| |
| |
| |
II [Antilliaanse literatuur]
| |
| |
De literatuur in het Caribisch gebied
Het antwoord op de vraag wat men in een letterkundige verhandeling onder de term ‘het Caribisch gebied’ moet verstaan, is alles behalve gemakkelijk te geven. De reden zou om te beginnen kunnen worden gezocht in het feit dat het woord ‘Caribisch’ een wisselende betekenis heeft. De onderzoeker, die zich in het bijzonder voor de pre-columbiaanse periode interesseert, zal in de eerste plaats denken aan de woeste Indianenstam, in de Nederlandse spreektaal als Cariben bekend, maar in de Nederlandse schrijftaal om een of andere wonderlijke reden, waarschijnlijk onder Franse invloed, onder de naam van Caraiben, dus met een ai, binnengedrongen; de geograaf denkt aan de eilanden en landen in en rondom de Caribische Zee; de politicus aan de voormalige koloniën, nog voor kort door haar moederlanden in de ‘Caribische Commissie’ vertegenwoordigd. Het zijn de sociologen die het woord in de ruimste zin bezigen, en wel in de zin van een maatschappij waarvan de infrastructuur (de onderbouw, zoals de marxisten vroeger zeiden) op de arbeid van uit Westafrika geïmporteerde slaven berustte.
De grootste moeilijkheid om zich een duidelijke voorstelling te vormen moet intussen niet aan deze veelheid van betekenissen worden toegeschreven. Het woord mag al een groot aantal betekenissen hebben, iedere specialist bedient er zich van volgens een welomschreven definitie die niet kan worden misverstaan. Iedere specialist, met uitzondering dan van de cultuurhistoricus. De moeilijkheid die wij bij de hantering van dit woord ondervinden, blijkt een gevolg te zijn van de paradoxale wijze waarop men zich in culturele beschouwingen van de term bedient. Men streeft naar een uitdrukking met een tweedelige betekenis of, beter gezegd, een uitdrukking die naar twee richtingen wijst, zo- | |
| |
dat het vrij staat daaronder zowel de eenvormigheid als de veelvormigheid (de homogeniteit als de pluraliteit) van de cultuur van het gebied tussen Noord-, Zuid- en Midden-Amerika te verstaan. De namen ‘Cuba’, ‘Martinique’ en ‘Curaçao’ wijzen in de richting van de specifieke sfeer, eigen aan geïsoleerde entiteiten; Caribië in de richting van de gemeenschappelijke sfeer van entiteiten die goed- of kwaadschiks aan het isolement dat met ‘Caribisch’ zowel een gemeenschappelijke cultuur als een verscheidenheid van cultuur of, nog juister, een convergentie dan wel een divergentie van bepaalde culturen wordt aangeduid. Het gemeenschappelijke berust op bepaalde fundamentele ervaringen (‘grondervaringen’), bepaald door de sociale infrastructuur, de koloniale bestuursvorm en het tropische klimaat, terwijl de verscheidenheid ervan een gevolg is van historische betrekkingen (in het Nederlands bij voorkeur met de term ‘verbondenheden’ aangeduid), die tot de jaren van de ontdekking reiken, van perspectieven die in de actuele situatie wortelen en van klimatologische verschillen die zich ook in de tropische zone voordoen.
Wij hoeven niet ver te reizen om deze ‘eenheid in verscheidenheid’ op het spoor te komen. Wij kunnen haar aantonen door een vergelijking van de Westindische Rijksdelen van het Koninkrijk, die in dit verband ook ‘Caribische rijksdelen’ zouden kunnen worden genoemd. Landen als Suriname en de Nederlandse Antillen, enerzijds een regengebied met een agrarische bevolking en anderzijds een semi-aride gebied van handeldrijvers, vertonen zonder twijfel punten van overeenkomst maar even zeker ook ten minste een even groot aantal punten van verschil.
Het behoeft geen betoog dat bij een dergelijk paradoxaal woordgebruik de grenzen niet door alle auteurs op gelijke wijze worden getrokken. Zelfs is het aan twijfel onderhevig of dezelfde auteur zich onder alle omstandigheden aan dezelfde begrenzing zal houden. Wij zouden het aldus kunnen formuleren: de grenzen dijen uit of krimpen in al naar gelang het bindende of het scheidende, de convergentie of de divergentie wordt geaccentueerd. In de ruimste zin omvat het Caribisch gebied de zuidelijke staten van Noord-Amerika (het specifieke land van de ‘Southerners’ met hun uitgesproken ‘colour-line’ en, als gevolg daarvan, ook
| |
| |
hun vrijheidrijders en vrijheidwaders), de Antilliaanse eilanden, die zich onschuldiger voordoen dan zij zijn, de Guyana's die schuilgaan in het oerwoud, en Noord-Brazilië (het specifieke land van de ‘Black Orpheus’), terwijl bepaalde nucleï van Zuiden Midden-Amerika daar eveneens toe worden gerekend. In engere zin omvat deze benaming het gebied in en rondom de Caribische Zee, terwijl men daar ten minste nog toe rekent de Guyana's op het vasteland van Zuid-Amerika en het eiland Barbados, dat net niet meer in de Caribische Zee ligt maar alleen door de Atlantische Oceaan wordt omspoeld. Ter verduidelijking spreekt men dan wel van het Caribisch gebied en zijn omgeving, maar het is een verduidelijking waardoor de wazigheid eerder toe- dan afneemt, want men wacht er zich wel voor de grenzen van de toegevoegde omgeving nader te bepalen.
