| |
| |
| |
Literatuur in de Nederlandse Antillen
Ten geleide
Het overzicht dat hierbij wordt geboden, werd aanvankelijk als richtsnoer geschreven voor voordrachten, door ondergetekende gehouden gedurende de jaren 1950 t/m 1952. Het moet eerder als een referaat dan als een studie worden beschouwd. Verschillende belangrijke vraagstukken die zich hierbij voordoen, konden slechts vluchtig worden aangeroerd. Zo bijvoorbeeld het onderscheid tussen Europese en Antilliaanse levensstijl; de verhouding tussen volks- en kunstliteratuur; de betekenis van de mystificatie; en ten slotte het spinsymbool in onze literatuur.
Voorts dient erop gewezen te worden dat met aanwinsten na 1952 slechts bij wijze van uitzondering rekening kon worden gehouden.
Ik hoop dat dit overzicht zijn diensten zal bewijzen, als inleiding voor degenen die voor het eerst met onze eilanden in contact komen, en tevens ook als een aansporing voor onze literatuurbeoefenaars om de leemtes aan te vullen die zij, naar mijn vaste overtuiging, op de volgende bladzijden zullen ontdekken.
| |
Literatuur in de Nederlandse Antillen
De moeilijkheden die bij de samenstelling van een overzicht van de letterkunde in de Nederlandse Antillen rijzen, zijn van tweeërlei aard. De eerste betreft het materiaal als zodanig en is het gevolg van de gebrekkige inventarisatie van onze literatuur; onze literaire catalogi, het zij volmondig erkend, munten in de eerste plaats uit in onvolledigheid. Dit verzuim kan op vele en velerlei
| |
| |
oorzaken worden teruggevoerd, de een nog pittoresker en karakteristieker dan de ander.
Het spreekt wel vanzelf dat allereerst hiervoor aansprakelijk moet worden gesteld het peil van onze beschaving, waardoor het belang hiervan in brede kringen nog niet erkend wordt en derhalve moeite en tijd, aan pogingen van deze aard besteed, omgekeerd evenredig aan het nut worden geacht. Deze arbeid wordt des te meer bemoeilijkt doordat het juiste begrip van het auteursrecht nog niet volledig tot onze landen is doorgedrongen. Het misverstand in dezen neemt bij tijden bepaald vermakelijke vormen aan, maar het blijft een feit dat het soms toch zeer lastig kan zijn. Een gewoon verschijnsel is dat bepaalde vertaalde werken als origineel worden aangeboden, in de veronderstelling dus dat men in een tijdperk van emancipatie een voorkeur aan de dag zal leggen voor de eigen culturele werkzaamheid, maar het omgekeerde komt evenzeer voor, dus dat men een origineel werk als vertaald aan de man brengt in de veronderstelling ditmaal, dat een profeet in zijn eigen land niet wordt geëerd. Ik weet dat dit laatste een enkele keer ook in Nederland is gebeurd. Zo heeft Maurits Dekker zijn boek Waarom ik niet krankzinnig ben uitgegeven als uit het Pools vertaald. Maar wat in Nederland zelden geschiedt, is bij ons geen regel weliswaar, maar evenmin hoge uitzondering. Ik denk hier bijvoorbeeld aan het recente geval van Charles Corsen met zijn ‘Carmina de Aurora y sus 15 lágrimas’ (De liederen van Aurora en haar vijftiental tranen) toegeschreven aan een zekere Miguel H. Romano, die, voor zover mij bekend, nimmer het genoegen heeft gesmaakt het levenslicht te aanschouwen. Dan kennen wij de categorie der mystificators die de verleiding van het commercialisme niet konden weerstaan, oorzaak van veel vreugde en leed op onze eilanden, alwaar het in ieder geval niet als hoofdzonde wordt aangerekend. Van een van onze meest getalenteerde auteurs, wiens naam hier uiteraard onvermeld dient te blijven, loopt het gerucht dat hij novellen schrijft,
die hij verkoopt met inbegrip van de auteursnaam. Hij verkoopt dus niet alleen het recht van publikatie, maar hij geeft de koper ook het recht een andere persoon als auteur te vermelden. Zo'n persoon ontleent daaraan het genoegen bij feestelijke gelegen- | |
| |
heden een hoge borst te kunnen opzetten, zonder zich de hoofdpijn van het schrijverschap op de hals te halen. Dan hebben wij de mystificators, die het nodig oordelen zich te verbergen. De vele schrijversnamen die ons bekend zijn, herbergen personages of groepen van personages, die zich daarmede een kunstnevel verschaffen om tegen anderen of zichzelf te heulen. Hieronder vallen uiteraard in de eerste plaats de scheppers van hekelproza en -poëzie, een genre dat bij tijd en wijle de afmetingen van een plaag kan aannemen.
De moeilijkheden komen in hoofdzaak hierop neer dat wij niet of althans onvoldoende over de vereiste bibliotheken beschikken en gedwongen worden zelf een verzameling aan te leggen. Dat is, gelijk men zich wel zal kunnen indenken, geen kleinigheid! De vraag laat zich stellen of bij volledige inventarisering het oordeel over onze literatuur anders zou uitvallen dan bij de huidige stand van zaken. Dit is onwaarschijnlijk, omdat zij niet op zichzelf staat, maar deel uitmaakt van de algemene Antilliaanse literatuur, die ons ook thans reeds met de bestaande gegevens in staat stelt ons een vrij aardige voorstelling van onze literatuur te vormen.
De volgende stap die moet worden gedaan, voert tot de tweede groep zwarigheden, in de eerste zin van dit opstel aangestipt. Het gaat er n.l. om vast te stellen welke maatstaven van systematiek dienen te worden aangelegd. Het is duidelijk dat in de periode van emancipatie die wij thans beleven, de neiging zich opdringt om de materie te verdelen volgens een criterium, dat veel stof kan doen opwaaien, naar de taal of naar het ras, beide onderscheidingen die, gelijk bekend, genoeg explosiestof bevatten; men heeft kortom ook in literaricis een zwak voor maatstaven met atomaire eigenschappen.
Wij zijn, wat de taal betreft, al een zeer gelukkig of een zeer ongelukkig volk, al naar gelang van de gezichtshoek waaruit wij deze zaak bekijken. Hoe dan ook, men hoeft niet bepaald zielsziek te zíjn om even te duizelen van de talloze moeilijkheden en verwikkelingen van deze materie. Wij zijn om te beginnen drietalig, als wij tenminste spreken vanuit de Benedenwindse eilanden. De Bovenwindse verschillen in zover van de Benedenwindse
| |
| |
dat hun de meertaligheid vreemd is gebleven; zij bedienen zich uitsluitend van het Engels. Het Nederlands wordt er op de scholen als vreemde taal onderwezen en doet er niet, gelijk op de Benedenwindse eilanden, de dienst van voertaal. Wanneer wij dus over drietaligheid spreken, dan hebben wij speciaal de Benedenwindse eilanden op het oog. De literatuur van deze eilanden is in drie talen geschreven en wel, behalve in de landstaal (het Papiament), ook nog in het Nederlands en Spaans. Men kan hier gemakkelijk controversen in het leven roepen. Het gaat hier tussen de landstaal enerzijds en de twee oude cultuurtalen anderzijds, maar tevens tussen de twee oude cultuurtalen onderling, en ten slotte om de invloed die de cultuurtalen op de jonge landstaal pogen uit te oefenen. Wie er plezier in heeft, moet maar zijn gang gaan en de lont in het kruit werpen.
Het Papiament, de landstaal, is een taal met een Latijns ritme, en een vocabulaire waartoe vele Europese talen hebben bijgedragen, waaronder Spaans, Portugees en Nederlands een bijzondere plaats innemen; men pleegt het Nederlands een bijdrage van ruim 10 pct toe te kennen. Daarbij heeft het Afrikaanse element zowel op vocabulaire als ritme belangrijke invloed uitgeoefend. Deze enkele opmerkingen zijn reeds voldoende om de bezwaren tegen de taal als maatstaf begrijpelijk te maken. Wij komen namelijk onwillekeurig terecht in het gebied van een enorm vraagteken, dat bepaald elektrisch geladen is en waar het toch hier niet in de eerste plaats om gaat. Wie dit opstel ter hand neemt, doet het immers om iets te vernemen over de Antilliaanse literatuur en niet om onverhoeds verwikkeld te raken in de taalpolitiek, laat staan de taalstrijd. Er is bovendien tegen de opvatting dat de taal hierbij als maatstaf moet worden aangewend, een groot bezwaar van systematiek. Het is wel waar dat de verschillende perioden van onze literatuur mede gekenmerkt worden door een voorkeur voor een der drie talen, maar de talen komen ook in een en dezelfde periode naast elkaar voor en het is in het geheel geen zeldzaamheid dat een bepaald auteur zich in meerdere talen heeft uitgedrukt. Dit is o.a. het geval met een van onze beste dichters uit het eind der vorige eeuw, J.S. Corsen, die zich voornamelijk van het Spaans heeft bediend, maar wiens onsterfelijk gedicht
| |
| |
‘Atardi’, dat iedere Antilliaan kent, in het Papiament werd geschreven. Een onderverdeling naar de taal, althans als hoofdmaatstaf, zou m.i. niet alleen de aandacht afleiden, maar ook welhaast met opzet een overbodige onoverzichtelijkheid teweegbrengen. De raciale onderscheiding bezit uiteraard nog meer explosiestof. Er bestaat een groep Antillianen, vooral onder de Fransen, die haar met voorkeur hanteren. Ik persoonlijk meen dat zij tot tal van misverstanden aanleiding kan geven als men haar de ereplaats der hoofdonderscheiding zou willen geven. De Antillianen zijn in de eerste plaats een mengvolk; in medische termen gesproken: een nog niet uitgemendeld mengvolk. De rassendiscriminatie is derhalve een thema, maar niet het enige thema; zij is er een naast vele andere. Zij wordt bv. gehanteerd door Luis Palés Matos, uit Puerto Rico, die men eerder een blanke dan een Afrikaan zou kunnen noemen. Het overgrote deel der schrijvers die hebben meegewerkt aan de bekende Antología de Poesía negra hispano-americana van Ballagas zijn van het blanke ras. Wij moeten in de rassendisciminatie een belangrijk thema zien, een van de belangrijkste thema's zo men wil, maar zij leent zich niet om de ontwikkeling van onze literatuur in haar verschillende fasen te volgen.
Het wil mij voorkomen dat de conventionele onderscheiding tussen volksliteratuur en kunstliteratuur in ons geval het meest doeltreffend zal blijken te zijn; wij zullen hiermee niet alleen een overzicht, maar ook een inzicht in deze materie kunnen verkrijgen.
| |
De volksliteratuur
Verschillende van haar eigenaardigheden zijn die van de volksliteratuur in het algemeen. Zij is geschreven in de landstaal en nauw verbonden met de gewoonten en zeden, de couleur locale, van de plaatsen van herkomst. Voor de Benedenwindse eilanden betekent dit dat zij in de sfeer van de eilanden onder de Venezolaanse kust is ontstaan, voor de Bovenwindse dat zij aanknopingspunten heeft met de naburige niet-Nederlandse eilanden, en in de eerste plaats het Engelse eiland St.-Kitts, dat maar enkele
| |
| |
kilometers van het Nederlandse St.-Eustatius is gelegen. Een andere eigenaardigheid is het sterk Afrikaanse element, en ten slotte het realisme. Het realisme hier allicht te verstaan niet in de zin van saloncynisme, maar als vorm van levensdrift en levensbevestiging. Wij kunnen de volksliteratuur op haar beurt in verschillende genres onderverdelen.
Wij kennen om te beginnen de gelegenheidsversjes, die al of niet op maat en rijm gemaakt worden naar aanleiding van bepaalde meer of minder schokkende gebeurtenissen of in verband met personen die in het middelpunt der belangstelling zijn komen te staan. Op Curaçao noemen wij deze versjes ‘banderitas’ (vlaggetjes), omdat zij op smalle strookjes papier opgetekend worden, gewikkeld om een stokje. Het is niet altijd gemakkelijk voor de buitenstaander om deze eenvoudige rijmen zonder het passend commentaar te verstaan. Bovendien worden voor zulke vluchtig bedoelde rijmpjes de commentaren gauw topzwaar. Een enkele keer kan men ze ook wel zonder veel toelichting waarderen. Ik zal hier maar meteen een paar voorbeelden laten volgen. Op St.- Kitts vindt men nog een van de indrukwekkende forten uit de achttiende eeuw, Brimston Hill, dat niet langer in gebruik is. Op feestdagen gaan de mensen er dansen, bij voorkeur de roll back, een dans met welig lendenspel op calypso-muziek. Op zekere dag ontstond er, uit vrees voor een losbrekende storm, paniek onder de feestvierders, van wie er een aantal onder de voet werd gelopen. Sedertdien wordt, niet alleen op het Engelse maar ook op het Nederlandse eiland, een lied gezongen dat eindigt met het volgende refrein:
If you think the roll back cannot kill,
Think of what happened in Brimston Hill.
Een bekend schimpdicht is op de Bovenwinden ontstaan naar aanleiding van een officiële maatregel die de gemoederen heeft geprikkeld. Er was een nieuwe gouverneur gekomen op St.-Kitts en deze had het gebruik van maskers bij feesten verboden. Spoedig daarop kon men overal op straat het volgende liedje horen:
| |
| |
the governor wants no mask
give him a lick on his bottom
give him a lick in his mother corony
give him a lick on his ass.
Het Antilliaans Engels is bijzonder rijk aan benamingen voor het zitvlak, één ervan is ‘mother corony’.
Op Curaçao dragen de hekeldichten een minder agressief karakter, zij worden dan ook punja's genoemd, wat zich in het Nederlands laat vertalen met ‘steken onder water’. Een van deze steken onder water, bestemd voor een niet met name genoemd preuts jong meisje, heeft algemene bekendheid verworven op de Benedenwinden. Wij zouden haar als volgt kunnen vertalen:
de hagedis loopt achter mij aan.
De moeder antwoordt:
Mijn kind, je bent niet wijs,
mijn kind je bent niet wijs
het is een jongeman die achter je aanloopt.
In Haïti hebben ze een variant die ik minstens even leuk vind. Daar houdt het kind vol dat het een slang is die haar achtervolgt, maar de moeder antwoordt:
Mijn kind, houd je maar kalm
mijn kind, maak niet zo'n capsone,
toen ik jong was, is mij hetzelfde gebeurd.
