ven onderwerp (een appel, of de regen) uitbeelden, komen bij hem niet voor. Meer subtiele ondersteuningen van de inhoud met behulp van de vorm zijn er in Vestdijks poëzie evenwel genoeg aanwezig. Zo draait hij in het sonnet ‘De meester’ de volgorde van sextet en octaaf om, wat mooi past bij de omkering van de meester-enleerling-verhouding waarover het gedicht gaat.
In De glanzende kiemcel memoreert hij het gedicht ‘Les Djinns’ van Victor Hugo, dat kort begint en geleidelijk aan steeds langere versregels krijgt, waarna in het midden een omslag plaats heeft en het gedicht op dezelfde wijze weer inkrimpt. Deze versvorm ondersteunt, vindt hij, ‘de inhoud van het gedicht, dat de nadering beschrijft van de “Djinns”, de Arabische geesten, die de gelovige een hevige angst aanjagen, om dan langzaam aan weer weg te trekken’. ‘Het geval is aardig en leerzaam,’ schrijft hij dan, ‘maar blijft tenslotte aan de oppervlakte. Welbeschouwd kan men evengoed de nadering en het aftrekken van een onweer op deze typografische wijze symboliseren als het optreden van de Djinns.’
Toen Vestdijk ‘De grachten ii’ ging bewerken, kwam hij op de gedachte het gedicht een vorm te geven die op een met ‘Les Djinns’ vergelijkbare manier het opkomen, blinken en verzinken zichtbaar maakt; Hij noteerde in de marge hoe het aantal versvoeten per regel zou groeien en afnemen: 1 2 3 4 5 6 7 6 5 4 3 2 1. Het moest dus een gedicht van dertien versregels worden, dat handelt over rimpels in het water van de gracht. Het oorspronkelijke ‘De grachten ii’ werd daartoe sterk ingekort en ook overigens aanmerkelijk gewijzigd, met het volgende resultaat:
Gracht
Onder 'n valwind zich herhalend,
En, den huizenspiegel overstemmend,
Zwevend over het weerkaatste wapenpralen,
Achter omgekeerde beelden breed geworpen duiken:
Leeuwen, rammen en tritonen op hun ruggen,
Dan ze toehalen naar smalle fuiken
En zich zijd'lings door de bruggen
Wringend, waar ze vlug en