De voorkeur voor de beperkte opvatting wordt in de eerste plaats ingegeven door de eisen van de praktijk. Het exploratiegebied zou zich anders dermate uitbreiden dat ons de moed in de schoenen zou zinken. Wij mogen evenwel, ondanks de zelfopgelegde beperking, het bestaan van een Caribië in ruimere of de ruimste zin niet uit het oog verliezen, want het is vanwege dat ruimere of ruimste Caribië dat wij affiniteit bezitten met Amerikaanse auteurs die zelden of nooit met de Caribische letteren in samenhang worden gebracht en desalniettemin typisch Caribische trekken vertonen. Dit geldt niet alleen voor de auteurs die in hun oeuvre of in bepaalde werken het negerprobleem centraal stellen (William Faulkner of Lilian Smith in de Southern States en Rómulo Gallegos in Venezuela). Veel merkwaardiger is dat het ook geldt voor bepaalde auteurs in wier werk geen spoor van de neger te bekennen valt. Ik denk dan in de eerste plaats aan Edgar Allan Poe, wiens griezelverhalen en detective-stories van Duitse wijsbegeerte en Parijse boulevards gewagen, maar die nog de meeste verwantschap bezitten met de zeeroof- en spookverhalen van Caribië. Het is begrijpelijk dat het door Baudelaire is, met diens tropische affiniteiten (men denke aan de prachtige regels voor Jeanne Duval), dat Poe in de Europese en men mag wel zeggen in de wereldliteratuur werd geïntroduceerd, maar het is ook begrijpelijk dat juist hierdoor de Europese affiniteiten van
| |
| |
Poe geaccentueerd en de Caribische onopgemerkt zijn gebleven. Het spreekt vanzelf dat de Caribische cultuur geleidelijk in de Amerikaanse overgaat, zodat wij er rekening mee moeten houden dat in vele gevallen onbeslist zal blijven of wij te maken hebben met het gebruik van Caribische motieven door Amerikaanse auteurs, zoals naar mijn oordeel duidelijk het geval is bij Poe, dan wel, omgekeerd, de beïnvloeding van Caribische auteurs door de Amerikanen, zoals in het geval van de Curaçaose romancier Tip Marugg, die men niet te kort doet door vast te stellen dat zijn Weekend Pelgrimage zonder Lost Weekend niet denkbaar is.
Wij zullen ons nog in twee opzichten beperkingen moeten opleggen en wel voor zover het betreft de literatuur die in het koloniale tijdperk werd geschreven, de zgn. koloniale literatuur, en de literatuur die niet door het schrift maar door de overlevering wordt overgedragen, de literatuur van mond-tot-mond, of, volgens de gangbare term, de orale literatuur. Koloniale en orale literatuur zullen slechts ter sprake komen voor zover zij nodig zijn tot beter begrip van de hedendaagse geschreven Caribische letteren, die meer in het bijzonder onze belangstelling zullen hebben. De koloniale (geschreven) literatuur heeft slechts in de Spaanse landen een eigen leven van enig belang geleid, hetgeen ook begrijpelijk is, aangezien de Spaanse kolonisatie zich van meet af niet tot geldwinning heeft beperkt maar ook culturele doeleinden heeft nagestreefd, al dan niet met misbruik van het crucifix als kneuswapen (cultuurbeoefening ‘a crustazos’, een steek- en stootwapen, zoals de Spanjaard het zou uitdrukken); in de andere landen kunnen de pennevruchten gedurende deze periode worden teruggebracht tot ‘tropische reacties’, een enkele maal van dichters, om een of andere vage of duistere reden, zoals het dichters past, in deze contreien verdwaald, maar die in de meeste gevallen op één lijn kunnen worden gesteld met vlotte of knappe reisbeschrijvingen van journalisten, de ontwijkende interviews van experts op gebieden waar de beoefening der letterkunde niet wordt vereist, en de lyrische ontboezemingen van bruingebrande toeristen. Het staat bepaald anders met de orale literatuur, waarvan kan worden getuigd dat zij het onderbewustzijn tot in zijn diepste lagen bevolkt en deswege de harten op een
| |
| |
