| |
| |
| |
Poëzie uit den vreemde
Het kan natuurlijk niet de bedoeling zijn, in het raam van een korte beschouwing als deze, een volledig beeld op te roepen van de vertalingen, die gedurende de oorlogsjaren zijn uitgegeven en, nog minder, van al het tot stand gekomen vertaalwerk, dus ook datgene, dat nog niet in druk is verschenen. Een volledig beeld zou een uitvoerige bespreking van vertaling en oorspronkelijke tekst eisen, wat allicht vooral met het werk uit minder toegankelijke literaturen niet in een handomdraai in het bestek van enkele bladzijden kan geschieden. Ik zou nochtans, om op de voortreffelijke kwaliteit van enkele dezer vertalingen te wijzen, iets uitvoeriger willen ingaan op drie werken die een verrijking van onze literatuur betekenen; ik bedoel Eenige romantische gedichten (5 Ponden Pers, A.A. Balkema), vertalingen uit de Franse romantiek (de Musset, de Vigny, Hugo en Gérard de Nerval) door M. Nijhoff; en, voorts, Omar Khayyams kwatrijnen door Keuls (De Bezige Bij) en, bij de Uitgeverij Contact, de vertaling door Bertus Aafjes van Des Knaben Wunderhorn, de bekende verzameling van middeleeuwse Duitse lyriek door von Arnim en Brentano.
De vertaling van Nijhoff is ronduit subliem. Wanneer er prijzen zouden worden uitgeloofd voor vertalingen, dan zou hem zonder twijfel de eerste prijs te beurt vallen. Met deze bundel bewijst Nijhoff eens te meer, dat hij behoort tot de beste lyrische vertalers, die de Nederlandse literatuur ooit heeft bezeten. Er zou zeker op Nijhoff het een en ander zijn aan te merken, wanneer men bij de overzetting in de landstaal in de eerste plaats de overbrenging van de geest van de vertaalde auteur eiste. Het kan niet anders of de Musset verliest iets van zijn langoureusheid, de Vigny iets van zijn aristocra- | |
| |
tische melancholie, Victor Hugo iets van zijn mannelijke fougue, de Nerval iets van zijn lunatieke angst. Zij verkrijgen alle vier een gemeenschappelijke toon, de toon van Nijhoff; er wordt hun iets ontnomen, er wordt hun echter ook iets toegevoegd; zij krijgen, in ruil voor de eigenaardigheden, die zij in zekere mate hebben moeten prijsgeven, de plastische contour en de tegelijk nuchtere en verrukte toon van de Hollandse dichter. Ik schrijf hier achtereenvolgens voor u over het authentieke gedicht van de Musset en de vertaling ervan door Nijhoff.
Tristesse
J'ai perdu ma force et ma vie
j'ai perdu jusqu'à la fierté
qui faisait croire à mon génie.
Quand j'ai connu la Vérité,
j'ai cru que c'était une amie;
quand je l'ai comprise et sentie,
Et pourtant elle est éternelle,
et ceux qui se sont passés d'elle
Dieu parle, il faut qu'on lui réponde.
Le seul bien qui me reste au monde
est d'avoir quelquefois pleuré.
Droefenis
Ik heb mijn moed en jeugd verloren,
mijn vrienden en mijn vroolijkheid;
zelfs den trots te zijn uitverkoren
door mijn talenten, ben ik kwijt.
Toen Waarheid in mij werd geboren,
leek ze een en al beminlijkheid;
toen ik dieper was ingewijd,
was mij ontgoocheling beschoren,
| |
| |
En toch is zij van alle tijden,
en allen die haar niet belijden
leven buiten de werkelijkheid.
God spreekt, de mensch moet antwoord geven.
Al wat mij overschiet van 't leven
is dat ik somtijds heb geschreid.
