Het naturalisme in de Nederlandse letteren
(1989)–Romain Debbaut– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 16]
| |
taan in elke gemeente een lagere school zijn en werden de pedagogische en materiële omstandigheden verbeterd, maar grosso modo bleef het peil, vooral in Vlaanderen, ver beneden de ons omringende landen. De nieuwe wet van 1879, de wet van Humbeek, had daarin misschien verandering kunnen brengen; door haar eenzijdig en compromisloos antiklerikaal, zelfs antigodsdienstig karakter werd ze echter een ‘ongelukswet’. Een mentale burgeroorlog die land, steden, gemeenten en zelfs gezinnen in twee elkaar welhaast hysterisch bekampende partijen verdeelde was er het gevolg van. Slachtoffer werd in ieder geval het lager onderwijs. Een derde van de 7750 onderwijzers verliet de nu ‘neutraal’ geworden staatsscholen; in nog geen jaar tijd werden iets minder dan 2000 katholieke lagere scholen uit de grond gestampt (in 2500 gemeenten), die in 1880 60% van alle leerlingen telden. Over de kwaliteit van deze scholen kan weinig twijfel bestaan: opnieuw niet-opgeleide onderwijzers, geen materiaal, enz.; en in gemeenten waar geen katholieke school was, verkozen veel ouders hun kinderen thuis te houden, liever dan ze naar een ‘goddeloze’ school te sturen. De nieuwe wet van 1885 zou de rust grotendeels herstellen, maar pas de schoolplicht van 1914 schiep de omstandigheden die een lager onderwijs op peil konden garanderen. Het Nederlands werd pas in 1932 de verplichte onderwijstaal in Vlaanderen, ook in het middelbaar onderwijs, dat in de negentiende eeuw al evenmin uitblonk door kwaliteit; het was helemaal op de classicistische leest geschoeid, leed eveneens onder de spanningen tussen klerikalen en antiklerikalen, en werd slechts door een zeer gering aantal jongeren gevolgd. In de jaren zeventig telde het ongeveer 20.000 leerlingen, wat neerkomt op 1 leerling per 260 inwoners, of 0,40% van de bevolking; voor Vlaanderen lagen de cijfers nog lager. De vier universiteiten - de rijksuniversiteiten Gent en Luik, de vrije universiteiten Leuven en Brussel - waren in dezelfde jaren goed voor ongeveer 2100 studenten, of 1 student per 2500 inwoners. De cursussen waren uiteraard in het Frans. Andere vormen van onderwijs - technisch, beroeps, kunst - waren allesbehalve systematisch uitgebouwd. Pas vanaf 1860 stond het voortgezet onderwijs ook voor meisjes open. Veel succes had dit niet, behalve in het technisch en het beroepsonderwijs.
In Nederland was de situatie van het lager onderwijs stukken beter. In 1862 werd het door 76% van de kinderen gevolgd, in 1877 al door 85%. 's Zomers daalden die cijfers wel met enkele procenten. Door de wet van 1857 stond het op een vrij behoorlijk niveau, en de liberale onderwijswet Kappeyne (1878) had niet dezelfde katastrofale gevolgen als de Belgische ‘ongelukswet’ Van Humbeek. Een en ander vertaalde zich in de veel hogere alfabetiseringsgraad van de Nederlanders: in 1850 was nog slechts 23%, in 1860 18%, en in 1887 8% van de bevolking analfabeet. In 1900 werd de schoolplicht voor kinderen vanaf 6 jaar ingevoerd. Het middelbaar onderwijs scoorde aanvankelijk minder goed dan in België. Rond 1870 werd het slechts door ongeveer 0,20% van de bevolking gevolgd. Tegen het einde van de eeuw wijzigde de situatie zich in gunstige zin, vooral door de diversificatie van de mogelijkheden (de HBS-scholen bijvoorbeeld, met vrij veel succes). Toch bleven gedurende de hele eeuw een respec- | |
[pagina 17]
| |
tabel aantal Nederlandse jongeren in het buitenland, onder meer in Duitsland en België, middelbare school lopen. En ook in Nederland bleef het vrouwelijk aandeel in het voortgezet onderwijs zeer beperkt. Hoewel de universiteiten - Leiden, Utrecht, Groningen, vanaf 1880 ook Amsterdam - kwantitatief lager scoorden dan de Belgische, was de doorstroming van het voortgezet naar het universitair onderwijs groter dan in België: in 1870 waren er per 100.000 inwoners 37 studenten (tegen 41 in België, maar vertrekkend vanuit een hoger percentage middelbare scholieren). De vijf Nobelprijzen die tussen 1900 en 1913 aan Nederlandse wetenschapslui werden uitgereikt, zouden er kunnen op wijzen dat het universitair onderwijs een degelijk peil had. Meer nog dan in België bleven andere vormen van voortgezet onderwijs hier ernstig in gebreke. Gevolgen waren onder meer dat Nederlandse jongeren nogal eens technische scholen in België bezochten, èn dat tegen het einde van de eeuw, toen Nederland een industriële boom kende, de industrie verplicht was gekwalificeerde buitenlandse arbeiders - nogal eens Belgen - aan te trekken. Toch kan men stellen dat het gemiddelde intellectuele niveau in het midden van de negentiende eeuw in Nederland grosso modo hoger lag dan in België, en vooral hoger dan in Vlaanderen. Dit was vooral aan het beter uitgebouwde lager onderwijs te danken.