mysterieuze, ‘unheimische’ wijze beroert, die zich aan redelijke verklaringen onttrekt. Deze orale literatuur kan tot drie beschavingssferen worden teruggebracht, van de Europese boekaniers, de Indiaanse autochtonen en de als slaven uit West-Afrika geïmporteerde Afrikanen, die etnisch en cultureel zozeer van elkaar verschillen dat zij op het eerste gezicht in geen enkel opzicht gelijkenis vertonen. Bij nader toezien blijkt dat deze drie groepen hetzelfde lot delen voor zover zij alle drie in een beschavingssfeer van gestoorde normen verkeren, waarbij dan in de meeste gevallen aan de boekaniers de rol van meester, c.q. beul, en aan de Indianen en negers de rol van dienaars, c.q. slachtoffers, is toegewezen. In verreweg de meeste gevallen, maar een enkele maal worden de rollen omgedraaid. Dan kunnen wij het schouwspel gadeslaan van de boekanier aan de martelpaal en de Indianen die hun tomahawkdans in steeds nauwer wordende cirkels daaromheen uitvoeren of, om een bekend Uncle Tom-achtig beeld op te roepen, van de trouwhartige negermeid die met het blonde meisje in haar armen vlucht voor de vlammen van een plantage in lichtelaaie. Wij hebben hier te maken met beschavingssferen van Europese, Indiaanse en Afrikaanse herkomst. Het zou niet moeilijk zijn de stelling te verdedigen dat de eerste kolonisten niet met boekaniers mogen worden vereenzelvigd; men zou genoeg argumenten kunnen aanvoeren om te bewijzen dat het leven van de boekaniers als de ‘zelfkant’ van de maatschappij der kolonisten moet worden beschouwd. Het kan en zal ook best zo wezen, maar het verandert niets aan het feit dat de verhalen van de periode van de ontdekking, voor zover het de blanke veroveraars betreft tenminste, door twee specifieke grondervaringen van de boekaniers worden beheerst; ten eerste dat er onder de bestaande omstandigheden geen andere norm kan worden gesteld dan die van de moed en het doorzettingsvermogen om zich zoveel als mogelijk toe
te eigenen wat het leven in materialistische zin begeerlijk maakt: ‘Wein, Weib und Gesang’, hetgeen ik in boekaniers-Engels zou willen vertalen als ‘rum, drum and skum’. Het is de moed eigen aan plantage-eigenaars, kaperkapiteins en slavenhalers, de zgn. ‘wicked and wealthy West-Indians’, die intussen nog een tweede ervaring kennen, en wel dat de wereld van de
| |
| |
klaarheldere dag niet of nauwelijks standhoudt omdat zij 's nachts door een leger van boze geesten wordt bedreigd. De boekanier kent alleen de dreiging van boze of ronduit kwade geesten en niet de spirituele bijstand van goede geesten. Men stelt zich onwillekeurig de vraag of de innerlijke angst in dit geval niet aan het kwade geweten moet worden toegeschreven. Deze twee ervaringen, die als overmoed en angst kunnen worden gedefinieerd, keren in alle toonaarden in de verhalen der boekaniers terug. Ook waar zij door ooggetuigen op schrift worden gesteld, zoals in de herinneringen van Exquemelin, die in zijn jarenlange praktijk als chirurgijn onder de boekaniers de meest angstwekkende tonelen heeft bijgewoond, verliezen zij veel van hun karakter van ‘horror en terror’ en dat laat zich zeer wel begrijpen; het betreft daden en angsten die juist het licht van de openbaarheid schuwen. Als inleiding tot de kennis van de Europese beschaving in het Caribisch gebied kan het werk van German Arciniegas, Biografia del Caribe, waarvan ook een Engelse vertaling bestaat, worden aanbevolen. Veel van de motieven uit deze periode vindt men later in het werk van de negentiende-eeuwse romantici terug. In dit verband kan worden gedacht, behalve aan de reeds eerder genoemde Edgar Allan Poe, ook aan de Schotse auteur Stevenson, en mag men zich de vraag stellen of het als psychologisch toevallig moet worden beschouwd dat hij niet alleen de schrijver is van Treasure Island, een verhaal waarin het typische motief van de verborgen schat wordt gebruikt (evenals in de Gold Bug van Poe), maar ook van Dr. Jekyll and Mr. Hyde, die op hun manier eveneens de tegenstrijdige ervaringen van dag- en nachtzijde symboliseren. In de Caribische literatuur worden deze motieven eveneens herhaaldelijk aangewend. Men denke aan Kayawana, een plantageverhaal, van Mittelhölzer (Brits Guyana)
en Starkenfirst, een slavenhalersverhaal van Rafael Tardon (Martinique).
