen te worden belast, voegde hij er op vaderlijken toon aan toe: ‘niet laten vallen, hoor lieverd!’ Voor de klanten, die de jaren des onderscheids bereikt hadden, bewaarde hij steeds het belangrijke nieuws van den dag. Heb je gehoord buurvrouw, begon hij dan, terwijl hij met een houtspaan voorzichtig wat zeep in een papiertje smeerde, daar hebben ze me nou toch op klaarlichten dag in een villa ingebroken. Een half pond boter, van de goeie, met een bon. Ja, die bandieten, de menschen zaten aan tafel, wisten van niks, ja, en drie centen gestampte nagelen. Dat zeg ik, ijskoud hebben ze het glas uit de deur gesneden, en een potje mosterd, dat is twee centen voor het fleschje terug. Alleen aan tafelzilver voor meer dan drie honderd gulden gestolen. Da's veertig, twee en vijftig, vier en zestig, dat zeg ik, twee centen voor het potje er af, drie honderd gulden aan zilver en een balletje voor de kleine meid.
Met deze gesprekken, waarbij hij dikwijls nog belangrijke opmerkingen over het weer ten beste gaf, onderhield Jacob Joris zijn klanten, terwijl hij netjes de grauwe zakken dichtvouwde of, zonder een druppel te morsen, petroleum in een kannetje stortte.
Joris was een tevreden en gelukkig mensch, geen waarachtig Christen had gelukkiger in het koninkrijk der hemelen kunnen zijn, dan hij in zijn vol, bedompt winkeltje was. Hij kende zijn zaak door en door, beter dan hij zichzelf kende en met gesloten oogen zou hij, midden in den nacht, elk artikel dadelijk hebben kunnen vinden. Hij wist precies wat en hoeveel van alles in zijn kleine, roestige trommeltjes was, hij kende den inhoud van ieder smerig en versleten zakje en als hij had kunnen teekenen, zou hij er uit zijn hoofd een schets van hebben kunnen maken, hoe zijn trommels, doosjes en kistjes er vanbinnen en vanbuiten uitzagen. Zijn zaak had hij zich tot levensdoel gesteld en zijn grootste verlangen was, het eens zoo ver te brengen, dat hij een winkel met twee groote ramen, een weegschaal zonder gewichten met mekaniek en een kasregister met bonnen met zijn naam er op hebben zou. De glimmende weegschaal met een wijzerplaat tot vijf pond en een kasregister zou hij al wel contant hebben kunnen koopen, maar dit stelde hij nog steeds uit, omdat die dingen alleen maar thuis hoorden in
| |
| |
winkels met twee ramen en een tegeltjesvloer en zoo ver had hij het eigenlijk nog niet gebracht.
Jacob Joris was een echte kruidenier, vanbinnen en vanbuiten. Geen ander costuum stond hem zoo goed als zijn witte, van gestreken stijfsel glimmende winkeljas. Zijn mager, droog stemgeluid kwam nooit beter tot zijn recht, dan bij het optellen der kleine bedragjes, die de klanten besteed hadden, als hij, de zakken met zijn beenige vingers onderzoekend betastend, de cijfers een paar keer herhaalde. Hij stapte 's avonds in bed met zijn hoofd vol suikeren sodagedachten, zijn oogen schreven groote facturen op den witgekalkten muur van zijn bedstede en als hij eens droomde, had hij het meestal te kwaad met gedrochtelijke reizigers in koloniale waren of zag hij monsterachtige stukken huishoudzeep, waartusschen hij dreigde verpletterd te zullen worden. Soms ook, doch heel zelden, werd de zuiverheid dezer materialistische droomen en overpeinzingen wel eens aangetast door gedachten en visioenen van meer onwerkelijken en fantastischen aard. Dat gebeurde als Jacob Joris, zeer tot ongenoegen van zijn vrouw, zich weer eens te buiten gegaan was aan een oude liefhebberij, die eens, lang geleden, bijna in een hartstocht ontaard was. In zijn jeugd en ook nog toen hij reeds vader was, had Joris veel gelezen. Hij had stapels premieromans verslonden, die bij boter en zeeppoeder werden cadeau gegeven en waarin de arme helden pasklaar gemaakt waren voor een publiek, dat heldhaftigheid en ridderlijkheid zoo'n beetje beschouwt als een confectiecostuum, dat naar willekeur kan worden aangetrokken en weer uit gedaan. Och, het was wel heel lang geleden dat hij, tusschen twee zeepvaten op een beschuitkist zittend, innig had meegeleefd met de lotgevallen van Giodemus, den ridderlijken hoofdman van de roovers der Apenijnen. En dan Zigomar, de onzichtbare bandiet, die drie vrouwen roofde en er met de erfenis van die mooie, jonge gravin vandoor ging. Nooit was hij te weten gekomen, hoe het verder met Zigomar gegaan was, want juist toen hij met het hoofdstuk ‘De vergelding’ beginnen zou, was er een juffrouw gekomen die twintig bonnetjes opgespaard had en die had Zigomar meegenomen. Later, toen hij voor zichzelf een zaak begonnen was, had hij zoo nu en dan ook nog wel gelezen. Toen echter de lotgevallen van Wladimir, de man met het donkere oog,