Deze liedjes zijn op muziek gezet, zij worden niet voorgedragen maar gezongen. De buitenstaander krijgt er maar een flauwe indruk van als hij er alleen maar door lectuur van kennis neemt.
Het is gelijk gezegd, niet gemakkelijk deze liedjes zonder commentaar te volgen. Anders staat het met de vertellingen, bij voor- | |
| |
keur sprookjes genoemd. De Antilliaanse sprookjes bestaan voor een belangrijk gedeelte uit varianten op de Afrikaanse spinvertellingen; zij concentreren zich om Anansi (Suriname), Unancy (Jamaica) of Nansi (Curaçao), de sluwe spin, die niet altijd zijn vraatzucht en gulzigheid weet te bedwingen, en daardoor in een moeilijk parket komt. Tal van onderzoekers hebben getracht de oorsprong van deze vertellingen op te sporen. Er bestaan hierover zeer veel theorieën; men kan ze tot een drietal herleiden:
1. | de vertellingen hangen samen met de verering van de spin als totemdier; |
2. | de spin, in het midden van zijn web, moet worden beschouwd als het symbool van de levenwekkende zon; |
3. | deze vertellingen zijn ontstaan uit sympathie voor het kleine slimme diertje, een sympathie die wij in alle literaturen terugvinden. In Europa is hij vertegenwoordigd door de vos, de Vos Reinaerde in India door het kleine hertje, in bepaalde streken van Zuid-Amerika door de miereneter en in Afrika door de spin. |
Prof. Hellinga, die uitvoerig studie heeft gemaakt van de Vos Reinaerde, helt nog het meest over naar de derde hypothese. Zijn voornaamste argument is wel de sfeer waarin deze verhalen worden verteld. Hierbij ontbreekt te enen male het totemritueel of de ceremonie van de zonverering. De vertellingen hebben plaats op smakelijke wijze in de huiselijke sfeer of althans in intiem verkeer. Tot voor kort kon men de spinvertellingen slechts hier en daar verspreid vinden in de geschriften van onze historici en folkloristen (Van Capelle, N.van Meeteren, pater Latour) en wel in de Nederlandse vertaling.
Wij zijn tegenwoordig zo gelukkig een verzameling te bezitten van dertig spinvertellingen van de hand van mevrouw Nilda Geerdink Pinto, die op verrassende wijze de juiste toon heeft weten te treffen (Cuentanan di Nanzi). Tot de allerbekoorlijkste behoort naar mijn smaak de vertelling ‘Nansi en Temekóe Temebè’, die bestaat uit een kunstige aaneenvlechting van twee verhalen en wel niet door een logische of psychologische associatie, maar eenvoudig door een stemming van bijzonder aanstekelijke vrolijkheid. Dit verhaal heeft bovendien het voordeel dat het ook in de Nederlandse tekst van A. Jesurun zijn losse luchtige charme
| |
| |
heeft behouden. Ik meen dan ook niet beter te kunnen doen dan het hier voluit te laten volgen:
| |
Nansi en Temekóe Temebè
Op een keer, dat Nansi op het open veld rondliep, kwam hij langs een tamarinde. Opkijkende, om te zien of er geen rijpe vruchten aan de boom waren, die hij voor zijn vrouw zou kunnen plukken voor het bereiden van tamarinde-water en tamarinde-pap, zag hij een man in de boom zitten. Het gezicht van de man was bedekt met een doek, die van zijn voorhoofd tot zijn knieën afhing, en hij was bezig pinda's te eten uit een bak op zijn schoot. ‘Dat is zeker een vreemde geschiedenis,’ dacht Nansi, ‘maar laat ons zien, of ik ook niet eens enige pinda's kan verschalken, zonder dat die oude heer het merkt, zijn gezicht is toch helemaal bedekt.’
Stilletjes klom Nansi de boom in en ging tegenover de pinda-eter zitten, die zijn komst niet scheen te hebben bemerkt, daar hij met eten voortging. Nansi gluurde in het bakje en zag, dat er nog veel pinda's in waren; hij wachtte totdat de man in zijn hand uit het bakje haalde, en toen stak hij zelf de hand er in, haalde een handvol pinda's er uit en begon te eten. En zo staken zij om beurten de hand in het bakje, totdat er slechts één pinda over was. Had Nansi zich nu tevreden gesteld met hetgeen hij reeds op had, en zich weer uit de boom laten zakken, dan was alles goed afgelopen; maar hij stak de hand in het bakje, om de laatste pinda er uit te halen.
Hoe dat zo gebeurde, begreep hij zelf niet, maar op hetzelfde ogenblik stak ook de man zijn vingers in het bakje. De twee handen ontmoetten elkaar - en Nansi voelde vijf vingers zijn hand omsluiten. Wat Nansi ook deed om zijn hand te bevrijden, het hielp niet. Op het laatst begon hij de man te smeken, hem los te laten. ‘Daar komt niets van in,’ zei de man. ‘Je hebt mijn pinda's zitten opeten, zonder dat ik je er verlof toe gegeven had: nu kan ik je niet laten gaan. Mijn benen kunnen mij niet langer dragen; daarom zal je mij van nu af op je rug moeten meeslepen. Wij zullen voortaan bij elkaar blijven. Klim uit de boom, en draag mij naar je huis.’ Hoe kwaad Nansi ook was, hij was verplicht te doen wat de man vroeg, omdat hij de overtuiging had, dat hij bij weigering met vijf sterke vingers zou worden gewurgd.
Zo klom dan Nansi uit de boom en sleepte zich huiswaarts. De schrik van zijn vrouw, Shi Maria, en van haar kinderen, toen zij Nansi met de man op zijn rug zagen binnenkomen, was niets, vergeleken bij hun droefheid, toen zij hoorden, dat de man niet van plan was, Nansi's rug te
| |
| |
verlaten. Maar ook dat betekende weinig bij hetgeen nog stond te gebeuren.
Toen het etenstijd was en Shi Maria het eten opbracht, dat zij heel lekker had klaar gemaakt, om Nansi een kleine troost in zijn ellende te geven, deed de man plotseling de mond open en zei: ‘Temekóe-Temebè!’ Op hetzelfde ogenblik was het of zowel Nansi als Shi Maria en de kinderen met lamheid geslagen werden; geen van allen kon een vin verroeren. De man ging toen zitten en at zich de buik vol; slechts enkele ellendige brokken liet hij voor de anderen over.
Zo ging het dagen en dagen lang voort. Dag aan dag werden Nansi en zijn vrouw en kinderen al treuriger en magerder. Hoe bij de hand Nansi ook was, hij kon maar geen middel verzinnen, om zich zijn metgezel van de hals te schuiven. Eindelijk sloeg Shi Maria voor, om bij God te gaan, als de man goed in slaap was, en om God te vragen, wat Nansi doen moest, om de last van zijn rug te wentelen.
De man was nauwelijks in slaap, of Nansi ging bij God, wie hij verzocht, hem een middel aan de hand te doen, om de man kwijt te raken; want zijn krachten begonnen zichtbaar af te nemen. God zei tegen hem: ‘Zodra de man zegt: “Temekóe-Temebè” moet ge onmiddellijk het laatste woord “Temebè” herhalen; dan zal het de man zijn, die machteloos wordt, zodat ge hem zult kunnen doden. Maar let wel: op je weg naar huis zal je drie vruchtbomen zien, een guyave, een zuurzak en een schopappelboom. Eet geen van die vruchten, anders zul je in plaats van het woord, dat ik je geleerd heb, de naam van de vrucht, die je gegeten hebt, herhalen.’
Welgemoed toog Nansi huiswaarts, maar al weer bedroog hem zijn gulzigheid, evenals zij hem in de tamarindeboom parten had gespeeld; hij bereikte nauwelijks de guyave-boom of hij nam er een vrucht van, en at die op.
Het is wel niet nodig te zeggen, dat alles gebeurde, zoals God voorspeld had. Toen de man de gebruikelijke woorden had uitgebracht, wilde Nansi het woord zeggen, dat God hem geleerd had, maar in plaats van ‘Temebè’, riep hij: ‘Guyave!’
‘Hoe is het mogelijk, dat je zo dom kon wezen: ga maar weer bij God en vraag hem het woord te mogen weten, dat je zeggen moet,’ zei Shi Maria, toen hij maar niet op het woord kon komen.
Nog eenmaal ging Nansi bij God, die hem hetzelfde als de vorige keer herhaalde, maar weer at hij onderweg een van de verboden vruchten; wel was hij de guyaveboom voorbijgelopen, zonder een vrucht ervan te plukken, maar hij bezweek voor de verleiding van een zuurzak; hij nam
| |
| |
ervan en at van de vrucht. Dezelfde geschiedenis als met de guyave herhaalde zich: Nansi riep ‘Zuurzak’ in plaats van ‘Temebè’.
Nansi kon zich de haren uit het hoofd rukken van kwaadheid, maar er viel niets anders te doen, dan voor de derde maal bij God te gaan.
Shi Maria wanhoopte reeds: want zij wist, dat Nansi's gulzigheid hem er weer toe zou brengen, een van de vruchten te eten.
Dit begreep ook Nansi's jongste spruit, die even bij de hand was als zijn vader; daarom zon hij op een middel, om bij God te gaan met zijn vader, zonder dat deze er iets van merkte. Hij besloot nl. de gedaante van een klis aan te nemen, en hechtte zich aan vaders broek, toen Nansi weer bij God ging.
Bij God komende, vertelde Nansi zijn ongeluk. Met een flinke berisping, zoals hij zulks verdiend had, kreeg Nansi voor de derde maal te horen, wat hij doen en voornamelijk wat hij laten moest. Ook het zoontje hoorde alles.
Wat Shi Maria verondersteld had, gebeurde: Nansi at weer een vrucht: twee van de drie bomen ging hij voorbij, maar de schopappels waren zó verlokkend, dat hij er een vrucht van plukte en deze opat.
Op etenstijd geschiedde weer hetzelfde; maar toen Nansi riep: ‘Schopappel!’ schreeuwde zijn zoontje boven vaderlief uit: ‘Temebè,’ en op hetzelfde ogenblik werd de man volkomen machteloos. Nansi smeet hem op de grond en doodde hem. Maar inplaats dat Nansi nu voldaan was, daar hij immers van de man bevrijd was, nam hij een mes, sneed een stuk vlees uit 's mans lichaam en at het op. Nauwelijks was het vlees in zijn keel verdwenen of zijn mond veranderde in een snoet, zoals de varkens die heden ten dage hebben, want toentertijd hadden de varkens heel mooie snoetjes.
‘Je hebt je verdiende loon,’ zei Shi Maria tot haar man, ‘wie dreef je er toe, om van het vlees van die man te eten?’
Nansi was zeer neerslachtig, zoals wel te begrijpen was: met zijn varkenssnoet durfde hij nu alleen 's avonds laat of in de vroege morgen vóór het licht was, uit te gaan, daar hij bang was, dat zijn vrienden hem zouden uitlachen.
Eens op een morgen wandelde hij aan de kant van een breed water, toen hij daar dichtbij een varken zag, dat een mooie snoet had. Hij dacht bij zichzelf: ‘Och kon ik ook zo'n snoet hebben!’ Meteen kwam de gedachte bij hem op, om met het varken van gelaat te verwisselen.
‘Heer varken,’ zo begon hij, ‘wat lijkt dit water schoon en fris; een bad daarin zal lekker zijn. Zou U niet een bad met mij willen nemen?’ ‘Waarom niet?’ antwoordde het varken. ‘Maar weet U wel, heer Varken,’ zo
| |
| |
ging Nansi voort, ‘dat we, voordat we te water gaan, onze snoet moeten afnemen, daar ik gehoord heb, dat water niet goed is voor de mond van mens en dier?’
Daarop namen nu Nansi en het varken beiden hun snoet af en gingen te water. Het water was zó fris, dat het varken naar het midden zwom. Toen Nansi nu zag, dat vriend varken ver genoeg was, liep hij het water uit, pakte de snoet van het varken, zette hem op, voordat het varken aan land was en liep weg. Zo moest het varken de snoet van Nansi aandoen.
Van toen af is het, dat de varkens in de grond wroeten om de mooie snoet te zoeken, die zij voorheen hebben gehad.
Men kan op de Antillen ook vele van de bekende Europese sprookjes tegenkomen. En dat valt geenszins te verwonderen. Vrijwel de meeste Antillianen beginnen hun leven met jarenlang buitenslands te vertoeven. Daar maken zij dan kennis met de gewone Europese of Zuidamerikaanse verhalen. Zo is het van een gewezen matroos, die inmiddels het avontuur had vaarwel gezegd, dat ik voor het eerst hoorde van ‘Dokter Alwetend’ en de ‘Nieuwe Kleren van de Keizer’. Ik herinner mij ook een oude bootsman, die al zijn verhalen bouwde rond het bijzonder aantrekkelijk, maar wel wat droefgeestig thema van de ‘zieltogende prinses’. Het is het verhaal van een bloedbruiloft, waarbij de beeldschone bruid door de duivel in hoogsteigen persoon wordt geschaakt. Dagen en nachten doorkruist de jonge echtgenoot bossen en meergebieden, op zoek naar de beminde. Ten slotte vindt hij haar, aan de oever van een langzaam voortvlietende beek, de ogen half geloken, de haren drijvende in het water en ‘het hart met een dolk doorstoken’. ‘Aan de poort van de hemel zullen wij elkaar weerzien,’ dit zijn de enige woorden die zij nog tot haar minnaar kon fluisteren. De verteller beperkte zich daarbij niet tot de fluistertoon. De laatste woorden werden door hem gezongen: ‘En la puerta del cielo nos encontraremos.’ In het Spaans, het is dus duidelijk dat deze bootsman het thema van de bloedbruiloft, een bekend zigeunerthema, in Venezuela of Columbia had opgedaan.
Behalve de ‘banderitas’ en de ‘sprookjes’ zouden wij nog verschillende andere genres tot de volksliteratuur kunnen rekenen. Om te beginnen de populaire ‘dialogen’, een vorm vooral in de
| |
| |
mode gebracht door Tuyuchi met zijn stukken uit de dertiger jaren in het papiamentse weekblad La Cruz, onder de rubriek ‘Conta Cuenta’ (vertellingen), waarin hij sociale misstanden hekelde. Het zijn meer of minder sterk gepeperde twistgesprekken, de laatste jaren niet zelden met een politieke achtergrond of strekking. Hiertoe behoren eveneens de bekende dialogen in het humoristisch weekblad Lorito Real van de hand van Oscar van Kampen, die ook of juist in de gevallen waar hij over de schreef gaat, over een kostelijke humor beschikt.