De situatie van de gestoorde normen is nog duidelijker bij de Indianen. De Indianen leefden op verschillende beschavingsniveaus, van primitiviteit tot civilisatie, maar in hun verhouding tot de blanke veroveraars kwamen zij allen in een gelijksoortige situatie te verkeren. Zij leefden overeenkomstig eigen, soms eeuwenoude normen. Door de hardhandige kennismaking met de
| |
| |
Europeanen verloren deze beschavingen vroeg of laat haar grondslagen; zij stortten ineen of kruimelden vaneen. Van de vroegere beschavingen bleven slechts de restanten over of hielden alleen maar de herinneringen stand, in de sociale structuur of de overlevering, zoals in Mexico of Perú, en elders, zoals op Aruba en Bonaire, alleen maar in de etnische trekken, de rotstekeningen of de geografische namen, waarvan de klank al voldoende is om romancen ‘ohne Worte’ op te roepen: Andicuri, Bushiribana, Yamanota ...
In het Caribisch gebied had de ineenstorting op dusdanig drastische wijze plaats, dat ook de humane interventie van de dominicaner monnik Las Casas maar weinig meer kon uitrichten. In Mexico en Perú, met hun beschavingen op het niveau van Egypte en de rijken van Mesopotamië, had de desintegratie een dramatisch verloop, in de geschiedenis vastgeknoopt aan de namen van de Indiaanse vorsten Moctezuma, en diens opvolger Cuahtémoc, en de Sapai Inca Atahualpa. Voor alle individuen geldt in beginsel wat de americanist Disselhoff in zijn Geschichte der Altamerikanischen Kulturen geschreven heeft naar aanleiding van het einde van de Inca-overheersing. ‘Reeds na het bloedbad van Cajamarca (waar Atahualpa gevangen genomen werd) waren alle Indiaanse begrippen betreffende recht en onrecht door de tomeloze heerszucht der Europese indringers verstoord. Het economisch stelsel, tot in de kleinste bijzonderheden geregeld, werd verbroken of diende alleen nog maar om de uitbuiting door de vreemdelingen in de hand te werken. De oude voorschriften hadden hun gelding verloren, terwijl de christelijke normen nog geen ingang hadden gevonden. Reeds spoedig na de ramp van Cajamarca ontstond de klasse van landloze, van huis en bodem vervreemde arbeiders, die steeds meer toenam, de klasse van de “Yanacuna”.’
Voor Mexico was deze toestand reeds enkele jaren tevoren ingetreden door de onthoofding van Cuahtémoc, de laatste invloedrijke prins der Azteken. Van de stad Tenochtitlan, het Indiaanse Mexico, kan men in het journaal van de bekende Spanjaard Bernal Diaz de sombere slotwoorden lezen: ‘Nu ligt alles aan scherven, geen ding staat nog overeind.’ De religieuze voorstellingen van de Indianen stonden evenmin overeind, zij hadden
| |
| |
zich in het onderbewustzijn teruggetrokken of maskeerden zich in de souplesses en contorsies van de katholieke barokheiligen om pas in de revolutionaire periode van de negentiende en twintigste eeuw weer aan de oppervlakte te treden in de verschillende vormen van ‘indianismo’, dat voorlopig in Mexico, zowel politiek als cultureel, zijn grootste hoogte heeft bereikt. De schrijvers Martin Guzmán en Mariano Azuela en de schilders Diego Rivera en José Clemente Orozco leveren met hun romans en hun fresco's de boeiende documentaires van de revolutionaire periode. Het verschil tussen Zuidamerikaanse en Caribische literatuur komt onder meer tot uiting in haar verhouding tot het ‘indianismo’. In de Zuidamerikaanse literatuur manifesteert zich het ‘indianismo’ in zijn volheid. Wij vinden hem o.a. in de volgende gedaanten:
1. de primitieve Indiaan, dermate van de fataliteit en de tover van de jungle-demon vervuld dat de menselijke en zeker de persoonlijke kwaliteiten geheel op de achtergrond worden gedrongen. De Venezolaan Rómulo Gallegos heeft zijn roman Caimana aan hem gewijd, waarover Lou Lichtveld een indringende studie heeft geschreven in het liber amicorum voor prof. dr. J.A. van Praag, naar aanleiding van diens zestigjarige verjaardag (Homenaje);
2. de Indiaan in de gedaante van ‘le sauvage noble’ zoals men dit niet alleen in de Europese literatuur (Chateaubriand), maar ook in de Caribische, met name de Cubaanse aantreft, een uitermate onschuldig wezen van romantische origine, in wie zich evenwel ook het eerste verzet tegen de Spaanse overheersing maskeerde;
3. de Indiaan van de ‘yanacuna’, van huis en bodem vervreemd, de ‘displaced person’ avant la lettre, die men o.a. beschreven vindt in de korte schetsen van Uslar Pietri (o.a. opgenomen in de Prisma-uitgave van vertalingen van Zuidamerikaanse auteurs) en last not least;
4. de eerder genoemde Indianen van de Mexicaanse revolutionaire documentaires.
