toch ... en toch
(een traan wegpinkend)
en toch, Valentijn, zijn wij niet naar Gent en omgeving teruggekeerd.
Kerkhoven met cipressenbossen lenen zich evenzeer voor het heimwee des harten.
En dat doen ook de kerkhoven met treurwilgen en abelen. En toch ... en toch
(een derde traan wegpinkend)
en toch, Valentijn, zijn wij niet naar de polder teruggekeerd.
De cipressen geloven in God.
De abelen en de treurwilgen zijn vervuld van het geruis van engelenwieken en het woord Gods.
Luister eens, Leontien, zijn gedachten gingen niet uit naar Toledo of naar Gent en evenmin naar de cipressen, de abelen of de treurwilgen. Zijn gedachten gingen uit naar zijn vrouw.
En zij heeft toch al voor dertig jaren het tijdelijke met het eeuwige verwisseld.
Niets zo heerlijk, niets zo deerlijk, zegt men, als de ontmoeting met de schim van de geliefde.
En daar zitten zij maar op een bank, de levende en de dode, en, naast hen, de zwarte kat met de fonkelende ogen.
En in de verte hoort men het janken van een hond, het zou wel Valdemar kunnen zijn.
Wees nou eens eerlijk voor een keer, waarom heb je dat dier toch Valdemar genoemd?
Spreek geen kwaad van Valdemar, anders laat ik mij aanstonds van je scheiden.
En wij zijn nog niet eens in het huwelijk verbonden.
Dat is waar ook, Leontien, laten wij onze rugzak opnemen, onze rugzak en onze strijkstok. Laten wij ons hele hebben en houen opnemen en onze weg naar Rome vervolgen.
(in tranen)
Maar hoe vinden wij de weg naar Rome, de eeuwige stad?
Hoe vinden wij de weg naar Rome, de heilige stad?