Wij mogen tot de volksliteratuur ook rekenen de populaire songs, die sinds de film vrij sterk in zwang zijn gekomen. Tot de prominente chanson-scheppers behoort ook de heer Julio Perrenal, over wie men een bijzonder aardig opstel kan lezen in Eldorado. Deze merkwaardige ‘persoon’ is weer een van die typische vormen van mystificatie waaraan onze literatuur zo rijk is; hij heeft namelijk nooit bestaan. De naam is de samenvlechting der namen van de drie jongelui die tekst en muziek hebben samengesteld. Pierre Lauffer, de bekende dichter; René de Rooy, een Surinamer, die onder tal van pseudoniemen zich een plaats verworven heeft in de Curaçaose literatuur; en ten slotte Jules de Palm, van wie aan het slot van deze verhandeling een verhaal wordt opgenomen ter typering van de Curaçaose schrijver. Het literaire talent vindt uiteraard ook uiting in feestelijke toespraken, politieke redevoeringen en stichtelijke sermoenen. Het zou de moeite lonen deze uitingen met een literair oor te beluisteren; men zou dan inderdaad moeten toegeven dat er vaak grofheden worden verkondigd, maar men zou evenzeer tot de verrassende slotsom komen dat vele eenvoudige Antillianen van een grotere verfijning blijk geven dan men zou hebben verwacht. Ik herinner mij een politieke vergadering in Antriol op Bonaire, waar een der sprekers een toespraak hield, waarvan ik de aanhef hier in het Nederlands laat volgen:
‘Dames en Heren,
Het zal U niet onbekend zijn dat een spreker verschillende middelen kan benutten om zijn gehoor aan zijn lippen te binden. Hij kan het proberen met toezeggingen, hoe ongeloofwaardiger des te aannemelij-
| |
| |
ker, dat is de methode van de toekomstmuziek. Hij kan ook oude koeien uit de sloot halen, hoe meer ze stinken hoe beter, dat is de methode van de wrok. Hij kan de tegenstellingen toespitsen, hoe onverzoenlijker hoe aantrekkelijker, dat is de methode van de haat.
Zo stelt dan heden mijn verstand de vraag aan mijn hart, dat niet altijd aanstonds gereed staat met zijn antwoord; mijn verstand, dat helaas geen hogere opleiding heeft mogen genieten dan dat van de lagere school afdeling A, stelt dus de vraag: hoe zal ik mijn vrienden heden toespreken?
Zal ik mij van mijn vriendelijke zijde laten kennen? Of zal ik zo behendig mogelijk in troebel water vissen? Of zal ik mijn klauwen tonen?
Want zoals Salomo zei: er is een tijd van lachen en er is een tijd van huilen.
Of zoals het heet in onvervalst Papiament:
Mijn vrienden, ik luister. Aan U is het antwoord.’
Een dergelijke aanhef draagt ongetwijfeld de kenmerken van een literaire creatie, vooral wanneer men op de Papiamentse rijmen let, door mij onvertaald gelaten en die de samenvatting ‘in a nutshell’ inhouden van wat zoal op demagogisch gebied kan worden gepresteerd.
In bepaalde kringen wil men in de politieke toespraken uitsluitend zien een vorm van lawaai, waarmede de spreker, bij gebrek aan redelijke argumenten, zijn betoog of zijn gebrek-aan-betoog kracht tracht bij te zetten. Wie zal ontkennen dat dit motief vaak genoeg een rol speelt onder de demagogen? Maar er zijn hier ook andere drijfveren werkzaam. Bijzonder duidelijk spreekt uit deze speeches de behoefte, zozeer eigen aan bepaalde zuidelijke volkeren, om zich uit te drukken in kunstige zinswendingen, fraaie stijlbloemen en klassieke citaten. Het is aan deze pogingen dat wij het bestaan te danken hebben van de Romeinse retorica. Bijzonder tekenend in dit opzicht is het voorwoord dat C.M.
| |
| |
Raphaela doet voorafgaan aan zijn verzameling van toespraken voor de hoogtepunten van het leven, geboorte, huwelijk en dood (Brindonan na Papiamentu). ‘Dit boekje is een werk,’ zo zegt daar de schrijver, ‘geboren uit het voornemen om allen te helpen die met sympathie staan tegenover de moderne intelligentie.’ Ik wil niet beweren dat de Brindonan van Raphaela literaire waarde zouden bezitten, want dat is stellig niet het geval, maar zij vertegenwoordigen toch een van die tyische ‘worstelingen om het woord’ en in dat opzicht is men zonder twijfel verplicht ze au sérieux te nemen. Hij spreekt van moderne intelligentie, maar hij heeft de plaatselijke welsprekendheid op het oog.
Na dit overzicht van de volksliteratuur, moge thans volgen een beschrijving van onze kunstliteratuur.
| |
Kunstliteratuur
De bloei van de volksliteratuur, die op het ogenblik ongetwijfeld in déconfiture verkeert en langzaam overgaat in het genre populaire amusementsliteratuur, moet men zoeken in de tijd van voor de emancipatie in 1863. Dit hangt allicht samen met de verdeling van onze geschiedenis in twee perioden, die niet geheel gescheiden zijn, maar zich toch makkelijk laten onderscheiden. De eerste periode pleegt men de slaventijd te noemen; zij wordt gekenmerkt door het bestaan naast elkaar van drie volksgroepen, de Afrikaanse, de Creoolse oftewel aan de tropen geadapteerde blanken en ten slotte de vers uit Europa geïmporteerde blanken. Het Afrikaanse element is verre in de meerderheid. De literatuur, hier als volksliteratuur bestempeld, is in haar hoogtepunten in grote trekken Afrikaanse literatuur. De emancipatie is, zoals gezegd, geen scheidingslijn, maar wel betekent zij de versnelling van een ontwikkeling die reeds in het daaraan voorafgaande tijdperk in langzaam tempo bezig was zich te voltrekken. Het betreft hier de vermenging van de drie volkeren, aanvankelijk strikt gescheiden van elkaar door het gewoonterecht of de wetgeving van ‘apartheid’, die gelijk U ziet niet zo'n nieuw instituut is als men wel meent. Wij krijgen vooral een versmelting van het Afrikaan- | |
| |
se element en de geadapteerde blanke. Deze ontwikkeling van ex-Afrikaan en ex-Europeaan heeft zich in het gehele Caribisch bekken voltrokken. Het is moeilijk te zeggen wanneer men van een mengtype kan spreken, mede ook omdat het hier niet alleen gaat om een biologisch, maar ook om een psychisch fenomeen. De Cubaanse dichter Nicolás Guillén heeft eens opgemerkt: ‘wie niet van buiten vernegert, vernegert wel van binnen’. Wetenschappelijk gesproken zou men beter kunnen spreken van creoliseren, want wij hebben hier niet alleen te doen met een proces van donker worden van de blanken, maar ook van opbleken van de Afrikanen.
Dit nieuwe type, dat vele Afrikaanse, maar ook vele Europese kenmerken vertoont, zoekt een adequate uitdrukking, uiteraard liefst zo pittig mogelijk, voor zijn nieuwe verlangens en strevingen. Het is met de opkomst van dit nieuwe volk dat de kunstliteratuur haar intrede doet in de gebieden rond de Caribische Zee. Wij hebben hier evenals met de volksliteratuur te doen met een verschijnsel dat zich in het gehele Caribische bekken afspeelt. Het verschil dat zich hierbij voordoet, hangt samen met de verschillende aard van deze kunstvormen. De volksliteratuur treft men aan op vrijwel alle eilanden, ook de allerkleinste en de meest afgelegen. De kunstliteratuur daarentegen beperkt zich tot de eilanden waar de beschaving een zeker peil heeft bereikt. Wij kennen literaire centra op Cuba, Haïti, Santo Domingo, Jamaica, Puerto Rico, Barbados, Martinique, Sta. Lucia, Trinidad en Curaçao. De kunstliteratuur is in de Nederlandse Antillen in de eerste plaats een produkt van het eiland Curaçao, in tegenstelling tot de volksliteratuur die een kind is van al de zes eilanden.
In het algemeen spreekt men van drie generaties. Hierbij dient te worden opgemerkt dat de laatste twee eerder als twee scholen dan als generaties zich ten opzichte van elkaar onderscheiden. Van een bepaalde gezichtshoek uit bekeken zou men eerder van drie bewegingen dan van drie generaties mogen spreken, zoals uit het verloop van deze beschrijving wel zonder meer zal blijken.
De eerste generatie wordt genoemd de romantische of de Spaanse school. Het is niet moeilijk te begrijpen waarom deze auteurs zich in de eerste plaats van het Spaans hebben bediend. Er be- | |
| |
stonden toen nog geen raffinaderijen van de Shell; de plantage Asiento bestond nog grotendeels uit cactusstengels en werd uitsluitend door geitenfamilies bewoond. Het Nederlands werd alleen gesproken door ambtenaars, enkele plantagehouders en sommige vertegenwoordigers uit handelskringen, lieden kortom van wie men niet kan verwachten dat zij zich aan zoiets als poëzie anders dan met de grootste omzichtigheid zullen bezondigen. De personen met dichterlijke impuls moet men in deze periode in de eerste plaats zoeken onder de politieke bannelingen uit de naburige republieken, die op Curaçao de bestuurswisseling in hun land afwachtten om terug te keren. Verschillende van deze Zuidamerikanen hielden zich onledig met het geven van onderwijs, voornamelijk in de Spaanse taal en letterkunde, waaraan vrijwel steeds ook een muzikale opleiding verbonden was. Ik voeg er dit met nadruk aan toe. Ik kan mij een Zuidamerikaan niet zonder zijn gitaar voorstellen, waarmede hij zijn ontboezemingen van lyriek - of zou men niet beter spreken van gitariek? - doet vergezeld gaan. Het waren deze hoog-romantische personen, die onze grootouders de omgang met vuurwapenen en de eerste beginselen van de dichtkunst hebben bijgebracht. Tot de voornaamste representanten van deze school behoren de dichters A.A. Wolfschoon (Poesías, 1894; uitg. A. Bethencourt, Curaçao), David M. Chumaceiro (Crisálidas, 1898 en Adelfas, 1902; uitg. A. Bethencourt, Curaçao) en Joseph Sickman Corsen (Poesías, postuum uitgegeven bij J.F. Kloosterman, Nijmegen 1914); de prozaïsten John de Pool, die zijn herinneringen heeft opgetekend in een van de meest bekende
boeken van onze literatuur, Del Curaçao que se va (Curaçao, zoals het was; Editorial Ercilla, Santiago de Chile 1935) en B.A. Jesurun, die zich voornamelijk als essayist verdienstelijk heeft gemaakt. Van zijn hand zijn o.a. bekend de inleidingen tot het werk van Chumaceiro en J.S. Corsen. Dario Salas, die ongetwijfeld eveneens tot dit literair sterrenbeeld behoort, heeft, behalve zijn twee populaire romans Raúl en Josefina, ook verschillende gedichtenbundels uitgegeven, waarvan mij een tweetal bekend is. In Memoriam en Rimas (beide uitg. Tipografía ‘La Moderna’, Curaçao 1911). Van zuiver literair standpunt bezien zou deze school niet zo belangrijk zijn geweest
| |
| |
als J.S. Corsen er niet toe behoord had; men zou de Spaanse school met name niet van een zekere schoolsheid kunnen vrijpleiten. Haar representanten kan men eerder dichterlijke naturen dan dichters noemen. Van prof. Van Praag, de hispanoloog, is het bekende woord dat in iedere Zuidamerikaan een dichter schuilt. Waarschijnlijk bedoelde hij een dichterlijke natuur, dichters zijn nu eenmaal zeldzaam. J.S. Corsen is ongetwijfeld een dichter van kaliber en ongetwijfeld ook de minst typische representant van deze school; hij is nog het minst romantisch, al heeft hij uiteraard wel trekken met zijn tijdgenoten gemeen. Het is dan ook geen wonder dat B.A. Jesurun, ingesteld op een half romantische, half symbolistische poëzie, hem zijn kritiek niet heeft onthouden: ‘Hij had ongetwijfeld ook zijn feilen. Zo kan men in zijn verzen soms een zekere stroefheid ontdekken, die de inspanning verraadt waarmede bepaalde moeilijkheden moesten worden overwonnen, terwijl hij bovendien niet altoos blijk geeft van goede smaak. Wij vinden derhalve in zijn werk naast gedichten van een wonderbaarlijke schoonheid naar inhoud en vorm, ook composities, die eigenlijk zijn pen niet waardig zijn.’
Ik zou hem het liefst noemen een lucide melancholicus. Wij hebben hier te maken met een diepvoelend man, die zich niettemin voorgenomen heeft niet op de vlucht te gaan, maar de dingen onder de ogen te zien en ze te nemen voor wat ze zijn. Zijn genrestukken, die vaak de gebeurtenissen uit het gezinsleven tot onderwerp hebben krijgen daarom niet zelden het karakter van ‘contes cruels’ zoals Villiers de l'Isle Adam ze heeft geschreven; hij doorziet het echec achter de schone schijn. Kort geleden werd uit de archieven een krantestukje van hem opgediept van 26 januari 1890, dat typerend is voor deze dichter. Hij vertelt daarin dat niets hem zozeer tegen de borst stuit als het nevelige en mistige, het onheldere en verwarde. In verband daarmede vertelt hij van een ongevaarlijke gek die hij heeft gekend. Ik laat hem zelf aan het woord:
‘De arme gek! Zelfs zijn naam klinkt zonderling; ze noemden hem Martein Lopap. Iedere dag opnieuw hetzelfde liedje! Hij staat 's morgens vroeg op en begeeft zich op straat; het eerste woord dat hem ter ore komt, neemt hij onmiddellijk over. Laat
| |
| |
dat eerste woord “horloge” zijn en daar staat dan onze vriend Martein Lopap met een vinger in de lucht te zeuren van “horloge-lorlo-” totdat hij weer toevallig een woord van een andere voorbijganger heeft opgevangen. “Zo is het”, heeft de voorbijganger gezegd en de woordenreeks wordt thans uitgebreid tot: hor-zoist-horlo-lozoist. Tegen de middag kun je dan zoiets horen dat klinkt als: hor-zoist lang leve de soep wordt niet zo heet gedronken bedankt voor de attentie mijn tante heeft een ruifrok. En wel te verstaan dit alles eindeloos gevarieerd. Ik moet altijd weer aan Martein Lopap denken. Telkens als ik een van die aaneenrijgingen van woorden zonder zin hoor of lees, troost ik mij met de gedachte: “Kijk, daar zit Lopap weer op zijn praatstoel”.’ (Simadan, no. 1, januari 1950). Behalve romantisch-realistische familie-anekdotes, heeft hij ook geschreven enkele bijzondere fantasieën en allegorieën. Boven alles is hij de schrijver van het gedicht ‘Atardi’, waarin hij zichzelf heeft overtroffen.