In de Caribische literatuur vindt men hem uitsluitend als de verpersoonlijking van een principe of een temperament. Hij ver- | |
| |
schijnt niet als een mens van vlees en bloed, maar als de verpersoonlijking van het edelaardige, noodlottige of wreedaardige. Hij wordt uitsluitend naar zijn aard, niet naar zijn mens-zijn, laat staan als een persoon uitgebeeld. De nobele Indiaan is voornamelijk het troetelkind van de romantische verbeelding; de in zijn noodlot geketende vindt men voornamelijk in het werk van de streekschrijvers, de ‘costumbristas’, die welig tieren zowel in de Zuidamerikaanse als de Caribische literatuur, terwijl de wrede Indiaan voornamelijk door de Amerikaanse en Europese journalisten wordt geëxploiteerd (men denke aan The Tyrant of the Andes van Rourke, waarin de gewezen Venezolaanse dictator Juan Vicente Gómez wordt beschreven). De edele en wrede Indiaan staan lijnrecht tegenover elkaar, de ene als de projectie van de verlangens van de Zuidamerikaanse romantici en de ander als de projectie van de martelvisioenen van journalistieke avonturiers. De stoornis van de Indiaanse normen heeft op dermate ernstige wijze plaats, dat men zich afvraagt of er bij de Indianen niet een bepaalde predispositie voor deze stoornis bestond of nog altijd bestaat. Of wij dus niet te maken hebben met een neurotische dispositie. Ik meen van wel, al moet men vooropstellen dat zij niet bij alle Indiaanse gemeenschappen en individuen in gelijke mate zal worden aangetroffen. Het verschil kan men al aantonen bij een vergelijking van de Azteekse vorst Moctezuma en de Inca Atahualpa. De nederlaag van de Inca moet in de eerste plaats worden geweten aan een tactische fout tegenover zijn Spaanse tegenstander, die hij bejegende als een Inca-intrigant zonder de betekenis van de vuurwapenen en de roekeloosheid van de Europeaan te onderkennen. De nederlaag van Moctezuma moet zonder twijfel worden toegeschreven aan de neurose van de
Azteek, die zijn verplichtingen jegens Witslipotli, de krijgsgod, met de grootste stiptheid nakwam, maar intussen steeds meer vervuld raakte van het verlangen naar de terugkeer van Quetzalcoatl, de vredesgod, die eeuwen her door Witslipotli in de zee was gedreven. Hij is aan zijn neurose ten onder gegaan, die hem belette de Spaanse invasie in haar juiste proporties te waarderen. De tweestrijd Witslipotli-Quetzalcoatl is het thema dat, zij het ook onder steeds wisselende benaming, telkens weer in de geschreven lite- | |
| |
ratuur van Zuid-Amerika terugkeert, ook wanneer zij zich vervaagt of vulgariseert in de Caribische literatuur. Ik heb gemeend de Indiaanse literatuur niet geheel ongenoemd te mogen laten, hoewel zij zich in het Caribisch gebied tot de periferie bepaalt, met name Cuba en de Guyana's.
Wij zullen thans een korte karakteristiek pogen te geven van de verhouding van de orale en de geschreven literatuur van Afrikaanse herkomst, zoals wij het hierboven met de Europese en Indiaanse categorie hebben gedaan. De Afrikaanse literatuur wordt voor het Caribisch gebied als de belangrijkste en in ieder geval als de momenteel meest actuele beschouwd. De opvattingen ten aanzien van de Afrikaanse beschaving of, zo men wil, beschavingen hebben vooral sedert het derde decennium van onze eeuw een algehele herziening ondergaan. Volgens de opvattingen die, afgezien van bepaalde uitzonderingsgevallen in de negentiende eeuw, met name gedurende de strijd van de abolitie, tot diep in de negentiende eeuw hebben gegolden, moesten de negers als een homogene groep van hoogst primitieve lieden worden beschouwd, de zonen van Cham, zoals het overeenkomstig het bijbelwoord heette, wien de lijfstraf van verhoogde pigmentatie, gepaard gaand met een volledig gemis aan culturele begaafdheid, was opgelegd. De manifestaties van Afrikaans geloof, voornamelijk bekend in zijn Haïtiaanse vormen van ‘voudou’ (in Engelse spelling ‘voodoo’) werden als schandelijk bijgeloof gekenmerkt, in de Engels-, Spaans- en Papiament-sprekende eilanden bovendien nog als het summum van onnozelheid. Men denke aan de ‘obeah’ van de Britse Eilanden en de ‘brua's’ van Aruba, Bonaire en Curaçao, ‘las papiamentosas islas’. Men simplificeert zonder twijfel dit complex van verschijnselen door deze voorstelling te beschouwen als een verdovend middel voor het kwade geweten der slaveneigenaars, maar in ieder geval bestaan er aanwijzingen die doen vermoeden dat zij zich uitstekend voor dit doel leende. Deze voorstelling blijkt bijzonder hardnekkig te zijn geweest, niet alleen onder de blanken, maar ook onder de negerauteurs die voor een groot deel het ‘Europees ideaalbeeld’ hadden overgenomen of, volgens een term aan
de jonge Nederlandse socioloog dr. H. Hoetink ontleend, het ‘somatische normbeeld’.
