| |
Op de Lof der geldsucht, En vervolg der Rijm-Oeffeningen; Door den beroemden Dichter Jeremias de Decker, In sijn leven beschreeven, en na sijn overlijden uytgegeeven.
Dignum laude virum Musa vetat mori.
NA so veel herssen werk, na soo veel Oeffeningen
In 't loflijk Rijmperck is de Decker eindelijk
Gescheyden van de aard na 't hooge Hemelrijk,
Daar schitterend Cristal bedekt de solderingen,
Daer blinkkend Starre goud, daer leenig Peerlemoer,
Daer vlammend Diamant gesaeit is langs de vloer.
| |
| |
Wat scheelt dat leeven van uw leeven hier op aerde,
Wel-saal'ge Decker! daar uw stem nu gaet ter feest
Met soo veel Cherubijns by aller geesten Geest,
By Christus, onse God, die 't eeuwig heil ons baerde;
Wiens goede Vrydag gy soo heilig onderhield
Toen gy met lijf en siel laagt voor sijn kruis geknielt.
Dat Lot benijd ik u, mijn vriend, in geene deelen,
Waer aan ik, wen God roept, oock deel te hebben hoop,
Maar ik beklaag de rei, die door Apolloosknoop
Met u verbonden sich gewond siet sonder heelen;
Om dat uw duytse Tong, die eerst sloeg d' oppermaat,
Nu, door de dood verkleumt geen Rijm geluit meer slaat.
De schelle Cyter van God Phaebus leit gewonden
In 't kronkkelige sloers. Het Susters negental
Verlaat haer Pindus door uw droevig noodgeval,
En Cirrhaas silvre stroom toont sijn verdroogde gronden.
So was uw Sangkunst by al 't Godendom geacht.
So waart ghy daar al lang tot Burger ingewacht.
Schoon uw snee witte siel ten Heemel is verheeven,
En daar Choor-sangen galmt, so blijft uw oude naam,
Geest-volle Decker, tot ons laatste leevens aam,
Doch om uw vaarse-puik en vroomheid by ons leeven.
Een waardig Dichter met den Heemel word geloont,
Wiens naam word nimmer met vergeetelheid gehoont.
Eer u de doodschicht trof gaaft gy daar toe uw proeven,
En 't geen daar aan ontbrak sou 's leevens nawerk sijn;
Die Sangster treed nu uit, en schenkt, ter kim toe, wijn
Als 't nat van Helikon geperst door herssen-schroeven.
Uit een verachte kern plant gy een wijngaard voort;
Doet yeder hooren, noyt voor deesen meer gehoort.
De Geld-sucht so veracht en so vervloekt by allen
Stelt gy op 't Lof-tooneel, doch dekt haer schande niet,
Vriend Decker, even als een die veel eer geniet,
Laat gy haar tegen keur van elk u welgevallen.
| |
| |
Niet uit een Geld-sucht, maar ten teekken, dat uw schacht
De Geldsucht had van niet tot werelds iet gebragt.
Die opgesmukte Pop word achtervolgt van Rijmen;
Scherpendig, kort, en lang, blygeestig of bedrukt,
Na 't voorwerp van de Mensch, verheeven of gebukt,
In schaaw der Parkken of op 't ramlend spel van Hymen,
Nu op 's Lands Helden, dan op ander, dan op my,
Uw breyn den Teugel voert van Duitsche Poesy.
Maar ick verdwaal in d'eer van uwe Sanggodinne
Die ick eerbiedig met lief hebbend inborst eer,
Gun my dan saal'ge Ziel, dat ik weer rugwaarts keer,
En tre van 't outer van uw Rijm-stof my te binne,
Gy van Heer Brandwijk, My en U een oude Vriend,
En Dichter boven my, word waerdiger gedient.
Dit seg ik noch, dat gy Vriend Dekker in uw leeven
En na uw leeven troft het rechte Tempel-spits
Der duytse Dichtkonst, die, schoon u de nijd is bits,
U soo veel hooger eer heeft boven ons gegeeven,
Als gy nu hooger sit, en, onder ons volleeft,
God u daar hooger plaats, als ons op d' aarde, geeft.
|
|