De lage scholingsgraad van jongere kinderen in België hing ook samen met de sociaal-economische toestand. Vanaf ongeveer 1850 kende het land een economische groei, die het rond 1875 tot het industrieel rijpste land van het continent zou maken. Dit uitte zich bijvoorbeeld in het aandeel dat de industrie in de tewerkstelling had: in 1850 bedroeg dit 32% van de beroepsbevolking (28% in Nederland, 18% in de Verenigde Staten), in 1880 38% (30% in Nederland, 25% in de VS), in 1900 44% (32% in Nederland, 31% in de VS, 42% in Frankrijk, 47% in Duitsland), en in 1910 reeds 50% (33% in Nederland, 32% in de VS, 40% in Frankrijk, 52% in Duitsland). Het gros van de industrie lag echter in Wallonië. Vlaanderen daarentegen, en vooral de provincies Oost- en West-Vlaanderen, bekwam slechts heel langzaam van de gruwelijke ellende die het ineenstorten van de (voor een deel huiselijke) textielindustrie in de jaren veertig had veroorzaakt. Belangrijk is ook dat dit hele industriële succes méé het resultaat was van een radicaal-kapitalistische, doctrinair-liberale politiek. De gevolgen voor het in de jaren 1880-1890 ongeveer 850.000 man sterke industrie-proletariaat (tegen 400.000 in 1845) laten zich raden: het Belgische ‘paradijs van het kapitalisme’ (aldus Marx, die tussen 1845 en 1848 in Brussel woonde) was op sociaal gebied een woestenij: lange werkdagen (11 tot 16 uur), ellendige, vaak zeer onveilige en ronduit ongezonde arbeidsomstandigheden, het gehate ‘Werkmansboekje’, het verbod op vereniging en staking dat pas in 1866 werd ingetrokken, minimale lonen die niet zelden in natura (uit de winkel van de patroon natuurlijk) en/of in een herberg (waar de patroon uiteraard ook belangen had) werden uitbetaald, en waarmee de arbeider onmogelijk kon rondkomen. Gevolg: vrouwen- en kinderarbeid op grote schaal. En dan nog ging in 1890 85% van het arbeidersbudget naar de primaire behoeften wonen, eten | |
[pagina 18]
| |
en kleding. Daarbij kwam nog de veelal erbarmelijke behuizing van de arbeider. De industriële boom had een vlucht naar de steden veroorzaakt: terwijl in 1866 nog 67% van de bevolking op het platteland woonde, was dit in 1900 reeds tot minder dan 48% gedaald. De steden konden die toeloop niet aan, en de arbeider was weer eens gezien. Alsof dit allemaal nog niet erg genoeg was, brak rond 1873 een wereldwijde crisis uit die België, uitvoerland bij uitstek, meer dan andere landen trof. Pas rond 1890 tekende zich een herleving van de economie af. Slechts diep in de negentiende eeuw, en voor het grootste gedeelte na de beruchte sociale onlusten van 1886 in de Waalse industriebekkens, worden enkele wetten gestemd die kinder- en vrouwenarbeid aan banden leggen, en die een eerlijke uitbetaling van de lonen moeten waarborgen. Later, soms nog na 1900, komen er wetten betreffende ongezond en gevaarlijk werk, pensioenen, arbeidsongevallen, verplichte zondagsrust, beperking van de arbeidsduur enz. Een en ander hangt duidelijk samen met het in 1893 na veel stakingen en rellen verkregen algemeen meervoudig stemrecht, waardoor de eerste socialisten hun intrede in het parlement doen. De kleine landbouwer en de landarbeider waren er beslist niet beter aan toe dan de industriearbeider. Hoewel het aandeel van de landbouw van 50% van de beroepsbevolking in 1850 daalde naar 25% in 1900, bleven vooral in Vlaanderen de pachthoven - 65% van de boeren was geen eigenaar en veelal was er geen contract - veel te klein om van de opbrengst ervan te kunnen leven, zodat de huisindustrie - ondanks alles vaak toch maar het weefgetouw en de kantklosserij - voor bijkomende fondsen moest zorgen. Als gevolg van massale Amerikaanse graaninvoer werden tussen 1880 en 1890 bovendien de graanprijzen ongeveer gehalveerd. Als enig lichtpunt in al die ellende is er de oprichting van de Boerenbond (1890), die de landbouwers wettelijk zou pogen te beschermen, en van de Raiffeisenkas (1892), waardoor de vele misbruiken in leningen aan boeren langzamerhand werden uitgeschakeld.
In Nederland begon de definitieve industriële opgang pas rond 1880. De situatie van het industrieproletariaat was vergelijkbaar met die in België, maar aangezien de groei langzamer was gebeurd, waren de gevolgen voor de arbeiders iets minder erg. Reeds in 1874 was er een eerste wet op de kinderarbeid, in 1889 gevolgd door een nieuwe wet die ook de vrouwenarbeid vermenselijkte. Andere sociale wetten volgden tussen 1895 en 1901. Maar ook hier had de arbeider het verre van breed, ging bijna zijn hele loon naar de primaire levensbehoeften, en was hij erbarmelijk behuisd (tussen 1880 en 1900 groeide de stedelijke bevolking met 50%). De landbouw bleef een belangrijkere rol spelen dan in België. Het aandeel ervan in de beroepsbevolking daalde tussen 1849 en 1909 slechts met 16% (van 44 naar 28%). Ook hier waren de boerderijen over het algemeen klein, maar toch genoten de boeren een zekere welstand (dit wil zeggen dat ze het niet echt heel slecht maakten). Zelfs de aanvoer van Amerikaans graan kon de relatieve rendabiliteit van de bedrijfjes maar tijdelijk verstoren; de Nederlandse boeren beantwoordden de Amerikaanse uitdaging met een diversificatie van hun pro- | |
[pagina 19]
| |
dukten. Het gevolg was dat ze het na enige tijd veelal beter maakten dan voorheen.
Typisch Belgisch was het Vlaamse probleem. In 1830 groeide België rond het motto ‘één natie, één volk, één taal’. Hoewel hagiografen én wetenschappelijke historici van de jonge staat zich inspanden om te bewijzen dat België een Germaans land was (ook H. Pirenne verdedigde die thesis), kon er niet aan getwijfeld worden dat de taal van die ‘Germaanse’ staat het Frans was, dat overigens in Vlaanderen de hogere standen en de bourgeoisie reeds lang had ingepalmd, en dat via onderwijs en administratie het Vlaams mettertijd wel helemaal zou verdringen. Toch dient te worden gezegd dat de enkele Vlaamse intellectuelen en schrijvers die het voor hun moedertaal opnamen, door de regering niet echt werden tegengewerkt. Die regering besefte zeer goed dat het gevaar niet uit het Noorden kwam, maar wel uit Frankrijk, dat België maar al te graag opnieuw wou inlijven. Bepaalde Waalse en Brusselse kringen hadden daar trouwens wel oren naar. Vandaar, als tegengewicht, onder meer de ‘Germaanse’ staat België en de promotie van Conscience tot ‘Belgische’ nationalistische auteur bij uitstek (dat hij, nogal eens in Brussel, voortdurend in het Frans werd vertaald, kan dit alleen maar staven). Dit ‘koesteren’ van Vlaanderen werd echter geenszins in wetten omgezet die Vlaanderen ook Vlaams konden houden. Wat dat betreft vonden de enkele romantische taalflaminganten zowel bij de regering als bij de gemiddelde Vlaming (die heel andere zorgen had) slechts weinig gehoor. In de jaren zestig werden ze echter wat nerveus, zodat er tussen 1873 en 1898 enkele wetten kwamen die Vlaanderen (theoretisch) tot een tweetalig gebied omvormden. Positief was wel dat in die periode de Vlaamse Beweging een bredere (volks)basis vond, waardoor het nederig ‘vragen’ langzamerhand uitgroeide tot een resoluut ‘eisen’. Toch zou het nog tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw aanslepen eer Vlaanderen officieel Vlaams werd.
