vondst, waardoor de esthetiek van het lijnenspel niet direct in het anekdotische vervalt.
Bij Beckmann is het nacht, het ijs is als zodanig te herkennen en de schaatsenrijder rijdt af op de reusachtige vrouw die voor hem ligt. Bij Bantzinger niets van dit alles: geen nadere bepaling van plaats en tijd, geen schaatser, alleen de arabesken van een vrouwenlijf. Beide kunstenaars hebben, daarover hoeft geen twijfel te bestaan, de indruk die Achterbergs gedicht op hen maakte uit willen beelden. Toch zijn ze beiden erg vrij met de tekst omgesprongen, wat aan het bekoorlijke resultaat natuurlijk weinig hoeft af te doen.
De schaatsenrijder wordt in Achterbergs gedicht voorgesteld als iemand die ‘over zijn strenge cirkels heengebogen’ is. Die ‘cirkels’ staan er niet voor niets. We moeten ons de schaatsenrijder dan ook niet indenken als een lange-afstandrijder of als een zwierige krullentrekker, maar als een fanatieke kunstrijder die zich geconcentreerd toelegt op het perfect rijden van cirkels die op het punt van hun afronding overgaan in nieuwe cirkels. De schaatsenrijder schaatst dus achtjes, hij schakelt cirkel aan cirkel, een moeilijke kunst waarbij het zaak is ‘de middelpunten’ scherp in het oog te houden.
De acht-vorm is, per traditie, en ook in ‘de mathematica’, het symbool van de oneindigheid. Het is dus niet verbazend dat de schaatsenrijder, zolang hij deze kunstige vormen produceert, het ‘tijdeloze’ dat hij met behulp van cirkels ‘wekt’ duur geeft door middel van de acht-vorm.
Nu de vrouw. Achterberg spreekt van ‘vrouweschim’ en hij doet dat bovendien in een, voor Achterberg-lezers retorisch op te vatten, vraag: ‘Of houdt een vrouweschim, die wij niet zien / hem vast binnen dit eenzaam veld van krachten?’ De veronderstelling dat de schaatsenrijder uiteindelijk gefascineerd wordt door ‘een vrouweschim, die wij niet zien’ is terecht. Dat blijkt uit de slotstrofe, die buiten de handeling valt en een toelichting geeft op het veelzeggende beeld (‘Zie hem’) van de rijder. Er is ‘eenmaal’ een tijd geweest dat er geen ijs op de vijver lag en lelies op het water dreven en dat de vrouw leefde; een andere tijd dan die waarin het gedicht speelt, want nu zijn de lelies ‘dode lelies onder water’, ligt er wel ijs op de vijver en - onvermijdelijke conclusie - is de vrouw dood. Onder het ijsoppervlak is kennelijk een andere wereld gesitueerd dan de wereld van het hier en nu, en de schaatsoefeningen van de rijder hebben tot doel dat ‘tijdeloze’ te wekken.
De schaatsenrijder schaatst geen vrouwenfiguur. Nee, hij maakt