Christelijke gezangen en liederen(1804)–Aagje Deken, Klaas van der Horst– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XCI. Berusting in Gods schikkingen. O God! Gij zijt ons goed, ons erf, ons al, Uw gunst bestraalt, beveiligt onze wegen. ’t Is Uwe gunst, die nimmer wanklen zal: Ja d’ uwen zijt G’ een milde bron van zegen, ô Groot Geluk! waartoe G’ ons hebt verheven, Wie Gij bewaakt, doen geen gevaaren beeven. 2 Steeds zij ons hart tot Uwen lof be- [Folio H6r] [fol. H6r] reid, Ja dat het U reeds in den daagraad eere, Dat, als de nagt zijn duisternis verspreidt, Ook dan ons hart zich dankbaar t’Uwaard keere, Waar wij ook zijn, wat of wij doen en poogen, Uw gunst, ô God! zweeft altijd ons voor oogen. 3 Die gunst zelfs straalt door ’t midden van het leed. Gij laat den nood, ja tot de lippen komen, Maar dan, ô God! staat Uwe hulp gereed, En laat ons niet door rampen overstroomen; In d’ arm des doods, dien koning der verschrikking, Schenkt Uwe gunst den Christen nog verkwikking. 4 Uw gunst vertroost in d’ allerhoogsten nood, En doet met kragt de zoete hoop ontwaaken, Om zelfs die gunst, naa ’t [Folio H6v] [fol. H6v] doorstaan van den dood, In ruimer maat, dan hier in ’t stof te smaaken, Om met Uw’ Zoon, in ’t eeuwig licht verheven, Naa d’ aardsche proef, als d’ Englen Gods te leeven. 5 De mensch zoek’ vrij, zo lang hij leeft op aard, Hij bouw’ zijn hoop op goud, op staat, op vrinden; Vergeefs gezogt! Wat waare vreugde baart Zal buiten U, ô God! de mensch niet vinden; Gij geeft het al, alleen, in alle tijden, Wat zaalgen kan, wat waarlijk doet verblijden. Vorige Volgende