Wanneer ik persoonlijk de vertaling zou verkiezen boven het oorspronkelijk sonnet, dan zou dit geschieden om het tweede kwatrijn, dat bij Nijhoff spiritueler is gehouden. ‘J'en étais déjà dégoûté’ springt, hoe lichtelijk ook, even uit de band. Het zou de moeite lonen deze vertalingen, vooral de twee langere epische van de Vigny en Hugo, op de voet te volgen. Wij moeten echter met dit ene voorbeeld volstaan. Wanneer ik dus zeg, dat Nijhoff de beste lyrische vertaler is, dan bedoel ik geenszins, dat hij het volledigst de geest van de [dichter] overbrengt; vooral in dramatisch werk is dit zeker niet het geval. Ik verkies bijvoorbeeld Burgersdijks Shakespeare-vertaling boven Storm van Nijhoff, ondanks de poëtische superioriteit van de laatste; Nijhoffs overzetting heeft een onshakespeariaanse affectatie, die, hoe licht ook, hindert en, wat nog erger is, afleidt. Het is de keerzijde van de medaille; zelf dichter met een uitgesproken toon, is hij niet in staat de auteurs, die hij voor bewerking ter hand neemt onaangetast te laten.
Wij verlaten nu Nijhoff en wenden ons tot. Keuls. Wat kan Keuls in de oorlogsjaren ertoe verleid hebben, het werk te vertalen van de epicuristische mathematicus Omar Khayyam? In de grauwe bezettingsjaren, die achter ons liggen, was waarlijk het epicurisme vreemd aan gezinnen, die zich voeden moesten met bloembollen en suikerbieten. Het antwoord hierop is alleen te geven, wanneer wij tussen epicurist en epicurist weten te onderscheiden. Wij kennen de epicurist van het horatiaanse levensprincipe, die het geluk plukt, met angstige vermijding van de nachtzijde van het leven. Wij kennen echter ook de epicurist van het type Omar Khayyam, die geluk zowel als tegenspoed, dag zowel als nacht weet te aanvaarden. De sleutel tot het verstaan van ‘old Khayyam’, zoals
| |
| |
hij zichzelf in het Engels van Fitzgerald noemt, moet men dan ook zoeken in het kwatrijn dat aldus door Keuls werd overgezet:
Als eenmaal wachtend bij het oeverriet
de donkre engel u zijn beker biedt,
en naar uw lippen noodt uw ziel, te slikken
de dronk der duisternis - dan huiver niet.
Het is deze onvoorwaardelijke levensaanvaarding, die de ernstige dichter Keuls in de donkere oorlogsjaren moet hebben aangetrokken. Een volledige bespreking zou een vergelijking van de Engelse vertaling van Fitzgerald en de Nederlandse van Keuls met zich meebrengen. Waarom, zou men allereerst willen vragen, heeft Keuls er van de vijfenzeventig kwatrijnen slechts tweeënveertig bewerkt? En waarom juist deze keuze?
De poëzie van Keuls is fijner, maar ijler; die van Fitzgerald slordiger, maar bloedvoller. Ik geloof, dat Fitzgerald een getrouwer beeld geeft van de ironische mathematicus en dat Keuls, in de meerderheid der gevallen tenminste, beter poëzie schrijft.
In tegenstelling met de vertalingen van Keuls en Nijhoff maakt het werk van Aafjes minder de indruk uit noodzaak te zijn ontstaan. Het is meer het resultaat van een opdracht en bewijst juist daardoor eens te meer het voortreffelijk vakmanschap van deze ‘jongste meester’, zoals Nijhoff hem heeft genoemd. De tooverfluit is overigens allerminst een homogene bundel te noemen; hij is afwisselend een verzameling kinderverzen en een middeleeuws liedtboeck. Kinderverzen en middeleeuwse liederen vertonen gelijkenis door de losse associatie van de beelden. De associaties van het middeleeuwse lied zijn echter gerangschikt rond een diepe ontroering of een realistische verbittering. Wij kennen dit uit onze eigen middeleeuwse literatuur (‘Heer Halewyn’, ‘Het daghet in den oosten’, ‘Twee koningskinderen’), maar ook in de Duitse literatuur kunnen wij hetzelfde verschijnsel waarnemen (sla maar de Limpurger Kronik of Des Knaben Wunderhorn hierop na). In het kindervers daarentegen bepaalt zich de
| |
| |
losse associatie tot meer of minder bekoorlijke fantasterij.
Een voorbeeld van een kindervers uit Aafjes' Tooverfluit is bijvoorbeeld het volgende:
Kindergebed
Lieve God en engeltjes rein,
laat mij een lief kindje zijn,
Maak dat gauw mijn hemdje wordt
veel te krap en veel te kort.
