de toen de trankeer, de hoge cactushaag, tot zij op een plek kwam waar de cactusstengels onderaan een vrij grote opening vrijlieten. Zij legde zich op de grond neer en schoof behoedzaam de oase binnen.
Zodra zij stond in het kamertje van Carlota, begon zij te praten: ‘Ja, Lee-lee heeft je gehoord, mijn duifje. Zij weet dat je nu weer lijdt. Je denkt weer aan je Oscar die toch niet meer terugkomt. Of de gebeurtenissen in de grote verschrikkelijke wereld bewegen zich door je hoofdje. Lee-lee zal je nu voorgoed redden, mijn liefje. Die dokters hebben makkelijk praten. Die kunnen alleen een beenbreuk of de harde poep behandelen. Zij bewaren de yerba di morto, het dodenkruid, voor eigen gebruik. Drink maar, mijn liefje, en alles is voorbij. De wereld zal zich niet meer in je hoofd verwringen. Drink maar mijn liefje, mijn duifje.’
Zij had later een stoel geschoven naast het bed van de dode; op de stoel had zij het tuiltje viooltjes en het portret van Oscar neergezet dat tot nu een plaats had gevonden in een dubbele opzetlijst boven op de kast naast het portret van Carlota zelf. Het portret van Carlota had de zwarte heks ook uit de lijst gehaald en, na haar even te hebben aangekeken, onder haar rok gestoken. Nadat zij op de stoel ook een lege phanodormtube naast een leeg glas had neergelegd, draaide zij het licht in de kamer uit en liep behoedzaam in het donker de trap af in de holle ruimte. Zij verbaasde zich erover dat zij in het geheel geen angst in haar ziel voelde, terwijl zij de weg door de oase terugliep, vanwaar zij door dezelfde opening in de cactushaag de straatweg bereikte. Bij het naderen van haar hut hoorde zij uit de verte reeds het ronken van haar man. Gelukkig dat de dikhuid in zijn slaap even weinig bemerkte als overdag, wanneer hij wakker was. Zij sloop de keuken binnen en bleef voor de open kast staan. Met een speld, die zij van haar blouse nam, prikte zij het portret van Carlota naast de andere die er al waren. Het waren er nu negen. Zij keken haar met een onzegbare dankbaarheid aan. Het waren vijf zwarte meisjes, drie blanke sjons en nu, als laatste, de ongelukkige meesteres van Miraflores. Zij hadden allen een haast onnaspeurlijk vriendelijke glimlach om de mond, maar tegelijk een donkere doodsangst in de ogen. Er kwam een golf van verrukking over de vette bruha, terwijl zij naar haar slachtoffers keek. ‘Ik heb hen verlost, ik heb