De negentiende eeuw was op sociaal-economisch en technisch gebied ook voor de Nederlanden vernieuwend, soms schokkend. De Industriële Revolutie met haar machines, haar telegraaf, telefoon, stoomschepen, spoorwegen, nieuwe wegen en kanalen, met haar vooruitgangsideaal en haar rijkdom - van enkelen -, maar ook met haar massaal proletariaat, haar verpaupering, verstedelijking, haar ruïneren van de huisindustrie, haar uitbuiting: het kwam allemaal heel snel, en het vernietigde in ijltempo soms eeuwenoude structuren, terwijl er zelden pasklare vervangstructuren waren. Vooral Vlaanderen werd zwaar getroffen; het kwam terecht in een spiraal van armoede, lethargie, onverschilligheid, identiteitsverlies, uiteindelijk geestelijke afbraak. Een nieuw tijdperk was duidelijk aangebroken, waarvan het meest positieve zonder twijfel was dat voor het eerst in de Europese geschiedenis - en wie weet, misschien in de wereldgeschiedenis - de kleine man zich langzaamaan meer kon laten gelden - men denke aan het algemeen stemrecht - zodat voortaan willens nillens met hem rekening moest worden gehouden. In de letterkunde van het naturalisme is dit elk geval te merken. | |
[pagina 20]
| |
2. Filosofisch, wetenschappelijk en maatschappelijk ideeëngoedDe interferentie van het negentiende-eeuwse denken en handelen was vrij groot. Filosofen, wetenschapsmensen en maatschappelijke denkers hadden immers grotendeels hetzelfde doel: de concrete mens met alle problemen van zijn concreet bestaan. Vandaar bijvoorbeeld de opvallende aandacht voor biologie en geneeskunde. Met A. Comte, leerling van de utopische socialist St.-Simon, geestelijk kind van de Engelse empiristen en de Franse encyclopedisten, maakte de filosofie reeds voor het midden van de eeuw een ommezwaai van de speculatieve en idealistische metafysica naar het op de empirie gerichte positivisme. Hij preekt een positivistisch-deterministisch agnosticisme, en verkondigt resoluut de fysiologische mens. Ander ideeëngoed komt van Schopenhauer, die vooral in de tweede helft van de eeuw aan invloed zou bijwinnen. Vooral zijn fundamenteel en filosofisch gegrond pessimisme en zijn ‘Wille zum Leben’ maakten heel wat indruk, evenals zijn niet bepaald vleiende ideeën over de vrouw. Invloed oefende hij onder meer uit op E. von Hartmann, die Hegel en Schopenhauer in een alomvattende rol van het onbewuste wou verzoenen (waardoor hij grote invloed op Bergson zou uitoefenen). Eveneens beïnvloed werd Nietzsche, die via pessimisme en nihilisme uiteindelijk in ethisch heroïsme en bij de Übermenschidee belandt. Toch wordt de invloed van die en andere filosofen sterk overtroffen door die van Darwin, wiens hypothesen uit de tweede helft van de negentiende eeuw de grenzen van het strikt biologische ver overschreden. De hartstochtelijke controversen die er zowat overal rond gevoerd werden, bewijzen hoezeer velen zich tot een standpunt ertegenover gedwongen achtten. Briljante verdedigers ervan (als T.H. Huxley) zowel als populair-wetenschappelijke propagandisten (als E. Haeckel), én de verhitte disputen zelf zorgden ervoor dat begrippen als evolutionisme, erfelijkheid, struggle for life en het recht van de sterkste in Europa heel vlug gemeengoed werden, en dat er weldra een groot aantal werken ontstond waarin de hypothese voor de boude bewering plaats had moeten maken. De geneeskunde deed met een en ander beslist haar voordeel: ze evolueerde van ‘kunst’ naar ‘kunde’, werd echt wetenschappelijk, en kende op veel domeinen een spectaculaire vooruitgang, met namen die ook nu nog klinken (J. Charcot, Cl. Bernard, L. Pasteur,...). In het spoor van biologie, geneeskunde en filosofie volgde een zich immer verbredende waaier van andere, nu snel evoluerende, op de mens gerichte wetenschappen: psychologie, antropologie (Broca,...), criminologie (Lombroso,...), sociologie (Spencer, J.S. Mill, Durkheim,...). Tenslotte waren er de sociaal-politieke denkers als Saint-Simon, Proudhon, Blanc, Fourier, Bakoenin, Engels, Marx. Ondanks hun soms zeer tegenstrijdige ideeën hadden ze gemeen dat ze wilden breken met het bestaande maatschappelijke bestel. Uit het amalgaam van hun opvattingen groeiden uiteindelijk tenminste twee maatschappelijke stromingen - socialisme en communisme; aanvankelijk ook anarchisme, maar dat kreeg nooit echt massale aanhang - die, soms onder vrij verscheiden vormen, het uitzicht van de maatschappij grondig zouden veranderen. Opvallend is dat begrippen als evolutionisme, positivisme, empirisme en ma- | |
[pagina 21]
| |
terialisme van ‘overtuiging’ tot ‘werkwijze’ uitgroeiden. Het duidelijkst gebeurde zulks met het determinisme dat vooral sinds het Essai philosophique sur les probabilités (1814) van Laplace, meer nog dan de methodes van de positieve wetenschappen - observeren, analyseren, experimenteren - het negentiendeeeuwse denken in heel zijn groeiende verscheidenheid als hèt werkinstrument-bij-uitstek lijkt te hebben doordrongen. Een niet te veronachtzamen schakel in de interpenetratie van positieve en geesteswetenschappen was H. Taine. Op imposante wijze wist hij biologisch evolutionisme en mechanisch determinisme toe te passen op evolutie en geschiedenis van de mens en zijn geestelijke en maatschappelijke expressie (godsdienst, filosofie, moraal, kunst, sociale en politieke verhoudingen enz.). Volgens hem zijn alle uitingen daarvan niet anders dan ze op een bepaald moment in de geschiedenis van een of ander volk kùnnen zijn. Elk verschijnsel is immers het gevolg van een oorzaak-gevolgrelatie. De mens - ‘l'animal humain continue l'animal brut’Ga naar eindnoot(1) - is een louter fysiologisch verschijnsel, ‘une machine de rouages ordonnés’, ‘un système’Ga naar eindnoot(2) dat, net als elk ander systeem, in al zijn uitingen volgens een mechanisch-deterministische oorzaak-gevolgrelatie handelt. Lapidair gezegd: ‘Le vice et la vertu sont des produits comme le vitriol et le sucre’Ga naar eindnoot(3). Erfelijkheid, milieu (klimaat, politieke en sociale omstandigheden, opvoeding) en ‘le moment’ (de sociaal-politieke en culturele, en de daaruit voortvloeiende psychische toestand van de maatschappij op een bepaald ogenblik) determineren de mens in al zijn uitingen. Dit zijn ideeën waarmee Taine een vrij groot gedeelte van het ontwikkelde publiek in Europa zal beïnvloeden. De vele herdrukken van zijn werk bewijzen de ruime verspreiding ervan.