Ik weet zelf niet wat ik van zo'n versje moet denken. Daarentegen zijn de associaties van het vers ‘Sluimer onder Doornroosjes’, dat ik liever eenvoudig als ‘Sluimer’ had betiteld gezien, verweven met een ijle, weemoedige droom:
Ik vlijde mij neer in het groene gras
en gluurde, mijn wimpers door, neer op mijn schat;
ik gluurde zoolang tot het mij verdroot,
toen vielen twee roosjes omlaag in mijn schoot.
De roosjes, die waren als bloeddruppels rood:
nu slaapt dus mijn liefje of nu is hij dood.
Hij slaapt echter niet, hij sluimert nog maar:
zijn oogappels blinken zoo wonderlijk klaar.
Toen liet ik mijn blikken het veld over gaan
en zag daar mijn lief bij een ander lief staan,
bij een ander lief staan,
Ik zou willen, dat de plaatsruimte mij toestond in extenso hier voor u aan te halen een van die geestige, macabere geestessprongen uit de middeleeuwen, die in de taal van Aafjes zo uitmuntend tot zijn recht is gekomen. Ik bedoel het gedicht ‘De oude vrijster’, dat u op bladzijde 36 e.v. in de bundel kunt vinden. Het zijn deze dromerige en macabere specimina, en niet de kinderlijke fantasterijen, waardoor destijds, bij de verschijning van Des Knaben Wunderhorn, het algemene enthousiasme werd opgewekt, dat wij nog naproeven kunnen in de passage, die Heine in zijn Romantische Schule aan dit werk heeft gewijd. Ik heb tevergeefs uitgekeken naar
| |
| |
de vertaling van het ontroerende lied ‘Zu Strassburg auf der Schanz’, dat in de compositie van Mahler grote bekendheid heeft verworven.
Zu Strassburg auf der Schanz'
De andere vertalingen, die tot stand zijn gekomen gedurende de oorlogsjaren, kunnen hier slechts bij name worden genoemd; een enigszins uitvoerige behandeling ervan is uitgesloten, omdat zij grotendeels nog niet in druk zijn verschenen en, voor zover in druk verschenen, tientallen bladzijden zouden eisen voor een zelfs maar vluchtige bespreking. Dat ik niet nalaat ze te noemen, zonder overigens enige pretentie van volledigheid, moet beschouwd worden als een poging, om een indruk te geven van het geweldige werk dat door onze vertalers is verricht. Bij deze opsomming zullen wij de gehele wereldliteratuur in grote trekken aan ons zien voorbijgaan. Uit de Hebreeuwse letterkunde werd vertaald door Gabriël Smit (XL Psalmen), terwijl verschillende protestantse auteurs zich beijverd hebben om het Gezangenboek te herschrijven. De klassieken: In zijn verzameling Undique Carmina sonant heeft Van Duinkerken weinig begane paden bewandeld met zijn overzetting, behalve van Tibullus, ook van het Orphische ‘plaatje’ uit Petelia. Boutens voltooide zijn magistrale Odyssee-vertaling. De Alkestis van Euripides schijnt een bijzondere voorkeur te genieten onder de Hollanders; behalve de uitnemende vertaling van Kloos bezitten wij er nu ook een van Eric van der Steen, die evenzeer voortreffelijk is te noemen (verschenen in Criterium) en een van Van Buitenen, die ik niet gelezen heb. Nijhoff heeft een fragment uit Iphigeneia in Tauris in De Gids gepubliceerd. Het prachtige Pervigilium Veneris, dat de schoonheid en droefenis van Botticelli voorspelt, werd door Jan Prins bewerkt en verscheen in een van de bescheiden maar nochtans fraaie uitgaven van A.A. Balkema.