Hij beschrijft daarin de beangstigende atmosfeer van de schemer op een wijze die ongetwijfeld de goedkeuring van de zwaarmoedigste existentialist zou hebben weggedragen.
Ik moge hier twee van zijn gedichten in vertaling laten volgen:
De afwezigen
Die dag klopte ik aan een deur. Zij maakten open.
Ik trad binnen. In de salon vond ik niemand.
Ik voelde mij droevig worden van eenzaamheid.
Aan een knecht, die voorbijliep, vroeg ik naar Jonker Liefde.
- Iemand van die naam, zo zeide hij,
hebben wij hier nooit gekend, maar ...
(en hij zweeg daarbij een poos
en hij hief daarbij de vinger)
is U verlegen om een smoesje,
dan roep ik wel de hoogbefaamde Jonker Kletskous.
- Alsjeblief niet, mijn beste. Dan maar liever Vrouwe
- Vrouwe Vriendschap, zeg ik - Ach die, ja die,
die is gescheiden en heet thans Mevrouw
| |
| |
- Ik krijg zeker evenmin kans
het symbool van de trouw te zien -
- U zegt? - En evenmin Vrouwe Medelijden? -
- Zij is op reis gegaan en ik geloof vast, die keert niet weer.
- U wordt wel bedankt. Tot ziens - God zij met U. -
Dit zijn de dingen, die gebeurden,
toen ik de treurige moed had
te kloppen aan de deur van een hart.
Schemer
Het wordt mij droef te moede,
Spreekt hier een voorgevoelen
of slechts een niet vermoede
zwakheid van temperament?
Wij zien soms in 't verschiet
die aanzwelt tot verdriet
Ook smeult het sintelvuur
zich nodeloos verdringen.
welke diepverborgen snaar
herinnering weet te raken
met haar verstild gebaar?
met angst vervuld voor 't zwart
| |
| |
dat nadert, grauw en grauwer,
van pijn blijkt geheel ons wezen.
Wij zijn in nacht gehuld,
De nacht duurt slechts één nacht.
Hoe lang kunnen nachten duren!
Wie weet wat ons nog wacht
Een nacht duurt soms wel eeuwen,
hoe langzaam schrijdt hij voort.
't Is nodeloos gillen en schreeuwen,
wij worden toch niet gehoord.
Voordat zijn tijd is verstreken
kan veel treurigs zijn geschied.
Ook zij, die nog niet zijn bezweken,
storten des nachts in het Niet.
Bedenkt, zonder tegenspreken,
wij zijn kinderen des doods,
al lokt het glanzend teken
van iets schoons of oneindig groots.
Het wordt mij droef te moede,
Men moet J.S. Corsen ongetwijfeld beschouwen als een van onze beste auteurs. In een ‘epistola’ aan een vriend heeft hij zijn eigen grenzen aangegeven. Zijn appreciatie voor helderheid had ook haar schaduwzijde. Schaduwen en nevelen maken eveneens deel uit van de wereld waarin wij, volgens de bekende uitspraak, ‘geworpen’ zijn.
De andere dichters en prozaïsten van zijn generatie hebben
| |
| |
geen werk voortgebracht, dat in kunstwaarde kan wedijveren met de hoogtepunten van J.S. Corsen. Niettemin moet men er zich voor hoeden hun activiteit te onderschatten. Hun leven en werken zijn ongetwijfeld medebepalend geweest voor de periode van vóór de eerste wereldoorlog, een periode die niet alleen door een verfijning van beschaving werd gekarakteriseerd, maar ook, en misschien wel in de eerste plaats, door een zachtheid en hoofsheids van zeden zoals men die zelden zal aantreffen. Men vindt de charme van deze periode gedeeltelijk terug in de herinneringen die John de Pool heeft opgetekend in zijn werk Del Curaçao que se va (Curaçao, zoals het was).
Ik vertaal hier voor U de eerste twee pagina's van het vergeelde en beduimelde exemplaar dat thans in mijn bezit is:
‘Waarlijk, men zou het leven van die dagen op Curaçao idyllisch moeten noemen. Het droeg een patriarchaal karakter; men leefde vreedzaam en aangenaam, men had maar weinig zorgen. Onze maatschappij bestond uit een enkele grote familie, bijeengehouden door banden van verwantschap of van bijzondere innige sympathie. Er bestonden niet anders dan intieme vrienden en het was niet anders dan gewoon dat men er naar streefde edelmoedigheid te betonen en elkaar wederzijds hulp te bieden en diensten te bewijzen. Het was eenvoudig ondenkbaar dat men een vriend zou weigeren borg voor hem te staan. Het zou als een blijk van onbeschaamdheid zijn aangemerkt, indien men de treurige moed zou hebben gehad een kwitantie te vragen voor een gekwijte schuld.
Het eenmaal gegeven woord gold voor oneindig meer dan getekende of verzegelde documenten.
Er waren mensen die maanden huur achterstallig waren. Ik kan met naam en toenaam lieden noemen die gedurende twintig jaar en nog langer huizen hebben bewoond, eigendom van onze familie, zonder ooit op de gedachte te zijn gekomen ook maar een cent te betalen. Jaren later, toen zeden en gewoonten waren veranderd, kwam ik een ex-huurder van ons tegen; het was een protestant, maar hij vertelde mij dat hij desalniettemin verschillende malen voor een “fuerte” (een “rijksdaalder”) een mis had laten lezen voor de zielerust van wijlen mijn vader, omdat deze nooit bij hem had aangedrongen om de huur te betalen. Ik zal de meer of minder grote doeltreffendheid van dit systeem niet in het geding brengen; ik wil mij slechts beperken tot de opmerking, en dit zij gezegd met alle respect aan mijn ouders verschuldigd, dat deze belangeloosheid in
| |
| |
een bepaald geval zelfs tot het verlies van een belangrijk pand heeft geleid. Het lijdt geen twijfel dat het leven van die dagen werkelijk op goede trouw berustte.
Het gezinsleven voltrok zich binnen de meest strikte eerbiediging der gevestigde normen. Men had een diepe en oprechte eerbied voor zijn ouders, zonder het theatrale element dat men zo vaak bij Latijnse volkeren aantreft. De maaltijden werden op gezette tijden genuttigd in aanwezigheid van alle leden van het gezin. Het was uitgesloten dat ieder op eigen houtje zijn maaltijden zou gebruiken. De vader, aan het hoofd van de tafel gezeten, leidde het gesprek en de moeder aan zijn rechter- of linkerzijde diende de met zorg bereide spijzen op. En allen blevn op hun plaats zitten, totdat de pater familias het teken tot opstaan had gegeven. De jongelingen moesten tot hun vijfentwintigste jaar wachten op het bijzondere voorrecht dat hun alsdan werd verleend, om in tegenwoordigheid van papá en mamá een sigaret te mogen opsteken of zich aan alcoholhoudende dranken te goed te mogen doen. Uiteraard werden een zeker aantal avonden in het jaar besteed aan dansen en feesten, aan gezamenlijke wandelingen, bij voorkeur bij rozegeur en maneschijn, en aan visites, opgevrolijkt met gezelschapsspelletjes. Die avonden vormden een uitzondering, anders bleven de meisjes thuis met de familie, onder elkaar of met kennissen die op bezoek waren gekomen. De vrienden werden in de huiselijke kring opgenomen, de meisjes besteedden geen bijzondere aandacht aan haar kleding, hoewel het de gewoonte was dat 's middags toilet werd gemaakt, zodat zij fris en proper voor de dag kwamen. Uit de feesten, wandelingen en bezoeken kwamen de verlovingen voort. Men merkte onmiddellijk de voorliefde die twee jongelieden voor elkaar koesterden en, indien men dit liet begaan, was het omdat men geen bezwaar had tegen een officiële verloving, die met de zekerheid van eem mathematische berekening hierop zou volgen. Maar hadden de ouders bezwaar, dan verzochten zij, met inachtneming van alle nodige vormen, de jongeman hun huis niet langer te frequenteren. Zoiets gebeurde hoogst zelden, daar men er
zich wel voor wachtte sociale band en aan te knopen met personen tegen wie later bezwaren zouden kunnen rijzen.’
Wanneer de Nederlandse generatie of de generatie van De Stoep optreedt, behoort de zacht ironisch gekleurde idylle, waaraan De Pool zijn hart had verpand, alweder tot het verleden. De Stoep gaat voort waar Joseph Sickman Corsen had gedraald. Men kan De Stoep veel verwijten, maar niet dat zij voor de schaduwen en
| |
| |
grondmisten zou zijn teruggedeinsd. Integendeel, bepaalde critici hebben deze generatie beschuldigd van ‘lopapisme’, een begrip dat aan de Lopapfiguur van de oude Corsen is ontleend. De oude Corsen is de grootvader van Charles Corsen, die een belangrijke rol speelt in de groep van De Stoep.
Naast essentiële oorzaken zijn er ook meer toevallige die tot de bloei van dit tijdschrift hebben bijgedragen. De komst van de olieraffinaderijen zorgt om te beginnen voor een vrij groot Nederlands publiek. Het wordt niet alleen gerekruteerd uit de employés van de Shell, maar ook en misschien vooral uit het ambtenarencorps, dat eveneens een grote uitbreiding heeft ondergaan. Een tweede omstandigheid die de oprichting van De Stoep in de hand heeft gewerkt, moet men zoeken in de oorlogshandelingen, waardoor het moederland van de overzeese rijksdelen werd afgesneden. Ten slotte waren de Antillen en Suriname de enige gebieden waar het rood-wit-blauw wapperde. Het blad De Stoep was dan ook niet in de eerste plaats als een Antilliaans blad bedoeld. Zijn eerste functie was die van een blad van de Nederlandse letterkundigen in ballingschap of in de ‘verstrooiing’, zoals men het met een bijbelse term placht uit te drukken. Men mag misschien ook spreken van Nederlandse letterkundigen tout court, want de redactie plaatste ook werk van letterkundigen, die in Nederland waren gebleven, voor zover zij die althans vermocht te bereiken. Naast de algemene waren er ook bijzondere omstandigheden die de bloei van de Nederlandse school in de hand hebben gewerkt. In de eerste plaats moet dan hier worden gewezen op de aanwezigheid op Curaçao van de medicus Ch.J. Engels, in de wandel kortweg dokter Engels genoemd.
Als ik deze dichter-arts, die ook nog de muziek en schilderkunst beoefent, met enkele woorden zou moeten karakteriseren, dan zou ik zeggen dat hij in de eerste plaats wordt geobsedeerd door een ‘horror vacui’. Waar hij een leegte of een afwezigheid ziet, gordt hij zich aanstonds aan om deze te vullen. Hieruit is zijn activiteit op zo verschillende gebieden, vooral het artistieke, te verklaren. De Spaanse school had ook een intiatiefnemer gekend, in de bekende uitgever Agustin Bethencourt, maar Engels had nog twee belangrijke omstandigheden te zijnen gunste. Hij
| |
| |
kreeg ten eerste de bijval van de Nederlandse letterkundigen in de verstrooiing. Bovendien kreeg hij ook steun in zijn onmiddellijke nabijheid. Wij kunnen noemen de medeoprichter van De Stoep, de dichter Frits van der Molen, de essayist H. de Wit, verder de prozaïst Wim van Nuland (pseudoniem voor pater Michael Möhlmann o.p.) en de cariboloog Johan van de Walle. Uit de periferie van het blad kunnen wij nog noemen Eduard Elias, die toen reeds de grappig-mistroostige stijl van zijn latere ‘Praetvaeria’ beoefende en de nieuwsgierige dr. Johan Hartog, op zoek naar de laatste snufjes op cultureel gebied, destijds redacteur van een der vooraanstaande plaatselijke dagbladen.
Men spreekt gemeenlijk over De Stoep alsof de literaire produktie van deze periode en uniform beeld zou opleveren. Dit is geenszins het geval. In De Stoep zijn ten minste drie groepen vertegenwoordigd:
1. de Nederlandse letterkundigen in de diaspora. Zij vertoont hetzelfde beeld als in het Nederland van die tijd, zij het dan ook iets minder gevarieerd. Het gaat hier om een literatuur met een hoog gemiddeld peil, weinig hoogtepunten en nog minder verrassingen;
2. de surrealistische groep, tegenwoordig ook wel ‘experimenteel’ genoemd, bestaat uit Antillianen en gecreoliseerden of in het proces der creolisering verkerende Europeanen (excusez moi du peu!). Ik kan hier volstaan met de meest bekende namen te noemen: Luc Tournier (pseudoniem van de reeds hierboven genoemde medicus Ch.J. Engels), Charles Corsen, Tip Marugg, Oda Blinder (pseudoniem van Yolanda Corsen, zuster van Charles Corsen en dus eveneens een kleinkind van de oude Corsen). De laatste behoort tot het geslacht der dichteressen die in wezen maar één thema kennen, het smachten naar een geliefde die nimmer zal komen.
Zij behoort dus in het gezelschap van de vrouwenfiguren, in Nederland vertegenwoordigd door Hélène Swarth. Ik laat enkele verzen van haar volgen, die naar mijn inzicht tot het beste behoren dat De Stoep heeft gebracht.
| |
| |
| |
| |
Vooral de laatste twee regels van het eerste vers (‘een handvol leegten als trophee’) zijn voor mij onvergetelijk.