| |
| |
In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de verdediging van het negerras van de Haïtiaan Antenor Firmin in zijn in 1885 verschenen apologie De l'Égalité des Races Humanes. De rehabilitatie van de neger geschiedt door hem allerminst op grond van een appreciatie van de culturele manifestatie van de Haïtiaanse neger, zoals later in het werk van zijn landgenoot Jean Price Mars zal geschieden, maar in hoofdzaak op grond van de enigszins verrassende stelling, die nadien door vele auteurs zal worden herhaald, dat de Egyptische cultuur als een negroïde cultuur moet worden beschouwd, zodat men ook ten aanzien van de culturele superioriteit en inferioriteit van een historische betrekkelijkheid zou mogen spreken, onder meer blijkend uit het feit dat bepaalde negroïde volken, met name uit Egypte, de Soedan en Ethiopië, een hoge beschaving hadden bereikt toen het ‘Kaukasische ras’ nog in een staat van verregaande primitiviteit verkeerde. De zeden en gewoonten van de Caribische negers, voudou en folklore, worden verontschuldigd met de dooddoener dat ook in het hoogst beschaafde Europa bijgelovige praktijken welig tieren en dat het in feite de Fransen zijn, die voor bepaalde vormen van bijgeloof (bijvoorbeeld het geloof in de ‘loup-garou’) aansprakelijk moeten worden gesteld. Deze soort verdediging, deels romantisch, deels evasief, verschilt in wezen niet van de koloniale voorstellingen. De rehabilitatie van de neger, die zich oorspronkelijk aansloot aan de Indiaanse voorstelling van de ‘nobele wilde’, heeft meer dan een eeuw nodig gehad om haar tegenwoordige realistische basis te krijgen.
De helderste uiteenzetting over de geschiedenis van de rehabilitatie van de neger vindt men in de studie Raza y color en la literatura Antillana (Ras en kleur in de Antilliaanse literatuur, een uitgave van de ‘Escuela de Estudios Hispano-americanos’ te Sevilla) van prof. G.R. Coulthard, die Romaanse talen doceert aan het University College op Jamaica.
De rehabilitatie had in twee fasen plaats. De eerste, die zich rondom de abolitiestrijd in de negentiende eeuw afspeelt, draagt, voor wat de neger betreft, een zuiver passief karakter. Het is pas in de twintigste of, om nauwkeurig te zijn, na de eerste wereldoorlog, dat de neger actief in de literatuur optreedt. De eerste
| |
| |
negerroman in het Caribisch gebied houdt rechtstreeks verband met de abolitionistische discussies. Hij werd geschreven door de Cubaan Suarez Romero, als een document betreffende de slavernij, bestemd voor de Engelsman Richard Madden, de Engelse gemachtigde van de Arbitrage Commissie voor Slavenhandel. Hij werd in 1839 aan Madden ter hand gesteld, maar deelde het lot van vele andere documenten die delicate onderwerpen behandelen; hij ‘verdween onder de tafel’ en werd pas in 1880 gepubliceerd, toen hij geen schandaal meer kon verwekken. Het boek vertelt de geschiedenis van de slaaf Francisco die gestraft wordt omdat hij in liefde ontstoken raakt voor een slavin van zijn meesteres. Hij verliest de voorrechten van de huisslaaf, die hij tot op dat ogenblik had gehad, en wordt naar de suikerfabriek overgeplaatst, waar de zoon des huizes, die eveneens gepoogd had dezelfde slavin te verleiden, maar zonder noemenswaardig succes, hem een leven van voortdurende kwellingen doet ondergaan. De geliefde besluit ten slotte de aandringende zoon des huizes ter wille te zijn in de hoop zodoende Francisco te kunnen redden, maar als Francisco dit te weten komt, maakt hij uit wanhoop een einde aan zijn leven. De neger speelt hier uitsluitend de rol van slachtoffer. De beschrijving van het eigen leven der negers, het gaat hier om een liefdespaar, bepaalt zich tot biologie en fysiologie in romantische termen. De jongeman is een combinatie van apollinische schoonheid en herculische kracht. De jonge vrouw wekt de bedwelming meer van de zinnen dan van de ziel door de weekheid van haar vormen; de kwaliteiten van haar taille; door haar lippen geschapen eerder voor de kus dan voor het woord, en vooral wel door haar ogen donker, languïde, vochtig, waarin men al de mysterieuze beloften van de donkere Venus met de fluwelen ogen herkent. De opvolgers van Romero volgden steeds weer hetzelfde procédé; zij gaven uitvoerige documentaties, die nog altijd
van het hoogste belang zijn voor historicus en socioloog, gestoken in een romantisch kleed dat, literair gesproken, weinig nieuws brengt.