Dat de christelijke Kerken niet altijd laaiend enthousiast waren laat zich raden. Misschien voor het eerst in de geschiedenis werden ze geconfronteerd met een valabel alternatief denkcircuit, van waaruit ideeën over oorsprong, eindbestemming en gedragingen van de mens werden verspreid die sterk afweken van hetgeen zijzelf eeuwenlang hadden voorgehouden. Dubbel vervelend was dat ze door de nieuwlichters niet eens altijd uitdrukkelijk uitgedaagd of geviseerd werden, zodat een directe aanleiding om in de tegenaanval te gaan vaak niet eens voorhanden was. Anderzijds moèsten ze wel reageren tegen opvattingen als darwinisme, positivisme, determinisme, materialisme en dies meer, maar heel vaak bleken ze niet over passende antwoorden te beschikken. Ze waren beslist niet te enigen. Vraag is maar of de negentiende-eeuwse mens op een dergelijke evolutie voorbereid was. Het was immers niet niets, en het kwam in een waarlijk ongekend tempo op hem af: de spectaculaire vooruitgang van wetenschap en techniek die zich voor het eerst in de geschiedenis massaal in voor de mens bruikbare dingen vertaalt; de op de empirische mens gerichte filosofie; de waaier van nieuwe, op de mens gerichte wetenschappen; de vernietiging van een oeroud mensbeeld en het poneren van de biologische evolutie van de mens uit de stof en van de opvatting dat hij een louter fysiologisch wezen is; de verkondiging door Renan van de exacte oorzaken van oorsprong, bloei en verval van het christendom (La vie de Jésus, 1863) en de factische ondermij- | |
[pagina 22]
| |
ning van de godsdienst door positivisme, materialisme, evolutionisme; de formulering door Taine van de wetten van kunst, moraal, geschiedenis en maatschappij; de introductie door Zola van de positieve wetenschappen in de literatuur; de niets ontziende aanvallen van maatschappelijke denkers en agitatoren tegen de bestaande sociaal-politieke structuren,...het is behoorlijk veel om in een paar generaties te verwerken, zodat tegengestelde bewegingen (bijvoorbeeld naïef optimisme naast somber pessimisme) niet zelden het levensgevoel van de tweede helft van de negentiende eeuw kenmerken.
Opvallend en zeer belangrijk is de snelle internationalisering van dit nieuwe ideeëngoed. De technische evolutie die een snelle uitbreiding van verkeer en communicatiemogelijkheden, en een even snelle internationalisering van handel en nijverheid mogelijk had gemaakt, zal daar wel niet vreemd aan zijn. Ook de Nederlanden maakten dus op een drafje kennis met de nieuwe tendensen in het geestes- en wetenschappelijk leven. Darwin werd reeds in 1872 vertaald. (De afstamming van den mensch, en de seksueele teeltkeus, vertaling door H. Hartog Heys van Zouteveen van The descent of man and selection in relation to sex, 1871). Andere vertalingen verschenen in 1873, 1890 en 1907, en tussendoor waren er enkele heruitgaven en herdrukken. In 1874 publiceert A. Cornette in het Nederlandsch MuseumGa naar eindnoot(4) een vrij ruim artikel over Darwin. Tussen 1874 en 1890 verschijnen er in andere Vlaamse tijdschriften en zelfs in een dagblad nog tenminste vier andere artikels over hemGa naar eindnoot(5). Na 1890 wordt hij vrij systematisch besproken, meestal op een positieve manier. T.H. Huxley, Lombroso, Cl. Bernard, Lucas en Letourneau waren evenmin onbekenden; dat blijkt alleen uit het aantal vermeldingen bij de Nederlandse naturalisten. Ook Schopenhauer en Nietzsche konden zich in een vrij grote bekendheid verheugen. Van de eerste verschenen er vanaf 1893 verschillende vertalingenGa naar eindnoot(6) (hoewel zijn hoofdwerk, Die Welt als Wille und Vorstellung, 1819-1844-1859, nooit in het Nederlands vertaald werd). Heel veel aandacht trokken zijn nogal nonconformistische levenswandel en zijn soms schokkende uitspraken, waaruit een ietwat vertekend beeld van zijn opvattingen volgde. Van Nietzsche verschenen er vanaf 1903 vrij veel vertalingen, maar dat hij lang voordien al betrekkelijk goed bekend was bewijst de monografie die in 1894 over hem verscheen (R.A. Swanborn: Friedrich Nietzsche). Overigens werd er in Nederlandse tijdschriften al vroeger aandacht aan hem besteed en werden er, om zijn hyperindividualisme en zijn antichristendom, zelfs polemieken rond hem gevoerd (vooral in het weekblad De Kroniek, met componist en essayist A. Diepenbrock als zijn voornaamste propagandist, versus onder meer L.P. Tak, F. Van Beden en F. Van der Goes)Ga naar eindnoot(7). Van Comte en Taine zijn geen vertalingen bekend, maar in tijdschriften vindt men geregeld artikels over hun werken, wat erop wijst dat ze gevolgd werdenGa naar eindnoot(8). Taine was in Vlaamse kunstkringen zelfs vrij populair; vanaf de jaren zestig wordt geregeld naar zijn werk verwezenGa naar eindnoot(9). In zijn theorie betreffende ‘la race’ menen de Vlaamse kunstenaars immers een niet-oninteressante bevestiging te vinden van hun nogal eng-nationalistische kunstopvattingen. Het zal dus wel geen toeval zijn dat het een Vlaming is (M. Rooses) die hem via een vrij lange | |
[pagina 23]
| |
studie in De Gids in Nederland introduceert. Al met al echter was Taine zowat de enige nieuwlichter voor wie Vlaanderen zich niet hermetisch poogde af te sluiten; alle bovenvermelde vertalingen verschenen in Nederland. Men kan natuurlijk aanvoeren dat ze wellicht ook in het Zuiden te koop waren, en dat de ontwikkelde Vlamingen Frans lazen, maar dat doet niets af aan de vaststelling dat Vlaanderen eerder huiverachtig, en vaak ook vijandig reageerde tegen het oprukkend buitenlandse filosofische, sociologische, wetenschappelijke en literaire ideeëngoedGa naar eindnoot(20). Ook op een andere manier kon men, vooral in België, met het buitenland kennis maken. De zeer liberale grondwet van 1831 had tot gevolg dat dit land het bijna natuurlijke toevluchtsoord werd van maatschappelijke denkers en hervormers en/of hun aanhangers die het in eigen land moeilijk kregen. Vooral in Brussel, maar ook