Het surrealisme van De Stoep vertoont aanmerkelijk verschil met het surrealisme van een andere Antilliaanse groep, en wel die van de Franse Eilanden. Vergelijk maar eens Charles Corsen uit Curaçao met Aimé Césaire uit Martinique. Bij Charles Corsen gaat het om het uitzingen van zijn ‘metaphysische ziel’, Aimé Césaire is raciaal ingesteld, hij kent alleen zijn ‘negerziel’. Tip Maruggs poëzie staat dichter bij de Duitse ‘Gehirnpoesie’. Luc Tournier is, gelijk gezegd, het pseudoniem van Engels met zijn ongewone ‘horror vacui’; men kan deze eigenaardigheid ook in zijn gedichten terugvinden; hij vult ze zo vol beelden, liefst met een schizoïde inslag, dat er geen ruimte voor ze overblijft om te kunnen ademen. Waar hij slaagt, ontstaat een zeer bijzondere en eigen poëzie. De gedichten van Frits van der Molen, die eveneens in het ‘proces der creolisering’ verkeren, vertonen nog duidelijker hun Nederlandse oorsprong.
Ik moge hier enkele verzen van deze dichters laten volgen. Van Frits van der Molen wordt hier aangehaald het bekende gedicht, waarin hij ‘Marie Pompoen’ bezongen heeft, uit de tijd toen deze wijk nog niet gesaneerd was en een naam als openluchtbordeel had hoog te houden.
| |
| |
Marie Pompoen
Er schuilt gevaar, de lucht is rauw
Uw naam is lichtekooi. O Vrouw!
Uw fluisteren bij den avondwind
zijn wij nooit moe en welgezind.
Uw lippen rood, Uw lichaam veil,
zo gaan wij zingend onder zeil.
Marie, Marie, Marie Pompoen
wat zijn Uw ogen dierlijk groen.
Uw lichaam staat in volle bloei
ik neem de riemen en ik roei
met U de zee in naar een land
waar 't bijten goed is in het zand.
Marie is Nectar zoet en Ambrozijn.
Haar nasmaak bitterheid en pijn.
Genesis: Adam, Eva en de slang.
Hoe zacht is der hetaeren zang!
Ik vergeet het niet, mijn leven lang
dat zingen van Uw zoetste zang
en toen ik in Uw ogen las
zag ik het dier, Marie en ras.
Gij geeft Uw lichaam licht, Marie,
Uw gezicht is een gedicht, Marie.
Uw lichaam veil, Uw lippen rood.
Zij doen soms denken aan den dood.
Op de vlakte van Marie Pompoen,
strooien de meisjes haar fatsoen
O bloemen op de vuilnisbelt!
O liefde met of zonder geld!
De volgende drie gedichten, met hun fonkeling van verwaarloosde edelstenen, behoren m.i. tot het meest geslaagde werk van Luc Tournier.
| |
| |
De zee
De zee, die zonder zonde is,
heeft leven, heeft livrei en vis;
zij is gekleurd met duizend ogen,
nooit bedachtzaam, steeds bewogen.
Kleine non
Zij heeft een somber kleed
te breed om in te sterven
Venezolaanse ezelman
Achter de ezel gaat de man
de toppen van bergen groet.
eens de man zullen bespelen,
met gefluit in de hemel lokken.
Van Charles Corsen, ook wel genoemd de jonge Corsen, schrijf ik hier een drietal sonnetten over, ontleend aan de cyclus die ik reeds aan het begin van dit exposé heb vermeld, ‘De liederen van Aurora en haar vijftiental tranen’.
| |
| |
1
18 jaren had Aurora, toen ik haar voor het
eerst aanbad, - ik was toen klein en
gierig met mijn kussen; en zij nam meer
Nu ben ik groot en kijk neer op de kikkers;
toen waren zij voor mij machtige spoken en
haar lippen een gedurfd avontuur met mijn
maag van streek als dessert!
Ik heb mijn snor voor je laten groeien
en links op mijn borst heb ik een jaap.
ik heb nu een air van: moest je eens weten
en bekijk de vrouwen van onder naar boven,
maar mijn hart is gebleven, in de korf
2
wanneer komt de slaap mij verlossen, ik
zie haar beeld enorm geprojecteerd; -
mijn bed ruikt naar het gerucht van tongen
die spitsig zijn, maar o zo ver van mij.
ik heb haar handen in die van mij gehouden,
ze waren warm en beloofden mij veel te veel,
de glooiing van haar nek was als een ruisende,
een oorverdovende waterval;
wat kant, een strik, ik hield ze vast met
klamme koude vingers, haar haar een zwart
tafreel in goud; - de schemer sloot mijn
doffe starre ogen; ik vroeg naar meer
| |
| |
3
de maan beweent de fijt van mijn vingertoppen
en haar tranen druppelen op het verlaten strand. -
ik ben moe en nat - en lig hier maar
eens kwam ze hier voorbij, toen ze naar de
vroegmis ging, - met paarse lippen, vet en
uitnodigend - een wolk van lavendel, een
zware mist van mijn geluk. -
nu is ze een vrouw, ik heb haar jarenlang
gemist, - maar ik hou haar vast, hier,
hier diep van binnen als een vreemde
wonde, een rauw gezwel van hunkering en
van liefde, - ik wacht nog steeds en
steeds ook schreit de maan!
Charles Corsen behoort zonder twijfel tot de rasechte dichters, maar of zijn beloften in vervulling zullen gaan, hangt van zoveel factoren af dat wij ons beter niet aan een voorspelling zullen wagen. Het werk van de surrealisten is niet gemakkelijk toegankelijk, het ligt verborgen in de jaargangen van De Stoep. Van Luc Tournier verscheen in de Cederreeks van J.M. Meulenhoff de bundel Orewoed (1948).
3. De derde groep, die zich onder de Stoep-schrijvers laat onderscheiden, zou ik realistisch willen noemen. Hiertoe behoren de prozaïst Wim van Nuland (pseudoniem van pater M. Möhlmann o.p.) en de essayist Hendrik de Wit. Van Nuland schrijft met voorliefde over personen die wij in navolging van de bekende film van Buñuel, de ‘vergetenen’ zouden kunnen noemen. Hij schrijft over ongeneeslijke zieken die worstelen met hun ziekte als Jacob met de Engel; over oude vrouwtjes die maar voortbabbelen over een verloren liefde, terwijl ook de herinnering reeds is vervluchtigd; en ten slotte over de verwaarloosde jeugd die niet
| |
| |
op moederlijke liefkozingen maar op goed aangebrachte stompen wordt getrakteerd. Ook van De Wit kan men het niet anders dan betreuren dat hij de literatuur vaarwel heeft gezegd. In De Stoep heeft hij verschillende verdienstelijke essays geschreven (o.a. ‘de Muze en de Zondebok’), waarin eenzelfde bezorgdheid, zij het ook in andere vorm, spreekt als in het werk van Wim van Nuland. Van Nuland is niet vrij te pleiten van een impressionistische uitbundigheid en De Wit niet van een zekere journalistieke oppervlakkigheid.
Beter dan met omschrijvingen, die in dit geval toch enigszins vaag moeten blijven, kunnen de kwaliteiten van het schrijverschap van Van Nuland worden aangetoond door een van zijn ‘Curaçaose Portretten’ hier te laten volgen:
| |
Norma
Haar huis staat op een klip: dat huis van uitgeslagen, bruingeverfde benzineblikken, daar woont ze. Je moet er heen over de scherpe punten van de rots en als je dichtbij komt, klaagt heel het huis in de wind: dat zijn de blikken, die als roestige schubben eentonig tegen elkander rammelen.
Norma hoort dat niet eens meer, ze is er zo aan gewend. Na schooltijd kun je haar binnen vinden, moederziel alleen, met een halve kokos tussen haar knieën, waar ze met een tinnen lepel het witte vlees uitsteekt. Ze zit alleen midden in de rommel van lompen en vodden en ongewassen vaatwerk en om haar heen klaagt het huis.
Waar is je moeder? Moeder is er niet.
Waar is ze dan? Ze is gaan werken.
Wat voor werk? Kleren wassen.
Wanneer komt ze thuis? Vanavond.
En Norma buigt zich weer over haar kokosnoot, alsof ze alleen was. De eenzaamheid is haar paradijs. Ze steekt haar kokosnoot uit met een tinnen lepel en daarna gaat ze op de drempel zitten met haar pop, om de trieste eenzaamheid van het rommelhok te bevolken met het liefste, dat ze zich dromen kan. Die pop: dat is een onherkenbaar gedrocht. Een donkere fles van Heineken's bier, en de kurk houdt enige flarden uitge- | |
| |
rafeld touw in de hals geklemd. Dat is de pop van Norma: een buik en een hals en haren.
Maar ze zit bezorgd gebogen over dit gebrek aan al wat menselijk is, haar ogen glinsteren opgetogen als over de bekoorlijkheid van een lief kind en haar hart is moederlijk genoeg om die mismaaktheid met des te groter liefde te balsemen.
Nu moeten alle ongewijde blikken en spottende lach verre blijven, want in deze eenzaamheid groeit het wonder van een lief leven uit een harde, zwarte bierfles. Ze kamt de haren van haar kind, de witte, stugge touwvezels, met een gebroken kam. Op haar linkerhand, als op een donzen peluw, zo teder en strelend getorst, liggen de ineengekluwde strengen, die zich moeizaam ontwarren laten onder het trekken van de haveloze kam. Dit is een werk van veel geduld. Maar ze doet het ernstig, zoals ze haar grootmoeder Paulina heeft zien doen, die de stugge, zwarte haren van de buurvrouwen uitkamt voor tien plak. Ze kamt, ze trekt, ze voelt het aan haar hart, als ze denkt, dat het pijn doet zo te trekken, en ze zegt, dat het nog maar even duurt en dat haar kind er dan lief uit zal zien, met haar mooie vlechtjes. Ze zet het hoofdje recht en ze kamt, met zoete listen alle pijnlijke hindernissen overwinnend, die als weerbarstige knopen in de vezels zitten. Ze kamt met gefronste wenkbrauwen en behoedzame kracht, tot eindelijk alle haren ordelijk en recht naast elkander gespreid in de schelp van haar hand liggen. Daar breit ze dan twee stijve rechtstaande staartjes uit, beide afgebonden met een rafelig strikje van paars goed. En daarmee is het dagelijks toilet van haar kind gemaakt, van haar troost, van het enige wezen op de wereld, waar ze openhartig mee is.
Want ze is gesloten voor iedereen: voor haar vader en moeder, die haar vijanden zijn, en voor alle kinderen, de vreemden evengoed. Want hoe kunnen die beter wezen? Maar voor de pop opent ze haar hart, ontrolt ze al die weke plekken van haar wezen, die ze als een egel met stekels tegen haar aanvallers verdedigt: haar tederheid, die eenzaam is in deze wereld van verruwing. Haar dromen over al het schone, dat de werkelijkheid niet geeft. Haar verdriet om al het leed, dat zij verduurt.
In het harde blinken van de donkere fles gaat een wereld open, waar het beter voor haar is. Dat is de troost, die de pop haar geeft. Dat is de taal, die zij spreekt. Ver wuiven palmbomen aan een blauwe hemel en daarvóór is het land waar alles goed is. Daar rijpen de mango's boven haar hoofd en eten witte duiven uit haar hand. Daar speelt zij in de schaduw van de tamarinde met een grote hond, die zijn kop over haar heen legt, als ze gaat slapen op een dik tapijt van gebruinde lovertjes.
| |
| |
Daar zijn de kinderen stil en goed als haar pop en vlechten kransjes uit rode en gele kamperfoelie. Daar is een moeder in het huis, die zingend haar werk doet, en die haar binnen roept en over het voorhoofd strijkt en zegt: Kom vlug zitten kind, en eet je funchi. Daar! Waar is dat goede land? Vóór de verre palmbomen. De pop vertelt het haar, ze ziet het in het blinken van de fles, waar zij bol ombuigt naar de smalle hals als de hemelkoepel van een betere wereld.
Zo gaan haar eenzame uren voorbij, totdat de werkelijkheid, het harde, meedogenloze leven weer over haar heen valt met de thuiskomst van haar moeder. Die breekt zich lawaaierig en onbesuisd een weg door de deuropening, waarin het kind zit en niet opzij gaat. Binnen valt ze op een stoel en haar heftige stem jaagt de pop in de hoek en Norma aan de arbeid. Het houtkoolcomfoor aanwaaieren met een oude krant, roeren in de funchi en uien bakken: net als gisteren, net als iedere dag, begeleid door de schreeuwende stem van haar moeder, die commandeert en standjes geeft en klaagt over haar hondenleven aan de wastobbe. Ze hangt over haar stoel en rookt een lange, zwarte sigaar, die ze aanstak aan de walmende vlam van de olie-pit.
En Norma scharrelt maar, zo'n klein en dapper kind! Het kijven van haar moeder, dat al haar doen en laten aanblaft, ze hoort het niet eens meer, dat schampt op haar af. Ze doet het werk met dezelfde rust als ze het vlees van haar kokos uitsteekt. De eenzaamheid, is haar domein, ook in dit tumult. Maar nu is die eenzaamheid niet de schaal, waarin de wondere waterbloemen van haar schone dromen bloeien, het is haar pantser, waarmee de ze aanvallen van het leed weert.
De funchi komt geel en klontig uit de pan. Ze eten vis en uien. Hun handen zijn zwart en glimmend, en er zitten kruimels funchi aan hun mond. Hun kauwende kaken malen in het licht van de olielamp. Het is stil. Het eten heeft zelfs de stem van de moeder gesmoord, en ook de wind houdt zijn adem in. Hij schijnt verrast door de stilte in het huis ...
Och, dit razen van haar moeder is nog ongevaarlijk: dàt doet geen pijn. Ze heeft wel wat anders te verduren. Het verschrikkelijke komt pas later. Later in de nacht, als ze op haar vodden ligt en de nachtwind eentonig aan de blikken schubben van hun woning morrelt. Dan sluimert ze licht als een haasje, om wakker te schrikken door het struikelen van zijn voeten over de ruwe punten van de klip. Dat komt de verschrikking als voor een noodweer, dat rommelend aanzet, dan krimpt ze, plotseling klaar wakker, ineen. Daar komt hij! Een schop tegen de houten dorpel van de deur doet het huis schudden, en log als een beenderloze vleesmassa ploft hij naar binnen. Haar vader!
| |
| |
Een ogenblik zit hij op zijn stoel. Een zwarte reus. En zijn dronken kop waggelt heen en weer, suf en wezenloos, alsof hij diep over iets nadenkt. Maar dan heft hij zijn hoofd op naar de vrouw, moeizaam of het van lood was, en zijn stentorstem begint te bulderen, machtig, dat het blikken huis er van dreunt. Haar verleden, alles wat er aan schandelijks en hemeltergends wil oprijzen, in zijn kokende kop. Het kind, dat hij niet het zijne noemt en dat hij met de gemeenste bedreigingen bestookt: alles braakt hij uit met een geweldig, daverend neusgeluid, dat nu eens huilt om het onrecht, waarvan hij zich het onschuldig slachtoffer waant, dan weer brult van razernij en van begeerte om zich te wreken.