De negerliteratuur draagt in de twintigste eeuw een geheel ander karakter. Het is niet langer een literatuur van de blanke over de neger, maar van de neger ‘over zichzelf en anderen’. In het
| |
| |
Caribisch gebied kan men ten minste vier stromingen in de negerliteratuur onderscheiden, die alle de belevenis van het eigen leven van de neger vooropstellen, maar voor wat betreft de wijze waarop, diepgaande verschillen vertonen. Dit hangt samen met de invloeden waaronder deze stromingen in het leven worden geroepen. Wij kunnen banden aantonen met de literatuur uit de negentiende eeuw, maar de werkelijke katalysators moeten toch in de kentering in Europa en Amerika worden gezocht. Ik heb wel de mening horen verkondigen, niet alleen in Europa, maar ook op Jamaica en Puerto Rico, dat de moderne negerliteratuur niet in de negerlanden werd geboren, maar in de Europese en Amerikaanse centra. De eerste stoot tot de Afrikaanse wedergeboorte werd in deze gedachtengang gegeven door cultuurfilosofen, psychologen en auteurs in Europa en Amerika, die het einde aankondigden van de grote en grootse filosofische systemen, de ‘filosofia perennis’, die had gegolden van Plato-Aristoteles tot en met Kant-Hegel, en een periode van voluntaristische levensinstelling inluidden, onder zeer uiteenlopende benaming (Wille zur Macht, élan vital, pragmatisme). Het zijn voor een groot deel dezelfde namen waarmee de adolescenten in Europa van de jaren dertig vertrouwd waren: Nietzsche, Oswald Spengler en Bergson; Freud, Jung en Adler; André Gide, Hemingway, alsmede dadaïsten en surrealisten. Ja, ja, ook de Duitsers, en op bepaalde eilanden bepaaldelijk de Duitsers. Zo was ik tijdens mijn verblijf in 1960 in Puerto Rico niet weinig verbaasd te bemerken dat de intellectuelen van het eiland ‘La decadencia del occidente’ van Spengler met evenveel aandacht hadden gelezen als de Europeanen in de jaren dertig. De Portorikeinse dichter Luis Palés Matos bleek zelfs een beschouwing aan hem te hebben gewijd.
Wij kunnen er bovendien op wijzen dat op Montparnasse een negerliteratuur bloeide voordat zij nog in het Caribisch gebied kon worden geregistreerd. De roman Le nègre van Philippe Soupault dateert van 1927 (Simon Kra, Parijs), terwijl romans van de Engelse en Franse eilanden van na de tweede wereldoorlog dateren. De romans van Lamming, die tot de belangrijkste Caribische literatuur behoren, zijn pas de laatste jaren verschenen. Dat neemt niet weg dat de negerliteratuur in Europa
| |
| |
een exotische tint behield en moest behouden, terwijl, zij in het Caribisch gebied het eigen leven betreft, of, om in Caribische termen te spreken, het bloedwarm eigen leven. Wij kunnen in de Caribische letteren ten minste vier stromingen onderscheiden die, door verwantschap en verschil, als species van eenzelfde genus kunnen worden beschouwd:
1. | de Afro-Antilliaanse, |
2. | de Haïtiaanse, |
3. | van Martinique, |
4. | van de Britse eilanden. |
1. De aard van deze stromingen wordt reeds door de instelling van hun plaatselijke baanbrekers bepaald. De Afro-Antilliaanse stroming beantwoordt nog het meest aan de Europese smaak voor exotiek en esthetiek wanneer men denkt aan haar banden met García Lorca. Men denke aan diens gedicht ‘En Santiago de Cuba’, men zou wel van een Andalusisch negrisme kunnen spreken. Voor Cuba is de baanbreker de Cubaanse folklorist Fernando Ortiz, wiens eerste publikatie Los negros Brujos reeds van 1906 dateert. Hij heeft sedertdien uitvoerige beschrijvingen gegeven van zeden en gebruiken en vooral van dans en muziek. In 1924 verschijnt zijn glossarium van Afro-Cubaanse woorden, dat wil zeggen van woorden van Afrikaanse herkomst of van Spaanse woorden met gewijzigde betekenis. De juiste betekenis is vaak moeilijk te beschrijven omdat zij gehuld blijft binnen het onomatopeïsch karakter van het woord. Het was in de sfeer van zang, dans en onomatopeïsche kreten dat de Afrikaanse trom in de Antilliaanse lyriek of, zo men wil, gitariek begon te gonzen. In de bekende bundel van Ballagas, waartoe de belangrijkste dichters van deze groep hebben bijgedragen, kunnen wij duidelijk een esthetische en sociale tendens onderscheiden die met de exponenten Luis Palés Matos (Puerto Rico) en Nicolás Guillén (Cuba) kunnen worden aangeduid, al is deze onderscheiding in de omstandigheden van de Caribiën minder scherp dan in Europa. De esthetische waardering van Afrikaanse instellingen betekent in het Caribisch gebied reeds een bepaalde maatschappelijke positiebepaling.