| |
| |
hem een mand eieren hadden gekost, waar hij, geheel in zijn lectuur verdiept, in was gaan zitten, had zijn vrouw voor goed een eind aan zijn dwaze en gevaarlijke liefhebberij gemaakt. Jacob was het er volkomen mee eens geweest, toen Coba hem het lezen van al die narighedens verbood. Dat was allemaal goed voor studenten en menschen met geleerde hoofden, had zij gezegd, maar een kruidenier moest zich daarmee niet ophouden, die had zijn hersens te veel voor zijn werk noodig. Och, dat was allemaal wel waar, maar wat had Coba toen eigenlijk geweten van zijn naamloos verlangen naar wat boekjesromantiek, wat wist zij van den Wild-West storm, die in het brein van den armen kruidenier had gewoed, toen hij voor de eerste maal de nieuwe pakjes Amerikaansche maizena ontvangen had, waarop kleurige Indianen in volle krijgsrusting waren afgebeeld. Langen tijd had hij geen boek meer in handen gekregen en hij had bevrediging moeten zoeken in de korte krantenverhaaltjes, die zoo nu en dan nog wel eens, als een bizondere verrassing, tusschen de echte dievengeschiedenissen opdoken. Maar een paar jaar geleden, toen er op den hoek een boekenwinkel komen zou, had Joris het niet langer kunnen uithouden. Reeds weken voordat de zaak geopend zou worden, was het raam bedekt geweest met kleurige plaatjes, omslagen van boeken die in de bibliotheek zouden komen. Jacob Joris had er dikwijls vol bewondering naar staan kijken, hij had de titels gelezen, die mooi en veel-belovend waren en tegen de poppetjes op enkele plaatjes had hij soms even goedmoedig geglimlacht en het hoofd geknikt, alsof hij een goeden, ouden kennis ontmoette. De toovenares van het doodenhuis had hij dadelijk herkend, die was altijd in drie deelen bij de Zonnebloem margarine geweest en De gouden bende had hij zich ook herinnerd, dat was een dikke geweest, van dertig bonnen. Toen de bibliotheek geopend werd, had Joris aan de verleiding niet langer weerstand kunnen bieden. Op een avond, na het sluiten van zijn winkel, had hij zijn vrouw een leugentje van een brief die nog gepost moest worden verteld en was hij naar den boekhandelaar geslopen, waar hij, gejaagd als een dief, twee kwartjes waarborg op de toonbank neergelegd had. De catalogus had hij, als een heilig boek, met zijn vingertoppen gestreeld; na lang aarzelen had hij een keus gedaan en zijn vettigen buit had hij, verborgen onder zijn witte jas, zijn
| |
| |
huis binnen gesmokkeld. Vanaf dien tijd was het stinkende hoekje tusschen de kaarsenkist en het petroleumvat zijn liefste verblijfplaats geworden. Hier vergat hij zoo nu en dan zijn gebroken rijst en kleverige stroop en verhief zijn traagwerkende geest zich tot in sferen van opperste heldhaftigheid en boog hij zich voor het donkere noodlot, dat boven zijn hoofd zweefde, ongeveer op de plaats waar een bosje vetkaarsjes in broederlijke armzaligheid met een paar zakjes blauw aan een roestigen spijker hing.
Niemand had eenig vermoeden van het vreemde, tragische gebeuren, dat een aanvang ging nemen in het door snijkoek en jampotjes omgeven hoofd van Jacob Joris. Niemand kende zijn overpeinzingen; de balletjeskoopende buurvrouw, met wie hij over het weer sprak, had er geen vermoeden van, de reiziger met wien hij over den suikerprijs twistte evenmin, zijn vrouw niet, buurman Ploegers niet, de jodenkoekenbakker niet, niemand. Hij was en bleef, ook voor zichzelf, een ernstige, degelijke, vlijtige kruidenier. Soms, als zoo'n prachtig boek uit was, verlangde hij iets, verlangde hij met heel zijn simpele, verschrompelde kruideniersziel, kreeg hij een onbestemde, weemoedige begeerte naar iets vreemds, iets dat hij niet kende, een soort heldhaftig, nobel niets, iets dat geen plaats vinden kon tusschen netjes opgestapelde pakken lucifers en closetrollen. Als het zóó met hem stond, glipte de kruidenier maar weer even naar het hoekje om een boek te huren en als dat onmogelijk was, ging hij de prijscourant van mechanische weegschalen en kasregisters maar weer eens bestudeeren: daarvan ging het ook over.
|
|