in Luik verbleven - en ageerden soms - duizenden anarchisten, republikeinen, socialisten, communisten enz. die in eigen land - nogal eens het Frankrijk van de Restauratie en van Napoleon III - personae non gratae waren: Saint-Simonisten en leerlingen van Fourier vanaf de jaren dertig, in 1848 L. Blanc, tussen 1858 en 1863 Proudhon, tussen 1865 en 1870 L. Blanqui; hervormers die hier beslist niet stil zaten, en die in intellectuele, politieke en artistieke kringen van de hoofdstad geen onbekenden waren. Marx verbleef van 1845 tot 1848 in Brussel, gaf er de Deutsche Brüsseler Zeitung uit, richtte er in 1847 samen met Engels de Belgische Federatie van de Liga der Communisten op, en werd tot voorzitter van de ‘Democratische Vereniging’ verkozen. Hij publiceerde er Misère de la Philosophie (1847), dit als antwoord op Proudhons La Philosophie de la Misère (1846), en schreef er zijn Manifest der kommunistischen Partei, dat in 1848 te Londen verscheen. Ondanks deze drukke bezigheden bleef zijn invloed in de Nederlanden relatief beperkt; pas in 1910 werd door F. Van der Goes Das Kapital vertaald, en in tijdschriften werd hij slechts een enkele maal besproken. En de Vlaamse en Nederlandse socialisten herkenden zichzelf veel beter in het pragmatisch-reformistisch programma van Gotha (1875) van de Duitse socialisten, dan in Marx' revolutionaire theorieën. In hoeverre waren de Nederlandse naturalisten met dit hele ideeëngoed vertrouwd? Men zou natuurlijk kunnen stellen dat ze veel ervan onrechtstreeks, vooral via de theoretische geschriften van Zola hebben opgestokenGa naar eindnoot(11). Zo eenvoudig is het echter niet; vooral de Hollandse naturalisten waren van (een deel van) het Europese geestesleven vrij goed op de hoogte door direct contact. Emants bijvoorbeeld volgt filosofie en menswetenschappen zowat op de voet. Schopenhauer, Hartmann, Nietzsche, Taine, Letourneau, Lucas, Spinoza, maar ook Jean Paul, G.J.B.A. Janssens (Karakter en psychose), Paulhan, Spencer, Charcot, Lemaître vormen zijn geliefkoosde lectuurGa naar eindnoot(12). Met Renan was hij in briefwisseling. Dezelfde Renan was de feestredenaar op de Spinozaherdenking in Den Haag, 1877Ga naar eindnoot(13). Querido verslond dezelfde lectuur, maar nam er ook ongeveer alles bij wat naar geschiedenis en maatschappijleer uitging. Meditaties over literatuur en leven, Zegepraal, en Manus Peet bevatten niet enkel een ware orgie van namen van alle mogelijke denkers en wereldhervormers, maar zijn ook een reflectie van en een kritiek op hun ideeën. Netscher vond het absoluut noodza- | |
[pagina 24]
| |
kelijk L'Hérédité psychologique (Th. Ribot) te lezen om Germinal te kunnen besprekenGa naar eindnoot(14) en in Over literatuur verwijt Van Deyssel hem dat hij over het naturalisme niets méér weet te vertellen dan wat hij bij Zola en Desprez, en in de Revue Moderniste, de Revue Indépendante, La Jeune Belgique, bij Taine plus Lemaître (in de Revue politique et littéraire) gevonden heeft. Dat wijst er meteen op dat al die dingen in Nederland te vinden waren, én dat Van Deyssel ze ook las. In 1880 vroeg hij in een brief aan Van Eeden naar een populaire geschiedenis van de filosofie; de uitgevers van de briefwisseling voegen er in een voetnoot aan toe dat die vraag misschien samenhing met zijn plan om in het augustusnummer van De Nieuwe Gids een artikel over Taine te plaatsenGa naar eindnoot(15). Op de ruime bekendheid én aanhang van Taine in Vlaamse kunstmiddens werd reeds gewezen. Terloops weze nog vermeld dat Van Deyssel ook betrokken was bij de polemiek die in 1896 in Nederlandse tijdschriften rond Nietzsche werd gevoerdGa naar eindnoot(16). In 1888 vroeg Van Groeningen aan Verwey boeken over ‘psychologie expérimentale’. Deze beval hem Spencers Principles of Psychology aan, maar formuleerde tezelfder tijd zijn bedenkingen bij ‘het schermen van de naturalisten met hun wetenschappelijke zielkunde, alsof er ooit wiskundige waarheden over “de menschenziel” in boekjes samen zijn gesteld’Ga naar eindnoot(17). Zelf besprak Verwey in De Nieuwe Gids van 1889 een aantal werken van Nietzsche. Schopenhauer wordt geciteerd in Martha de Bruin en Kamertjeszonde. In het laatste werk citeert Heijermans uitgebreide uittreksels uit Sex-Love and its place in a free society (E. Carpenter). De bibliotheek van Dora Kremers vader bevat werken over geneeskunde, filosofie en sterrenkunde; zelf heeft ze Darwin, Haeckel en Charcot gelezen. Van Hulzen plaatst boven De man uit de slop een motto van de Franse criminoloog Lacassagne. Aletrino schreef meer studies over criminologie, prostitutie, homoseksualiteit en hermafroditisme dan bellettrie, en hij publiceerde over dit alles ook heel wat artikelen, onder meer in De Nieuwe Gids; verder beoordeelde hij geregeld werken die daarover handeldenGa naar eindnoot(18) - ook buitenlandse, wat er meteen weer op wijst dat die in Nederland gekend waren. In Buysses Mea Culpa weidt René graag uit over zijn ‘geliefde studiën van Crimineele Anthropologie’Ga naar eindnoot(19), en in 1908 begon Vermeersch aan Tussen de rotsen; het hoofdpersonage is een auteur die een roman wil schrijven over een ‘geboren misdadigster, zoals Lombroso die beschrijft’Ga naar eindnoot(20). In brieven aan Baekelmans vraagt hij geregeld om werken die handelen over menswetenschappen, in zeer ruime zin danGa naar eindnoot(21). In dagbladen en tijdschriften als de Vlaamsche Gazet van Brussel, Den Gulden Winckel, Ontwaking en De Week bespreekt hij tientallen zulke werken, met een voorkeur voor die welke zich aan allerlei randverschijnselen wagen. Dit wijst niet enkel op zijn eigen belangstelling, maar alweer ook op die van een zeker deel van de bevolking - voor die boeken moet er een afzetmarkt geweest zijn; overigens ging het soms om herdrukken - én op de snelle verspreiding van dit nieuwe ideeëngoed. ‘Randverschijnselen’: het woord viel daareven. Asselbergs had het juist voor wanneer hij in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden IX in zijn beschrijving van het tijdperk 1885-1893 ook een hoofdstuk aan de ‘aantrekkingskracht van het occulte’ wijddeGa naar eindnoot(22): het occulte hàd een niet te verwaarlozen aanhang. Dat wordt alleen | |