| |
| |
2. Het verschil tussen Cubaans en Haïtiaans negrisme wordt aangegeven door een vergelijking van de baanbrekers Fernando Ortiz, met zijn academisch descriptieve methode, en Jean Price Mars, die in de eerste plaats de persoonlijke belevenis nastreeft. Hij bepaalt zich niet tot de beschrijving maar tracht door te dringen tot de betekenis van de religieuze culturele voorstellingen van zijn rasgenoten. Hij was niet een academicus als Ortiz, die bereid was zich met studies tevreden te stellen, maar een hervormer die een vernieuwing van zijn landgenoten beoogde. De boodschap van Jean Price Mars heeft aanstonds weerklank gevonden, terwijl zij zich niet tot de literatuur beperkte maar zich tot alle levensuitingen uitstrekte. Wij kunnen haar zowel in de literatuur en schilderkunst als in de wetenschap en het maatschappelijk leven vinden.
3. De baanbreker van Martinique, Aimé Césaire, is in vele opzichten een nakomer. Wanneer hij omstreeks 1940 zijn arbeid aanvangt, heeft hij verschillende voorgangers gehad; om te beginnen de abolitionist van Martinique, Schoelcher, wiens invloed tot heden doorwerkt; de irrationele stroming in Europa, de baanbrekers van Cuba en Haïti en ten slotte de surrealisten en existentialisten van Parijs. Het gaat hem niet in de eerste plaats om de kennis of de betekenis van de Afrikaanse elementen in Caribië, het gaat hem om de houding neger. Sartre heeft deze houding van Aimé Césaire gekarakteriseerd als négritude. Welnu, wij kunnen zeggen dat Jean Price Mars de ‘negristiek’ en Césaire de ‘négritude’ vertegenwoordigt. Hij behoort tot degenen die Sartre met hun ‘régard’ hebben gebiologeerd. Wij hebben deze negristiek en négritude tegenover elkaar gesteld om duidelijk te doen uitkomen dat de negerliteratuur op de Franse eilanden twee tendenties vertoont: het zelfbewustzijn als eigen bewustzijn (pour soi), het zelfbewustzijn als zelfbewustzijn tegenover derden (pour l'autre).
4. Op de Engelse eilanden draagt de literaire renaissance, met uizonderingen van bepaalde gevallen die herinneringen oproepen aan de Mau-mau, een minder irrationeel en raciaal karakter. Hiervoor kunnen verschillende redenen worden aangegeven.
| |
| |
Het contact van de Britse eilanden had zich voornamelijk bepaald tot Engeland, waar het irrationalisme veel minder sterke afmetingen had aangenomen, het pragmatisme kan men anti-intellectualistisch of irrationeel noemen, zij is dat toch in minder consequente vormen dan de ‘amor fati’ van Nietzsche of Spengler. De baanbreker van de Britse eilanden was bovendien niet een folklorist, maar een socioloog die zich voornamelijk preoccupeerde om de maatschappelijke hervorming (Eric Williams). Er is nog een derde reden, die niet kan worden onderschat. Wanneer de nieuwe literatuur tot bloei komt, behoren de Hindoestani reeds tot de invloedrijkste groepen op de Britse eilanden en in de eerste plaats op Trinidad, een van de twee, zo men wil drie hoofdeilanden (Jamaica, Barbados en Trinidad). De mulat Lamming, een van de grootste schrijvers van Caribië behoort tot de intieme vrienden van de Hindoestani Samuel Selvon, een van de meest sympathieke schrijvers over dit gebied. Wanneer het mij toegestaan is te simplificeren, dan zou ik zeggen dat de Franse auteurs een projectie geven van hun verbeelding, de Engelse daarentegen van het milieu.
|
|