De vrouw zit in haar hoek en zuigt onverschillig aan haar zwarte tabaksteel. Ze kent dat: het is niet de eerste keer, God bewaar me! In ieder geval weet ze wat het beste is: laat hem maar razen. Dat gaat wel weer over... of het wordt nog erger, ook dat is mogelijk. Het zakt van zelf. Kijk, daar gaat hij al. De roes wordt hem de baas, zijn gehuil dooft uit in onverstaanbare klanken als een lamp zonder olie, het smoort in zijn handen op het tafelblad, waar zijn hoofd op slaapt.
Het rossige licht van de olielamp ligt warm over de ellende. De ebbenhouten kroeskop op tafel, de kleren over de vloer, de vuile potten en kommen. In de hoek ligt het kind. Het lijkt te slapen, maar het waakt met dichte ogen, koortsachtig gespannen op ieder geluid van de verschrikkelijke man, nog geen meter van haar af. En de vrouw, die op haar stoel zit en rookt en wacht. Dit was nog maar een begin. Buiten is het nacht en stroomt de wind langs het huis: de blikken ontwaken uit hun slaap en rumoeren wanhopig tegen elkaar.
Dan, of een nieuwe demon zich in hem oprichtte, rijst de man uit zijn verdoving. Zijn hoofd verheft zich van het tafelblad als een zwarte zon, die opgaat. Hij spreekt woorden tot de vrouw, vreemd beheerst. Het zijn vragen. Maar vragen, die haar tergen moeten. Schandelijkheden, waarvan hij haar bekentenis wil. Als messteken plant hij die vragen in haar vlees, hij trekt het bloed uit haar nagels. Zij zwijgt! Zij zwijgt! Als een muur staat haar zwijgen voor zijn wil tot verzet.
Goed! Hij zal die muur omver halen. Hij weet niet wat hij wil, maar hij wil haar razernij: razend moet zij zijn, om zijn razernij nog razender te maken. Hij dreunt en dondert de schunnigste taal wijd over de klip. De anderen moeten het horen, dat breekt haar geduld. Hij stookt: als vlammen zijn zijn woorden, als een wild en schrijnend vuur. Ha, hij ziet het in haar ogen, die gloed: hij wint! Hij ziet het aan haar wezen: haar bloed begint te koken. Met het sarcasme, dat als een brede stroom vloeit uit zijn grijnzende mond, spoelt haar laatste zelfbeheersing weg. Zij ant- | |
| |
woordt! En als een stormwind grijpt hij dit smeulen aan, en blaast de woorden, die hij haar afperste, aan tot een hel en laaiend vuur.
Nu staat zij over hem als een furie, als een brandende fakkel. Haar schelle stem giert hoog boven het duister bazuin van zijn geluid. Hij beukt met zijn vuist op het wankele theeblad. Het kind krimpt ineen op haar bed. Dan staat hij waggelend op, zijn handen zoeken naar geweld en onder het gekletter van brekend aardewerk, richt hij de bekende ravage aan onder het armetierig huisraad bij het raam.
Nu hoeft hij zich nog maar om te draaien en te buigen. Norma gilt van angst onder zijn stinkende adem en bloeddoorlopen ogen. Hij grijpt haar in de haren en schudt en brult, dat hij zich aan haar vergrijpen zal.
De volgende morgen zit ze als een schuw konijntje tussen al de andere diertjes. Ze maakt ook zoveel mee in haar leven. Maar wie weet dat hier? Onverzorgde krulletjes tieren als onkruid om twee grote, schichtige ogen en ze trekt met haar mond. Zij heeft een gekke trek om haar mond. Voor het overige zit ze netjes in de bank met haar armen over elkaar, van 's morgens tot 's middags: je hebt er geen kind aan, denkt die grote, die voor de klas staat en naar haar kijkt. Maar daar is ook alles mee gezegd. Het is een onbegrijpelijk kind, een klein graf van geheimen. Neen, ze is niet naar de kerk geweest. En wanneer ben je voor het laatst gewassen? Maar je komt het niet te weten: alles blijft verborgen achter zenuwachtig trekkende lippen en ogen, die schuw ronddwalen, als zochten ze een weg, om te ontvluchten.
Ze kàn ook niet zijn als de andere diertjes, daarvoor heeft ze tè veel meegemaakt. Ze speelt niet mee, ze is als een vreemde. Ook op school is ze in de eenzaamheid. Maar een eenzaamheid om te bekomen, om uit te rusten. Een stilte, waarin haar verlangen rijpt naar die andere eenzaamheid van 's middags met de pop.
Zo wacht ze de schooluren door, de armen over elkaar, gepantserd met wantrouwen tegen iedereen, omdat niemand beter kan wezen dan die twee, die haar zó na staan en die zo slecht zijn.
Haar pop rust in haar handen, haar handen rusten op haar knieën en haar hoofd is er over gebogen. Als een groot en zuiver oog is de bolle wending van het glas, klaar en glanzend, groot van vertrouwen. En daartussen in schuift het troebele, bloeddoorlopen oog van haar vader, waar ze met afgrijzen inkeek gisteravond, toen hij zich boog over haar bed. Zo is alles om haar heen, zo donker, zo troebel en broeiend. Dat is het leven, waar ze voor beeft, en dat van alle kanten op haar aandringt. De mensen, die haar omringen, zijn zwart en glimmend van het zweet in hun gore nethemd, onder hun misvormde hoeden. Ze schreeuwen en
| |
| |
zingen met schorre stemmen. Ze dobbelen en slaan op de kist. Ze drinken uit flessen, die naast hen staan en vechten, ofschoon ze niet meer op de been kunnen blijven. Ze zijn allemaal hetzelfde: haar vader en moeder en allemaal. Zwarte wolken, die haar omgeven en die haar benauwen. Het is het leven van het boze oog, de duisternis van de ellende, die haar schuwe ogen tevergeefs zoeken te ontvluchten.
En er is geen andere uitweg dan de glanzende ziel van haar fles, een weg, die ze alleen in haar dromen kan gaan en waar de werkelijkheid haar altijd weer vanaf sleurt. Door het oog van haar pop ziet ze het geluk. Dat is de poort van het paradijs, waar ze voor moet blijven staan, maar waarvoor ze het zorgeloze leven ziet dartelen in glas-helder licht. Dit spiegelbeeld van het geluk is voor háár: in het bolle oog van de fles, de bolle spiegel van de lucht, en het gouden oog van de zon in de zilveren spiegel van een vijver. Zie, witte lammeren drinken aan zijn groene zoom en een pauw ontvouwt boven zijn weerkaatsing de waaier van zijn staart. Onder bloesemende bomen zingen witte bruidjes en dansen hand in hand. Hun voetjes wippen in het gras en in hun waaierende sluiers sneeuwen roze rozeblaadjes. Zwaar zeeft het zonnegoud door het donkergroene lommer en glasblauw is de hemel daarboven.
Dit is het paradijs. Hier moeten de mensen beter zijn. Ziet ze daar geen gezicht? Het is haar eigen gezicht, maar het is anders nu, weerkaatst in de ziel van de fles. Het is vrij van duisternis, het is glanzend en enkel licht. Het is het spiegelbeeld van het geluk.
Dit gezicht durft tot de mensen te gaan, die daar wandelen en lachen en beter zijn. Daar gaat ze heen onder de bomen en er is een moeder, die haar armen naar haar uitstrekt. Haar gezicht is warm in de warme handen en ze ziet in ogen, die groot en glanzend nabij de hare zijn. Maar ze beeft niet en haar ogen zwerven niet weg naar eenzame verten, want ook die ogen zijn het spiegelbeeld van het geluk. En die borst is zacht. Daar kan ze rusten zonder zich te stoten aan de steen van het leed. Mijn God, dit geluk! Zou dat de liefde zijn, die ze geeft aan haar fles, maar die ze nimmer ontving?
Ze droomt op het bolle, spiegelende glas, totdat haar moeder al die schoonheid overhoop loopt, als ze het huis instormt en zich laat vallen op een stoel.
Die nacht was het te ontzettend om te verduren. Als razende beesten grolden en krijsten zij tegen elkaar en toen vlogen ze op elkander in. Norma zag de geklauwde vingers van haar moeder en haar verwrongen gezicht. Ze gilde van angst. En toen ze in haar hemdje de deur uit slipte, om naar haar grootmoeder te gaan, liep haar vader moeder achterna om de tafel ...
| |
| |
De andere morgen kwamen mensen het vertellen bij de grootmoeder. Moeder lag in het hospitaal. Die schurk had haar op het hoofd geslagen met een fles, dat de scherven er af vlogen. Ja, ze leek er erg aan toe: ze was bewusteloos. Hij is naar de politie-post gebracht, dat is tenminste een opluchting. Ze hebben het hangslot maar op de deur gedaan en hier is de sleutel.
's Middags ging Norma met grootmoeder naar boven. In het huisje, in de ruïne van alles wat overeind gestaan had, zag ze de hals van haar pop met zijn witte haren, waar bloed aan kleefde. Ze nam het van de grond en schreide: gebroken! Van onderen waren scherpe punten, die blonken. De grootmoeder snauwde: Zit niet te simpen, zo'n fles krijg je wel weer terug.
En overal zag ze door haar tranen heen scherven op de grond, donkere, glanzende scherven, alsof het haar geluk was, dat nog blonk, nadat het gebroken was.
Het valt te betreuren dat de literaire loopbaan van Van Nuland zo kort heeft geduurd; hij had zich anders stellig ontdaan van de zojuist gesignaleerde impressionistische uitbundigheid die zijn werk hier en daar, zoniet ontsiert dan toch wel ernstig verzwakt.
Ten slotte zou ook schrijver dezes kunnen worden gerekend tot de Nederlandse school, al zou het reeds zijn vanwege de taal waarvan hij zich bedient. Van zijn hand verschenen onder meer de novellen: Mijn Zuster de Negerin (1935), Bid voor Camille Willocq (1946), de roman Bewolkt Bestaan (1948), de essays Ars et Vita (in samenwerking met G. Knuvelder, 1945), het blijspel Bokaal aan de Lippen (1950) en de drie kleine gedichtenbundels Bekentenis in Toledo (1945); Navrante Zomer (1946) en De Afwezigen (1952).
Ik moge hier een tweetal sonnetten laten volgen, waaruit een sterke binding aan de romantische generatie blijkt.
Solveig
Hoe lang reeds, in de schaduw van de linden,
vertoeft Peer Gynt in deze doodengaarde,
waar Solveig uitgestrekt ligt in de aarde,
doodstil, als allen, die zich hier bevinden.
| |
| |
Een stem ruischt in de toppen van de boomen
en maakt misbaar, omdat zij is gestorven
en hij zoolang, schoon uitgeput, verzworven,
najoeg, niet de beminde, maar zijn droomen.
Pas nu hij zijn verlangen niet verzaakt,
maar weer vermag zijn liefde te verduren,
voelt hij hoe zacht haar engelvleugel raakt
als hij in 't broeien der namiddaguren
alsof hij uit een donkren dood ontwaakt,
verwonderd omkijkt tusschen kerkhofmuren.
Het bouquet
Zij heeft vergeefs gewacht, hij zal wel niet meer komen.
De avond sterft in vale kleuren voor het raam
waar hoop zich mengt met vrees en vrees met wilde blaam,
dat hij geaarzeld heeft en haar niet heeft genomen.
Een poos is zij bevredigd met een santekraam
van woorden, nog eens woorden, krank en niet te tomen
voor wie in liefde-gloed een strijd voert met fantomen
en weent dan zachtkens voor zich heen ‘dat hij zich schaam’.
Er valt rondom een stilte die zij niet begrijpt.
Er is geen leed zo diep of van harts diepste zeer
wijkt wanhoop als het tot de donkre weemoed rijpt.
Dan nadert zij het eenzaam gloeiende bouquet.
Hoe langzaam dalen lippen tussen bloemen neer,
nirwana van een ziel verheerlijkt, 'schoon besmet.
Zijn binding met de Papiamentse beweging is ook zonder meer duidelijk; als men de vorm analyseert die hij voor zijn blijspel heeft gekozen, blijkt dat het eigenlijk bestaat uit zeven typisch Curaçaose ‘dialogen’. De Antilliaanse sfeer walmt bepaald uit sommige fragmenten van zijn roman Bewolkt Bestaan.
| |
| |
Het valt niet te ontkennen dat er van hem ook werk bestaat waarin uitsluitend een dichterlijk-weemoedige Europeaan zich uitspreekt, zoals bijvoorbeeld in de volgende sextet.
Het kind met page-haar
Het paar, beide te tenger, zit op het balcon
en mijmert over kind'ren die het niet gewon.
Op het waxine-licht geurt de Chinese thee.
De gil van wanhoop stoort nog enkel deze vree
wanneer de schim verschijnt van wie nooit is geweest:
het kind met page-haar, zo lief en zo bedeesd.
| |
De Papiamentse Beweging
Ten slotte rest ons nog een karakteristiek te geven van een beweging die, zoniet in esthetisch opzicht, dan toch in haar algemene culturele betekenis, de vorige twee generaties in belangrijkheid evenaart, zoniet overtreft. Wij spreken over de Papiamentse Beweging. Zij vertoont in vele opzichten een constellatie analoog aan die van de vorige twee bewegingen, de Spaans-romantische en de Nederlands-surrealistische. Wij worden ook hier weer getroffen door een overheersen van het aantal dichters boven dat der prozaïsten. Wij zouden hier bepaald van een melkweg van dichters kunnen spreken, waarmede wij tevens te kennen geven dat de afzonderlijke figuren zich niet of nauwelijks laten onderscheiden. Het is eenvoudig een onmogelijkheid om alle namen te noemen. Ik zal mij bepalen tot het even aanstippen of, zo men wil, aantippen van de meest bekende.