[pagina 25]
| |
al bewezen door de tientallen boekbesprekingen over spiritisme, suggestie, theosofie, reïncarnatie en aanverwante occulte wetenschappen die Vermeersch in bovengenoemde tijdschriften en dagbladen publiceerde. Sommige van die - alweer vaak vertaalde - werken haalden verschillende drukkenGa naar eindnoot(23). Er waren ook spiritistische verenigingen en tijdschriftenGa naar eindnoot(24). Vermeersch was vanaf 1906, en dat gedurende tenminste tien jaar, zelf een fervente aanhanger én beoefenaar van het spiritisme; hij schreef een paar novellen waarin het een hoofdrol speelt, en twee ervan krijgt hij zelfs geplaatst: het eerste in het tijdschrift VlaanderenGa naar eindnoot(25) (wat ten zeerste Vermeylens woede oppwekte; de redactieleden waren veel te laks, vond hijGa naar eindnoot(26), het tweede in De Vrije TribuneGa naar eindnoot(27). Asselbergs vermeldt ook ‘occulte’ ervaringen van Betsy Perk en Willem Kloos. En poogt ook Karel Satis, het autopsychografische portret van de zeer rationalistisch-positivistische Emants in Op zee niet in de Karma enig soelaas te vinden? Spelen in De boeken der kleine zielen intuïtie en telepathie niet een belangrijke rol; en tenslotte, beoefent Addy in dit werk niet uitdrukkelijk een niet-positivistisch-wetenschappelijke geneeskunde? Geneest hij niet door een soort fluïdum dat via handoplegging de patiënt beter maakt - als een magnetiseur dus? De relatieve bloei van het occultisme (in de streek van Charleroi alleen al wordt het aantal spiritisten op enkele tienduizenden geraamd) is misschien een reactie tegen en een gevolg van rationalisme en materialisme, van positivisme uiteindelijk, waardoor velen van oude, de rationele mens overstijgende waarheden werden beroofd, zodat ze nu hun toevlucht zochten in nieuwsoortige irrationalismen. Zijn de spectaculaire ‘bekering’ van Comte, de vader van het rationalistisch en agnostisch positivisme, tot een soort ‘mystiek’ positivisme, en zijn pogingen om zijn filosofie tot een godsdienst te verheffen, hier misschien symptomatisch?
Tenslotte: marxisme, socialisme en andere maatschappijopvattingen. Heijermans' en Querido's strijdvaardig marxistisch socialisme is bekend, maar ze waren niet de enigen. Robbers was lid van de SDAP, Van Hulzen had veel sympathie voor het socialisme. Van Eedens socialistisch-communistische experimenten zijn eveneens bekend, en andere Nieuwe-Gidsers als Tak, Van der Goes en Gorter evolueerden naar socialisme en/of communisme. Anderen zagen zich tot een standpunt tegenover het socialisme verplicht. Van DeysselGa naar eindnoot(28), EmantsGa naar eindnoot(29), Van OudshoornGa naar eindnoot(30) en VermeerschGa naar eindnoot(31) wijzen het af. In Het rollende leven wijst Arie trouwens ook Proudhon, Lassalle, Marx, Bakoenin en Kropotkin af. In 'n Leeuw van Vlaanderen wordt de socialistische voorman Kappuyns - voor wie meer dan waarschijnlijk Anseele model stond - zeker niet onsympathiek getekend. Het minste wat men dus kan zeggen is dat ook maatschappelijke opvattingen een aantal Nederlandse naturalisten niet onberoerd hebben gelaten. Dat kan men over het geheel van het nieuwe filosofisch-wetenschappelijke ideeëngoed zeggen. De Nederlandse naturalisten waren er misschien niet van doordrongen, hun mens- en wereldbeeld, hun denkleven werd er misschien niet helemaal door bepaald, maar het is zeker niet aan hen voorbijgegaan. | |
[pagina 26]
| |
3. Infrastructuur van de letterkundeIdeologischZowel in Nederland als in Vlaanderen leek met de romantiek de tijd te zijn stilgevallen. Tot diep in de negentiende eeuw, en ook na 1900, volgden herdrukken, heruitgaven, omnibussen en verzamelde werken van romantische auteurs elkaar geregeld op. Van Lenneps De pleegzoon bijvoorbeeld kende tussen 1833 en 1897 elf herdrukken, De Roos van Dekama tussen 1836 en 1897 eveneens elf, Onze voorouders negen tussen 1844 en 1897; Ferdinand Huyck en Elisabeth Musch werden met dezelfde regelmaat herdrukt. Tussen 1855 en 1897 verschenen er bovendien niet minder dan negen uitgaven van zijn verzamelde werkenGa naar eindnoot(32). Bosboom-Toussaint en Multatuli hadden een vergelijkbaar succes. In Vlaanderen beheerste Conscience de scène. Zijn Leeuw van Vlaanderen en De loteling werden tot 1900 tien maal gedrukt, maar moesten ver onderdoen voor Wat een moeder lijden kan, dat tussen 1841 en 1900 niet minder dan 17 drukken kende. Nog in de negentiende eeuw verschenen er zes edities van zijn verzamelde werken, evenals talloze omnibussen en andere verzameleditiesGa naar eindnoot(33). In aanmerking genomen het feit dat een niet onbelangrijk gedeelte van de Vlaamse bevolking analfabeet, en een vergelijkbaar groot gedeelte verfranst was - precies de bevolkingslaag die zich al eens een boek had kùnnen aanschaffen - kan men zich afvragen wie eigenlijk al deze boeken kocht. Voor de hele Nederlanden is er een ander opmerkelijk verschijnsel: het succes van de romantische auteurs groeit naar het einde van de eeuw toe, en het wordt niet echt kleiner in het eerste decennium erna. Herdrukken en verzamelde werken volgen elkaar na 1870 in een iets sneller tempo op dan ervoor. Dat zal dan wel samenhangen met de licht verbeterde materiële toestand van een deel van de bevolking, en met de hogere scholings- en alfabetiseringsgraad, maar louter literair gezien is het toch eigenaardig: na 1870 zou er immers iets als realisme moeten bestaan en gelezen worden, en zou het naturalisme niet meer zó ver af mogen zijn, zeker als men met het buitenland vergelijkt. In de Nederlanden echter is het nogal moeilijk over ‘realisme’ te spreken, zeker als we dit ‘realisme’ vergelijken met wat Frankrijk, Groot-Brittannië, Rusland