De middeleeuwen zijn vertegenwoordigd in de Tooverfluit van Aafjes die ik hierboven behandeld heb, en Dantes Vita
| |
| |
Nuova door Keuls. In Van Duinkerkens Bescheiden gastgeschenk vinden wij specimina uit de Provençaalse literatuur. De zeventiende eeuw: Racine werd overgezet door Jan Prins (Andromaque) en Jan Walch (Phèdre). Jan Prins bewerkte ook de Misanthrope van Molière. De auteursploeg, die aan een nieuwe Shakespeare-vertaling zwoegt, heeft haar werk voortgezet (A. Roland Holst, Bloem, Nijhoff, Jan Prins, Werumeus Buning en Onno van den Berg). A. Roland Holst heeft zich voorts gezet tot de vertaling van de grote Milton (Paradise Lost); vol verwachting klopt ons hart! Oscar Huff SJ heeft zich verdiept in het beroemde sonnet, dat aan Teresa van Avila wordt toegeschreven (‘No me mueve, Señor, para quererte’), en heeft er niet minder dan zes vertalingen van gemaakt, die zullen verschijnen, begeleid van een uitgebreide studie. De psalmen van Quevedo werden door Gerard Diels in onze taal overgebracht en zullen bij J.M. Meulenhoff worden uitgegeven onder de titel Boetezangen.
De romantiek: over Nijhoffs Romantische gedichten heb ik reeds geschreven. Aleida Schot verricht pionierswerk met haar vertalingen van Poesjkin, die nog steeds te weinig bekend is onder Nederlandse auteurs, schrijver dezes niet uitgezonderd. Den Brabander gaf in het Spuigat een vertaling van Poe's The Raven. Wij hebben vooral veel vertalingen uit het einde van de vorige eeuw, kortheidshalve hier maar de Symbolisten genoemd. Wij hopen spoedig kennis te maken met de vernederlandste Swinburne van Victor van Vriesland. A. Marja schonk ons een Keur uit Rilke (Bayard Press). Vestdijk heeft een greep gedaan uit George, Verlaine, Rimbaud, Mallarmé en Fargue, deze overzettingen zullen verschijnen in een bundel bij De Bezige Bij. Eerstdaags verschijnt bij Het Spectrum L'Église habillée de feuilles van Francis Jammes, die daarin zijn bekering in dichtvorm verhaalt, in een vertaling van Van Duinkerken. Van de nog jongere dichters werd onder anderen García Lorca vertaald (door Diels). Tot de jongste vertalers behoren Spierdijk, die Perzische kwatrijnen, en Max Schuchart, die François Villon overzette.
Om de volledigheid te benaderen, zouden wij ook de verzamelingen van vertaalde auteurs moeten noemen: de Mu- | |
| |
ziek der spheren i, waarvan pas het eerste deel is verschenen; Eros op de Parnassus (liefdesgedichten door alle eeuwen en uit alle landen, onder leiding van Van Vriesland); de Put der zuchten, oude en nieuwe Spaanse dichtkunst door Helman.
Wij kunnen intussen dit opstel, dat over vertalingen handelt, niet besluiten, zonder de problematiek van de vertaling als zodanig te hebben aangeroerd. Een van de argumenten van Willem Paap in Vincent Haman tegen onze negentiende-eeuwse literatuur, die hij grotendeels voor zinledig hield, was juist, dat deze literatoren zoveel vertaalden; na een korte poos van originele werkzaamheid bleken zij zich tot de vertaling te moeten beperken. Het zijn de literatoren, die volgens hem niet anders kunnen doen dan ‘Dante-Goethe-Vondelen’. Voor zover Paap gelijk had, trof zijn gifpijl toch slechts die vertalers, die het werk van de grote geïnspireerden naar zich toe trekken in de sfeer der kleinzielige burgerlijkheid. Zij treft allerminst degenen, die in ogenblikken van muzische bereidheid de grote geïnspireerden zo weten te interpreteren, dat zij voortaan - via deze interpretatie - deel gaan uitmaken van onze eigen letterkunde. De vraag dus of vertalingen op een letterkunde een heilzame werking uitoefenen, kan slechts beantwoord worden met de wedervraag welke vertalingen men op het oog heeft. Een literatuur, die alleen uit vertalingen bestaat, zou op de lachspieren werken, en niet alleen Willem Paap tot vrolijkheid prikkelen. Maar het omgekeerde is evenzeer waar. Zonder vertalingen kan een literatuur, die zekere omvang heeft verkregen, niet bestaan. Een literatuur, die niet de bereidheid toont de grote geïnspireerden, via vertalingen, in haar taaleigen te betrekken, zou zich moedwillig buiten de ene en algemene cultuurlijke wereld houden.
Wij moeten beide fouten vermijden.
|
|