In de eerste plaats komt hiervoor in aanmerking de nestor van onze literatuur, W.M. Hoyer, die kort geleden zijn negentigste verjaardag heeft gevierd; hij heeft een groot gedeelte van dit lange leven gewijd aan de geschiedenis en taal- en letterkunde van zijn geboorte-eiland. Pater Poiesz o.p. neemt een belangrijke plaats in onder de literatoren die hebben bijgedragen tot de vor- | |
| |
ming van een stichtelijke poëzie in de Antillen. Onder de voorvechters van het ‘Papiamentu’, om in dit gezelschap de juiste spelling te gebruiken, behoren Emilio Lopez Henriquez en Enrique Goilo. De hier genoemden behoren tot de figuren die zich reeds voor de tweede en, wat de eerste twee betreft, zelfs voor de eerste wereldoorlog hebben laten gelden. Van de jongeren zou ik hier willen vermelden: Charles Boom, die zeer ongelijk is, maar die toch maar een juweeltje van een gedicht op zijn naam heeft staan (Duda); Nicolás Piña, bijgenaamd de ‘woelige’ vanwege zijn zuidelijk temperament, een figuur van wie wij in de toekomst naar alle waarschijnlijkheid nog veel zullen horen, en last not least R.A. de Rooy, die zowel in het Nederlands als in het Papiament een opmerkenswaardig verstechnisch vermogen bezit. Ik moge hier een gedicht van hem overschrijven in zijn eigen Nederlandse versie:
Kortstondig
Geluk hangt zuiver in de blauwe morgen
tot elke overdaad van lach en lied bereid
maar wie ontheft ons van de strakke zorgen
van alle tranen in de nacht geschreid.
Om huiverend en vleugellicht gerezen
buiten de grens van wat ons Noodlot heet
zo diep te minnen tot het hart vergeet
dat slechts de dood ons eeuwig zal genezen.
Zie hoe het wegvliedt buiten ons bereiken
-een witte vogel in de gouden lucht -
die al te schuw niet bij ons neer wil strijken,
ons meevoert op zijn steile vlucht.
De meeste van deze dichters behoren, evenals wij hebben kunnen constateren met de exponenten van de Spaanse school, eerder tot de dichterlijke naturen dan tot de dichters bij de gratie Gods. Een uitzondering hierop vormt zonder twijfel Pierre Lauffer, naar mijn inzicht de belangrijkste onder de levende Curaçaose dich- | |
| |
ters. Een merkwaardige artiest met zijn ronde Indianenkop, maar in zover in het geheel geen Indiaan, geen aanverwant van Montezuma of Atahualpa, dat hij je altijd met een brede, zonnige glimlach tegemoetkomt! Hij heeft, behalve de lyriek, of zo men wil de gitariek, zowat alle genres van Curaçaose literatuur, zowel in poëzie als proza, beoefend. Zijn verzen zijn gedeeltelijk gebundeld (Patria, zonder vermelding van uitgever of jaartal); zij zijn het sterkst waar, openlijk of verhuld, een sociale preoccupatie zich uitspreekt. Ik moge hier twee van deze verzen laten volgen in de vertaling van schrijver dezes.
De slaaf spreekt
Ik had geen leven, ik ga de dood in.
Hoe vin-je de wonden op mijn rug?
Hoe vin-je dat ik aan alle kanten bloed?
Geen ogenblik was ik veilig in je handen
Zonder reden sloeg je mij in het gezicht,
Je hebt mij gestriemd met de karwats.
Je hebt mij gesleurd over de barre grond.
Het dagelijks voedsel heb je mij onthouden.
Wees tevreden. Je hebt je doel bereikt.
Nog één minuut en ik barst en sterf.
Maar de geschiedenis is nog lang niet uit.
De rekening wordt ingediend,
Bestaat er iets heerlijkers?
Bestaat er iets heerlijkers
Iets heerlijkers dan zorgeloos bedenken
wat alleen maar kan gebeuren
| |
| |
Bestaat er iets heerlijkers
dat je straks terug moet keren
in een wereld vol droefenis
van waarheid en bitterheid
De moeders tobben zich af
De haan kraait voor de derde maal
Alvorens het gebied van de Papiamentse poëzie te verlaten, dienen wij erop te wijzen dat de Papiamentse verzen van de oude en jonge Corsen hier uiteraard ook deel van uitmaken. De verzen van de oude Corsen behoren tot het beste van deze poëzie, terwijl die van de jonge Corsen de Weense ‘süszigkeit’ van de Curaçaose walsen bezit.
Het Papiaments proza draagt in het algemeen een populair karakter, waardoor het terecht als een voortzetting van de volksliteratuur zou kunnen worden beschouwd. Verschillende schrijvers zou men willekeurig, al naar de eisen van het ogenblik, kunnen behandelen, zowel onder de volksliteratuur als hier ter plaatse onder het populaire kunstproza. Ik hoef maar te wijzen op Tuyuchi en Oscar van Kampen, de representatieve beoefenaars van de Curaçaose dialoog. Tot de romanciers die naam hebben gemaakt, behoren W. Kroon (Oude Liefde roest niet), Suriel (Zondige Vrouw), en Nita, die niet alleen novellen heeft geschreven, maar zich vooral heeft doen kennen door de scherpe pen van zijn pamfletten. Als roman zijn deze werken in het algemeen niet uitzonderlijk geslaagd. De compositie van de roman vereist een intellectueel niveau dat bij ons vooralsnog niet bestaat. Deze romans worden voornamelijk gedragen door de uitstekende frag- | |
| |
menten die erin voorkomen. Het is nu eenmaal niet anders. Waar wij ons proza kunnen appreciëren, daar betreft het toch in de eerste plaats korte schetsen, novellen en romanfragmenten, kortom creaties die tussen poëzie en proza in staan. Tip Marugg, die wij reeds in het gezelschap van de dichters in De Stoep hebben aangetroffen, vertegenwoordigt ook in het Papiament het surrealisme.
Het werk van de jongere auteurs vindt men, behalve in de plaatselijke bladen, toch vooral in het tijdschrift Simadan. Dit tijdschrift is bij uitstek karakteristiek voor de Curaçaose cultuur. Het is ogenschijnlijk bedoeld als periodiek waarin uitsluitend Papiamentse bijdragen worden opgenomen. Het heet dan ook Simadan, het Bonairiaans-Papiamentse woord voor ‘oogstfeest’. In werkelijkheid is het gebouwd op de grondslag van mystificatie. Het is een masker-tijdschrift par excellence! Achter het masker van de taalpreferentie verschuilen zich de meest uiteenlopende doelstellingen. Wel kunnen wij enkele medewerkers noemen wie het voornamelijk te doen is om een voorkeur voor het Papiament, maar de meesten hebben geheel andere bedoelingen. Sommigen gaat het om de bestrijding van De Stoep, als esthetisch of alleen maar als surrealistisch literair orgaan. Anderen streven de intellectuele zelfwerkzaamheid na, op cultureel of sociaal gebied. Wij hebben reeds herhaalde malen gewezen op de neiging tot mystificatie bij onze auteurs. Dit tijdschrift onthult de wezenlijke betekenis ervan. Er bestaan talrijke redenen voor letterkundige vervalsingen en vermommingen: wraakzucht en winstbejag, maar ook schuchterheid en vrees. Naar mijn opvatting moet men het grote aantal pseudoniemen en pastiches vooral aan een typische vorm van schuchterheid toeschrijven. De Curaçaose auteur snakt naar zelfbevestiging, maar huivert er tegelijk ook voor, vanwege een zekere intellectuele onzekerheid die men telkens weer bij hem aantreft. De mystificatie is een gevolg van de poging om deze twee tegenstrijdige neigingen tot haar recht te doen komen. Dit is uiteraard een hachelijke onderneming. Ik voor mij koester ook hier de meeste waardering voor de auteurs die de moed weten op te brengen om in alle eenvoud hun ware aard te tonen; ik meen dan ook ter typering van de
| |
| |
Papiamentse groep niet beter te kunnen doen dan een van de Curaçaose herinneringen van Jules de Palm hier te laten volgen, zoals zij door hemzelf in het Nederlands is vastgelegd. De bekoring ervan, meen ik, moet worden gezocht in de vervanging van het romantische pathos, waartoe onze schrijvers zich zo makkelijk laten verleiden, door een realistische ironie, die m.i. veel meer de eigen aard van onze mensen karakteriseert.
| |
De kerstcakes van Sjon Keta
Een Nederlands meisje van een jaar of negen heeft mij eens gevraagd, hoe het toch mogelijk is, dat wij op Curaçao het Kerstfeest vieren, terwijl het daar nooit kan sneeuwen; zij had zelfs geleerd, vervolgde zij, dat het daar niet eens flink koud kan zijn! Deze vraag ontsproot klaarblijkelijk uit het feit, dat voor dit kind het Kerstfeest een sfeer eiste, zoals zij die in haar land gewend was: buiten koud guur weer met sneeuwvlagen, binnen een gezellig zitje bij de haard.
Curaçao heeft uiteraard een andere sfeer, die in onze ogen nu weer de typische Kerstsfeer is en natuurlijk hemelsbreed verschilt van de Europese. Weken vóór de 25ste December verkeert het eiland reeds in een ondefinieerbare roes. Wat in Nederland in het voorjaar geschiedt, de door mannen zo verfoeide schoonmaak, wordt in deze tijd gedaan. De winkeliers hebben het enorm druk, de straten zijn overvol, de mensen lopen iets vlugger dan gewoonlijk en hebben, in afwijking van andere dagen, haast om naar huis te gaan, omdat daar geschrobd, geverfd en flink opgeruimd wordt. Men zou met recht kunnen zeggen, dat Curaçao op haar ‘Kerstbest’ is ... En is eenmaal alles aan kant, dan volgen nog de onontbeerlijke inkopen van delicatessen en dranken, zonder welke het Kerstfeest onmogelijk gevierd kan worden. Een van de voornaamste attributen is ongetwijfeld ... de cake! Men zou desnoods bij de nieuwe schoenen en de nieuwe jurken en pakken, die men absoluut moet kopen, eens een keer geen bijpassende sokken of kousen kunnen inslaan; ik kan mij zelfs voorstellen, dat er mensen zijn, die ertoe kunnen overgaan, wel is waar met bloedend hart, wat minder whisky te bestellen, maar dat het zover kan komen het Kerstfeest te vieren zonder de cake lijkt mij praktisch onmogelijk ...
Het was dan ook met deze wetenschap voor ogen, dat ik, toen ik jaren geleden aan het hoofd stond van een padvinderstroep, meende een gelukkige inval te hebben, toen ik voorstelde, dat wij een aantal cakes zouden laten bakken. Deze zouden wij dan uitdelen onder de armsten
| |
| |
der armen, die door een of andere omstandigheid een cakeloos, dus een onvolledig Kerstfeest zouden moeten vieren. Ik was mij terdege bewust van de critische geest en de bijna deskundige smaak van de inwoners van ons eiland. Er moest dus gezorgd worden, dat et op de cakes niets aan te merken zou kunnen zijn.
De bijna heroïeke taak om deze cakes te bakken kon maar door één persoon worden volbracht: Sjon Keta. Zij was een vervelende, veeleisende en kwetterende vrouw, maar ... haar bakkunst was weergaloos. Er werd zelfs alom gefluisterd, dat ze een recept gekregen had van een Italiaanse, die jaren geleden op Curaçao was gestorven. Sjon Keta ontkende dit ten stelligste en beweerde immer bij hoog en bij laag, dat het ‘een gave Gods’ was. Tegen Kerstmis liep zij als een pauw door de straten, bekeek niemand en hield zich Oostindisch doof voor een ieder, die haar een bestelling wilde opgeven. Ik was dus wel gedwongen mij te begeven naar ‘Mi tesoro’ (Mijn schat), haar villa, waar Sjon Keta zich af en toe liet overhalen om haar beroemde cakes te bakken. Ik begon met haar met de hand op mijn hart te verzekeren, dat haar roem zelfs tot Aruba en Bonaire was doorgedrongen: ik fluisterde haar vervolgens in het oor, dat er geruchten de ronde deden, dat men van plan was haar in een of andere orde te benoemen, omdat zij eens voor een Gouverneur gebakken had. Ik overlaadde haar met complimenten en sprak aan één stuk door, totdat zij mij plotseling aan haar hart drukte en plechtig verklaarde: ‘Voor jou ... zal ik bakken. Die tien cakes zijn toch wel voor “sjon grandi (grote pieten), hè?”’ vroeg ze met opengesperde ogen. Ze wreef in haar handen van voldoening toen ik haar dit verzekerde. ‘Wanneer kan ik ze komen halen?’ vervolgde ik.
‘Op 24 December om zeven uur 's avonds precies,’ was het antwoord.
‘Belooft U mij op Uw erewoord, dat ze dan absoluut meegegeven worden?’ vroeg ik nog, wel wetende, dat zij behoorde tot de mensen, die heel gauw iets beloven, maar met evenveel gemak hun woord breken.
‘Nou moet je niet vervelend worden. Als je zoveel capsones hebt en doet alsof je een Hollander bent, dan ga je maar iemand anders zoeken, die voor je bakt,’ zei ze vinnig.
‘Kom, kom,’ suste ik, en om het goed te maken, ‘zal ik nu maar meteen betalen?’ Zij zette haar handen in de zij, ging vlak voor me staan en krijste bijna: ‘Denk je, dat ik op jou zat te wachten om te eten? Vraag maar eens aan je moeder wie Enriqueta is. Geld speelt bij mij geen rol. Ik zal je eens wat vertellen ... toen ik nog jong was ...’
Ik wachtte haar tirade niet af, groette zeer onderdanig en verdween, terwijl ik mij heilig voornam om iedere dag langs te komen en haar eraan
| |
| |
te herinneren, dat ik een bestelling had lopen. Het zou anders lang niet uitgesloten zijn, dat ze mij op de bewuste dag met heel veel gebaren en nog meer omhelzingen doodleuk zou vertellen, dat ze mijn bestelling totaal vergeten had. Om de pil te vergulden, zou zij dan allerlei verdiensten van mijn overleden vader opsommen ... Of ze zou mij met echte tranen in de ogen verzekeren, dat zij verhinderd was geweest door het plotseling overlijden van haar zuster, die waarschijnlijk nooit heeft geleefd. Ik ging dus trouw elke dag een praatje maken en moest natuurlijk ettelijke malen aanhoren, dat ik haar ‘hevig beledigde’ en ‘dat het ongehoord was aan haar woorden te twijfelen’ maar ... ik kwam prompt terug. Op de 24ste liet ik zelfs een padvinder van 's morgens negen uur af op wacht staan, die mij onverwijld moest waarschuwen, indien Sjon Keta soms plotseling naar Aruba moest afreizen ... Toen ik die avond om zeven uur binnenliep, zat Sjon Keta rustig haar nieuwe kalender te bekijken, ze was in een beste stemming.
