Inleiding
De lezer moet zich voorstellen, alsof deze gedichten werden geschreven door een zekere Francisco de Alba y las Cuebas, die in de hoogtijd van de barok te Toledo leefde. Het staat vast, dat hij een poos vertoefd heeft in de Nederlanden, waarvoor de belangstelling bij hem opgewekt werd door de schilderijen van Jeroen Bosch, die hij in het Escorial bij Madrid had bezichtigd. Het wordt daardoor verklaarbaar, dat in een der sonnetten het Nederlandse landschap, hem bijgebleven na deze korte reis, even opdoemt.
Hij leefde overigens maar kort. Na een hevige liefde voor de Prinses van Eboli overleed hij aan de tering, met nalating van deze enkele gedichten die, naar ik hoop, zijn gedachtenis onder de mensen levendig mogen houden. Er zijn er die voor minder hebben geleefd.
Men stelle zich dus voor dat ik, hoewel toevallig de schrijver, in wezen slechts de vertaler ben van de dunne nalatenschap van de heer Francisco de Alba y las Cuebas. Dat hij in vrede ruste, opgebrand als hij werd, niet door de liefde voor de Prinses van Eboli, gelijk men destijds meende, maar door zijn eigenaardige verhouding tot de Verlosser, gelijk uit deze gedichten blijkt. Deze voorstelling dient de lezer zich eigen te maken.