of zelfs Italië voortbrachten. Het realisme hier gaat wel gepaard met een zekere opbloei en een zekere diversificatie van de roman - de humoristische zedenschets à la Beets en Bergmann, de ietwat actualiteitgerichte probleemroman zoals Sleeckx, Loveling en Multatuli die soms schrijven, de zedenroman die via een uitdrukkelijker standpunt tot sociale roman kan evolueren (opnieuw Sleeckx, ook Snieders en Cremer) - maar het blijft allemaal gematigd, wat kleurloos ook; zoetwaterrealisme dat veel dichter bij de Biedermeier in Duitsland en Oostenrijk aanleunt dan bij Balzac, en die wordt in Frankrijk als een voorloper, niet als een echte vertegenwoordiger van het realisme beschouwd. Geen echt streven dus naar een werkelijkheidsliteratuur die de literaire emanatie zou zijn van een nieuwe werkelijkheidsbeleving en/of van een nieuwe kunstopvatting, op haar beurt ontstaan onder invloed van maatschappelijke, filosofische, na- | |
[pagina 27]
| |
tuurwetenschappelijke, technische en morele ontwikkelingen en verschuivingen; geen literatuur ook die, steunend op koele observatie, de eigentijdse werkelijkheid zou verwoorden; wel een ietwat intimistisch en idyllisch, vaak door humor getemperd kopieersel van iets dat van ver wel op de eigentijdse realiteit kon lijken, maar dat van dichterbij bekeken niet veel meer was dan het resultaat van een streng-selectieve observatie, veel idealisering, en nog meer taboes. Een halfslachtig, romantisch realisme, over en voor inbrave borsten, waarin echte karakterisering schaars en onverwachte gebeurtenissen legio zijn, en sentiment, zelfs pathos helemaal niet geschuwd worden. Een realisme waarin deugd en waarheid altijd zegevieren, de slechten systematisch gestraft en de goeden al even systematisch beloond worden - niet zelden met de hoofdprijs nog wel, en dat is dan een appetijtelijk exemplaar van het andere geslacht - en waarbij de alwetende verteller niet enkel nauwgezet waakt over de moraliteit van al het gebeurende, maar ook in aangepaste bewoordingen kwistig wijze raad en oordeelvellingen orakelt. Zowat iedereen blijkt met deze gang van zaken erg ingenomen: held en heldin, want ze zijn er zo goed als zeker van dat ze elkaar na een paar honderd bladzijden in de armen mogen vallen (als ze pech hebben kan het iets langer duren), het publiek, want dat houdt nu eenmaal van gesuikerde dromen, en de auteur, want zijn boeken verkopen. Een gelukkige symbiose tussen held, auteur en lezer (die door het naturalisme brutaal verstoord zal worden), en dat wegens een literatuur die (volgens Zola) voorhoudt ‘qu'il est nécessaire de mentir pour être moral’Ga naar eindnoot(34). Wel dient te worden opgemerkt dat dit soort ‘realisme’ meer in het NoordenGa naar eindnoot(35) dan in het Zuiden aan de orde was. Niet dat het realisme in Vlaanderen zoveel ‘realistischer’ was, maar het was in elk geval minder irreëel, het ankerde meer in de eigentijdse realiteit. De grotere bloei van de humoristische vertelsels, type Beets, in het Noorden, en van de eerder op de reële realiteit gerichte zedenroman in het Zuiden is in dezen beslist symptomatisch. Minder dan in Nederland ook is het Vlaamse realisme het gevolg van een overjaarse, scheefgegroeide en gesclerotiseerde, totaal verburgerlijkte romantisch-literaire code, dan wel van een bewuste keuze. Met andere woorden, de Vlaamse realisten cultiveerden bewust die bepaalde literaire code, en ze hielden daarbij weinig rekening met wat zich in het buitenland afspeelde, eerder integendeel. Met name het Franse realisme werd reeds van in de vroege jaren veertig uitdrukkelijk verworpen; voor de Nederlanders overschrijdt pas Flaubert bepaalde grenzen; de eerste recensie die in 1863 (door Ten Brink) aan een van zijn werken (Salammbô) gewijd werd, laat, wat dat betreft, niet de minste twijfelGa naar eindnoot(36). Om deze nogal opvallende afwijzing te funderen wordt, zeker in verband met Vlaanderen, nogal eens op een vrij algemeen heersende gallofobie gewezen. In de passende historisch-politieke context geplaatst, kan dit argument zelfs aan kracht bijwinnen: vast staat immers, dat die gallofobie ook in Franstalig België zeer levendig was. Dit kan contradictorisch lijken, maar het is het niet. Frankrijk verheelde immers geenszins dat het slechts op het gepaste ogenblik wachtte om het afgedwaalde kind België opnieuw aan de Franse moederboezem te drukken. Dat viel in België dan weer niet bij iedereen in goede aarde en veroorzaakte dus mee een wijdverbreide gallofobie. Toch kan, zeker wat Nederland be- | |
[pagina 28]
| |
treft, deze politiek geïnspireerde gallofobie de afkeer voor het Franse realisme beslist niet helemaal verklaren. Hugo en Balzac bijvoorbeeld worden niet aangevallen, en het zijn toch Fransen. Dus spelen er andere motieven, en die blijken vooral van morele aard te zijn: het Franse realisme wordt als rauw, decadent, triviaal, obsceen, kortom als immoreel afgedaan. Er wordt een heel duidelijk onderscheid gemaakt tussen het goede realisme zoals het hier te lande voortgebracht wordt, en het slechte, het brutale, zoals de Fransen het produceren. In Vlaanderen mengt die morele afkeer zich als vanzelf met het politieke ongenoegen tot een algehele gallofobie, maar opnieuw staan de Vlamingen niet alleen: ook in Franstalig België treft men dit mengsel van morele en politieke gallofobie aan. Niemand minder dan C. Lemonnier schreef nog in 1863: ‘L'ennemi, c'est Paris’Ga naar eindnoot(37). Het is kernachtig gezegd en het rijmt nog ook, en het verraadt vooral een geestesgesteldheid waarvan de ‘Grootgermaanse’ Brusselaar Lemonnier beslist niet de enige vertegenwoordiger was. Toch is niet dit curieuze mengsel van politieke en morele gallofobie de eindverantwoordelijke voor het eensgezinde Vlaamse verzet tegen het Franse realisme. Die moet worden gezocht in de ‘bewuste keuze’ waarvan boven sprake: de letterkunde werd beschouwd als de literaire emanatie van een