‘Kijk eens,’ zei ze ‘van een goeie klant van mij, die nu in Caracas zit ... Zo'n kerel!’ Ze bracht haar vingers, die ze samengevoegd had, naar haar lippen en gooide theatraal een kus de lucht in.
Op mijn vraag naar de cakes, werd zij ineens weer snibbig en kreeg ik te horen dat ik die Hollandse streken moest afleren. ‘Ik kan toch niet in die oven kruipen om ze gauwer gaar te krijgen ...’
‘U hebt anders gezegd, zeven uur precies,’ waagde ik heel voorzichtig.
‘Ja, ja, ja,’ beet ze me toe, ‘ik zeg zeven uur, acht uur, negen uur. Ik zeg, wat ik wil, begrijp je goed? Als je niet kunt wachten, hoepel dan maar op, zeurpiet. Je hebt toch geen kinderen, die je de fles moet geven?’
Ik koos de wijste partij en ging rustig zitten.
Om kwart voor tien pas liep ik bepakt en wel met mijn patrouilleleider Walter de straat op.
We kwamen spoedig bij een steeg, die bekend stond als ‘de straat van Fong’, omdat op de hoek een zeer bekende voetballer woonde, die Ildefonso heette, maar Fong werd genoemd. In die steeg woonde een arm vrouwtje, dat, naar men zei, moest rondkomen van giften van enkele welgezeten burgers en van een kleine, wekelijkse bijdrage van de kerk. Ze zat op een bankje voor het huis te roken zoals de meeste oude vrouwen, de aangestoken kant van de sigaret in haar mond. Zij antwoordde amper op onze groet.
‘We hebben wat voor U meegebracht’ begon ik, ‘mogen we even naar binnen komen?’
Ze stond zwijgend op en slofte voor ons uit het huis in. Ze draaide de
| |
| |
pit van de walmende lamp wat hoger en bekeek ons zeer critisch. ‘Een grote vent ... met zo'n klein broekje aan,’ hoorde ik haar mompelen, doelende op mijn uniform.
‘Een kleinigheid ... een Kerstcadeau,’ zei ik en overhandigde haar een van de cakes, die een heerlijke geur verspreidde.
Zij toonde zich helemaal niet verrast, keek er even naar, trok haar neus op en vroeg: ‘Van wie?’
‘Van ... van ... het Kindje Jezus!’ antwoordde ik en kreeg een prijzende blik en een knikje van Walter.
‘Pff, die is nog niet eens geboren,’ antwoordde ze doodkalm.
‘Nou ja,’ hernam ik, ‘zo moet U het niet opvatten. Het is een cadeautje van ons. Van de padvinders ... omdat ...’
‘Wie heeft die cake gebakken?’ onderbrak ze, mij doordringend aankijkend.
Ik zette mijn borst uit en riep zegevierend: ‘Sjon Keta!’ Nu haalde ze even de sigaret uit haar mond, spuwde vlak voor mijn voeten, trok haar schouders op en zei minachtend: ‘Sjon Keta is een lelijke kwaadspreekster, zij heeft last van aambeien, eczeem en ... bovendien groet ze mij nooit! Goedenavond.’
Ze gaf de cake aan Walter terug, stak de sigaret weer met het vuur naar binnen toe tussen haar lippen, slofte heel langzaam naar buiten en nam haar plaats op het bankje weer in. Walter futselde even aan de lamp en volgde mij zwijgend naar buiten. Ik begreep er niets van en vroeg stotterend: ‘Wwwilt U ... dan ... gggeen ... cake?’
Pathetisch spreidde ze haar armen uit, blikte omhoog en zei tegen de sterren: ‘Mijn God, laat hem gauw weggaan anders vergeet ik nog, dat je straks wordt geboren en dan ...’
Ontmoedigd liepen we gauw verder en met moeite slikte ik een klein woordje in. ‘Laten wij iemand opzoeken, die niet zo ondankbaar is, hopman,’ hoorde ik Walter zeggen.
De cakes waren wel zwáár; we sjokten verder naar een andere wijk, waar enkele krotten met geeuwende daken al jaren wachtten om uit hun lijden verlost te worden. Ik wist, dat hier ergens een man woonde, die ik 's nachts vaak langs de straten zag lopen, speurend naar weggegooide sigarettenpeukjes, die hij ijverig verzamelde.
‘Die moet wel heel arm zijn,’ dacht ik.
Het huisje was spoedig gevonden. De man lachte heel joviaal en nodigde ons uit binnen te komen, verontschuldigde zich, dat hij ons niets kon aanbieden. ‘Ik ben maar een arm mens,’ zei hij. ‘Ik heb niet eens een cake ... stel je voor!’ Walter kneep mij in de arm en knipoogde.
| |
| |
‘Het kan niet mooier,’ riep ik verheugd uit. ‘We hebben een cake voor je gebracht ... Wat zeg je daarvan?’
Eerst wierp hij een begerige blik op de cake en toen was het alsof er een donkere wolk over zijn gezicht trok.
‘Van wie komen die ... die ...?’
Ik had leergeld betaald; ik dacht één seconde na en loog met een stalen gezicht: ‘Van de pastoor!’
Dit moest indruk maken, het kon niet anders ...
En inderdaad, hij lachte.
‘Van de pastoor, hè? Zeker van pastoor Heemstra, niet?’
‘Ja, juist,’ loog ik weer.
‘Heeft hij gezegd, dat jullie naar mij toe moesten komen, naar mij?’ vroeg hij verbaasd, terwijl hij met zijn duim hevig op zijn borst klopte alsof hij probeerde er door heen te steken.
‘Natuurlijk, anders zouden we toch niet gekomen zijn,’ zei ik glimlachend.
Zijn neusvleugels trilden; met de wijsvinger van zijn linkerhand krabde hij op zijn achterhoofd, met zijn rechterhand trommelde hij zacht op de tafel. Na enkele ogenblikken haalde hij diep adem en sprak met ingehouden stem: ‘Zo'n honger heb ik niet, neen ... dat nooit.’
Er glinsterde zowaar een traan in zijn ogen, toen hij mij plotseling ruw bij de schouder beetpakte en snauwde: ‘Zeg aan pastoor Heemstra ... zeg aan jouw pastoor ... dat hij die rommel naar zijn moeder in Holland moet sturen ... Die boerinnen daar hebben nooit van cake gehoord. Ik kocht als jongen al elke dag een “panbolo” (klein cakeje) bij Nea ... Ik behoef geen cake meer ... ik wil geen cake ... ik ... ik ... Eruit!’ Zijn stem sloeg over en er liepen tranen over zijn wangen, tranen van bitterheid, gekrenkte trots en misschien wel van woede.
‘U moet ook niet van die rare dingen zeggen ... van Kindje Jezus ... enne ... van de Pastoor,’ zei Walter zacht, nadat wij enige tijd zwijgend naast elkaar hadden gelopen.
‘Weet jij het beter?’ snauwde ik. Ik had er eerlijk gezegd schoon genoeg van en wilde juist voorstellen om er maar mee op te houden.
‘We zullen ditmaal de cake gewoon op de vensterbank deponeren en stilletjes in een donkere hoek afwachten wat de reactie zal zijn,’ stelde Walter voor.
‘Toe maar,’ zei ik bitter. ‘Walter heeft meer mensenkennis.’ Walter antwoordde niet en noemde een adres.
In de hoek van het huisje zagen wij een magere vrouw zitten. We konden niet uitmaken of ze nou aan het bidden of aan het slapen was.
| |
| |
We slopen naar het huis toe en legden heel voorzichtig een cake op de vensterbank en gingen daarna iets verderop vol spanning staan kijken wat er zou gebeuren.
Ons geduld werd wel heel lang op de proef gesteld. Eindelijk richtte de vrouw zich op en kwam in de deuropening staan. Wij schoven iets verder weg in het donker. Oudergewoonte schreeuwde ze met een lange uithaal - het leek wel een balkende ezel -: ‘I-i-i-i-a-a-a bonotjie, Tjandie bonotjie ...!’ (Mar-ia, welterusten, Tjandie welterusten). ‘Tjandie, doe wat cocosolie op je kruin en de schil van een banaan op je voorhoofd, dan ben je morgen die hoofdpijn kwijt ...’
Een paar stemmen antwoordden en wensten haar een goede nachtrust toe. Ze liep naar het raam en bleef als aan de grond genageld staan. ‘Heb je van je leven!’ hoorden wij haar mompelen. ‘Welke duivel zou mij op deze nacht willen vergiftigen ...?’
Ze sloeg een groot kruis, liep haastig naar achteren toe en kwam terug met stoffer en blik. Heel voorzichtig duwde zij de cake op het blik en slingerde die krachtig de steeg in ...
‘Als je nog eens wat weet,’ zei ik zacht tegen Walter en klopte hem op de schouder. Hij boog het hoofd en zweeg.
Het liep al aardig tegen twaalven en wij moesten ons haasten voor de nachtmis. De negen andere cakes nam ik mee naar huis.
‘Wat ben je toch dom geweest,’ zei mijn moeder hoofdschuddend. ‘Wat ken je onze mensen slecht. Nu moet je eens opletten, hoe je moeder zo iets aanpakt. En dan is het vandaag notabene eerste Kerstdag. En toch geef ik je op een briefje, dat ik die cakes op de juiste manier kwijt raak ... Wedden?’
Ze nam een cake en sneed er, onder luid protest van mijn kant, een stuk uit. ‘Rustig maar, jongen,’ zei ze bedaard. ‘Ik weet heus wel wat ik doe en als je je laatste avontuur van gisteravond bekijkt, dan zul je wel begrijpen, waarom ik dit doe.’
Met het sneetje cake in haar hand leunde ze op de vensterbank en keek de straat in. Spoedig kwam een vrouw voorbij, die haar heel luidruchtig een ‘Zalig Kerstfeest’ toewenste. Meme was een weduwe en moest uit werken gaan om haar zes kinderen te kunnen onderhouden. Mijn moeder hapte in het sneetje cake en kauwende zei ze: ‘Meme, moet jij eens proeven, zeg. Dit is nu een cake van die beroemde Sjon Keta van Otrabanda. Ik kan er niet over roepen. Er zit, geloof ik, te weinig boter in ... of te veel eieren ... ik weet het niet, maar ... nee, veel is het niet. Proef jij eens even.’
Nauwelijks had Meme een stukje over haar lippen, of ze sloeg bei- | |
| |
de handen tegen elkaar, kneep haar ogen dicht en riep uit: ‘Mmmmm, esta doesji!’ (Wat heerlijk!)
‘Over de smaak valt nu eenmaal niet te twisten,’ lachte mijn moeder. ‘Je mag die cake wel helemaal hebben’ - ze hield de aangesneden cake in de ene hand - ‘maar ik weet niet of ik ...’
‘Dank U wel, dank U wel,’ riep Meme uit, griste de cake uit haar hand en liep druk pratend tegen zichzelf weg.
Mijn moeder keek mij veelbetekenend aan. Achtmaal werd hetzelfde tafereeltje herhaald en even zovele keren slaagde zij erin een dankbare eigenares te vinden voor de overheerlijke Kerstcakes van Sjon Keta ...
Wij zouden ons exposé hiermede als voltooid kunnen beschouwen. Ik meen evenwel een drietal punten, reeds vluchtig aangeroerd, nog even scherper te moeten belichten:
1. Ik ben niet van mening dat een volledige inventarisatie principieel de opvatting over onze literatuur zou wijzigen, maar dat doet aan het belang hiervan niet af. Het is geenszins uitgesloten dat hierbij verborgen schatten worden opgediept.
2. Ik heb erop gewezen dat de hier genoemde generaties vaak het karakter aannemen van ‘bewegingen’. Dat houdt in, dat zij niet achtereenvolgens, in de orde van de tijd, leven en streven, maar als stromingen zowel na en neven elkaar bestaan, meer of minder grillig met elkaar vervlochten. De tijdelijke bloei van de Papiamentse Beweging sluit derhalve niet uit het voortbestaan van de Nederlandse of Spaanse ‘school’. De feiten wijzen trouwens in tegenovergestelde richting. Verschillende Stoep-schrijvers spelen nog steeds een prominente rol in onze literatuur, terwijl wij verschillende auteurs kunnen noemen die als regelrechte voortzetters van de Spaanse generatie moeten worden beschouwd. Ik denk aan dr. Mauricio Nouël, van wie slechts spaarzame fragmenten bekend zijn (o.a. dat over Alonso de Ojeda, de ontdekker van Curaçao); Vicioso, de Arubaan van Dominicaanse oorsprong, die enkele fraaie gedichten op zijn naam heeft staan en last not least, Luis H. Daal, die steeds meer directe aanknopingspunten zoekt met de Spaanse cultuur, wat de laatste jaren vooral blijkt uit de beschrijvingen van zijn reis door het Iberisch schiereiland (Palabras Intimas, Estampas Españolas). De Spaanse
| |
| |
school heeft zich nog altijd niet van haar schoolsheid weten te bevrijden.
3. En ten slotte worden wij, hoe zou het ook anders kunnen?, geconfronteerd met de uiteraard niet bijzonder prettige vraag of er überhaupt wel zoiets bestaat als een Antilliaanse literatuur.
Het hybridisch karakter van onze literatuur, de literatuur van een mengvolk en derhalve ook een mengliteratuur, brengt met zich mede dat bepaalde gedeelten ervan evengoed thuis horen in de Nederlandse of Spaanse als in de Antilliaanse beschavingssfeer. Het is nu eenmaal niet zeer wel mogelijk vast te stellen in welke graad een literair werk in het ‘proces der creolisering’ verkeert. De aandachtige lezer zal dan ook wel begrepen hebben dat de keuze van het voorzetsel in de titel van dit overzicht niet zonder opzet is geschied. Er staat niet: literatuur van, maar: literatuur in de Nederlandse Antillen.
|
|