algemeen door kunstenaars, geleerden en critici gehuldigd nationalisme, dat gekoppeld was aan een echte vooruitgangsideologie. In hun optiek moest literatuur een uiting zijn van de eigen Vlaamse volksgeest, van het eigen verleden, de eigen beschaving, de eigen zeden; ze moest bevolkt zijn met herkenbare Vlaamse mensen, levend in, door en uit de Vlaamse traditie en cultuur. Tegelijk moest ze beschavend en ethisch verheffend, moraliserend en didactisch-belerend zijn - echt volksonderwijs - en maatschappelijk bevrijdend werkenGa naar eindnoot(38), uiteraard zonder anarchistisch-revolutionaire tendensen aan te moedigen. Daarvoor bestond echter weinig gevaar; het merendeel van de Vlaamse auteurs stamt uit de lagere burgerij, en er zitten nogal wat onderwijzers en ambtenaren tussenGa naar eindnoot(39), traditioneel niet direct revolutionairen. Er heeft zich dus duidelijk een eigen Vlaamse literaire code ontwikkeld, volgens welke de literatuur er niet is om zichzelf; ze heeft een buiten-literaire, buitenesthetische, hoogedele functie, een roeping bijna, en ze moet zich angstvallig afschermen tegen elke invloed van buitenaf, die immers die eigenheid in gevaar zou kunnen brengen. Aangezien men het erover eens is dat realiteitszin, en daaruit voortvloeiend een drang om die ook in kunst te vertalen, eigen is aan de Vlaamse volksaard - bewijzen daarvan zijn er in het rijke culturele verleden genoeg te vinden - ligt de link tussen nationalisme, vooruitgangsideologie en realisme (Vlaams realisme dan wel) voor de hand. Waarschijnlijk werd Taine - nochtans een Fransman! - met zijn opvattingen betreffende ras, milieu en moment nergens anders méér geciteerd en uitbundig toegejuicht dan precies in Vlaanderen. Taine - maar dan wel lichttelijk ‘hineininterpretiert’ - als schutsheilige van een eigen Vlaams realisme! Hoe ook, verbonden met de dubbel gefundeerde gallofobie vormde dit realisme, met nationalisme en vooruitgangsideologie - in hun historische context geplaatst zijn ze overigens vrij goed te begrijpen - gedurende zowat de gehele negentiende eeuw een bijna niet te slopen Chinese muur tegen elke ver- | |
[pagina 29]
| |
nieuwing (= bedreiging, verbastering) van buitenaf, zeker als die vernieuwing uit Frankrijk kwam. Aangezien de sociaal-politieke en algemeen-culturele toestand in Nederland anders was dan in Vlaanderen, aangezien (misschien mutatis mutandis) het ‘realisme’ in Nederland niet de strak-nationalistische ideologische onderbouw had die het in Vlaanderen wel bezat (waardoor het speelser kon zijn en minder gefundeerd), en de gallofobie er heel wat minder groot was, zal de tegenstand tegen het Franse realisme, c.q. naturalisme, er vlugger afbrokkelen dan in Vlaanderen, waar hij eigenlijk nooit helemaal verdwijnt, maar waar de bijna-plicht blijft gelden om, in de nationale traditie, het bijna nationale genre van de educatieve ‘realistische’ letterkunde te schrijven. Tot diep in de negentiende eeuw leverde dit voor de Vlaamse auteurs zo goed als geen frustraties op. Zeker in haar aanvangsfase was de Vlaamse Beweging weinig meer dan een taal- en literaire beweging. Waren die taal en die literatuur er niet meer, dan was er niets meer, dat beseften de auteurs zeer goed. Vlaanderen was als volksentiteit zo goed als van de kaart geveegd. De verfransing was groot - de helft van de toenmalige Vlaamse auteurs schreef in het Frans -, het zat materieel en moreel aan de grond. De in het Nederlands schrijvende Vlaamse auteurs zagen het als een heilige plicht zich via de letterkunde voor het behoud en de heropleving van hun volk in te zetten. ‘De vlaemsche letterkunde, vergeten wy het nimmer, is slechts een middel. Wie in de letterkunde zelve een doel ziet, verstaet de vlaemsche zaek niet’Ga naar eindnoot(40), aldus Sleeckx in 1846. En de oude Conscience gaf ronduit toe dat hij, met het heilige doel voor ogen, vaak het esthetische aan het ethische had opgeofferdGa naar eindnoot(41). Tegen het einde van de eeuw was de situatie niet fundamenteel veranderd. Nog in 1891 schrijft Stijns in een brief aan een niet nader genoemde Nederlander (misschien Taco H. De Beer), langs wie hij poogde in Nederland ‘binnen te geraken’, en die blijkbaar nogal wat aanmerkingen had op het soort letterkunde dat hij voortbracht: ‘'t Is zonderling: juist de zaken, welke men in 't Noorden verwerpt, wil men hier tot beuwordens toe. Het zal mij niet moeilijk vallen al die dingen van “streven en bezieling” weg te laten, ze hebben met den grond van het verhaal veelal heel weinig te maken’Ga naar eindnoot(42). Precies in die ‘dingen van streven en bezieling’ nu bestond zijn ‘heilige plicht’ als Vlaams auteur...
Zowel in Vlaanderen als in Nederland dachten de gestelde literaire lichamen, semi-officiële literaire groeperingen, establishment en Kerken uiteraard niet anders. Hoe zouden ze ook? Academieën en kunstkringen konden hooguit de affirmatie en de canonisatie van de heersende kunstopvattingen zijn. Van de critici kon evenmin vernieuwing verwacht worden. Gevormd in een laat-classicistische traditie, en denkend in de schema's van de heersende literaire code, beoordeelden ze de literatuur precies vanuit de vereisten van die code. Ook zij waren systeembevestigend en hadden een conserverende functie, en dat werd wellicht nog versterkt door het feit dat literator en criticus, auteur en essayist, niet zelden één en dezelfde persoon warenGa naar eindnoot(43) (Sleeckx bijvoorbeeld). Dat de Kerken met deze gang van zaken niet ontevreden waren, ligt voor de hand. Er was in België natuurlijk de herderlijke brief van 5 augustus 1843 | |
[pagina 30]
| |
geweest, waarin de bisschoppen een welhaast hysterische aanval hadden gedaan tegen ‘de goddeloze, duivelse, vervloekte letterkunde’ van feuilletons en romans, maar duidelijk is wel dat ze vooral de Franse letterkunde viseerden die, meer dan de eigen literatuur, in bepaalde kringen werd gelezen. Via preek- en biechtstoel, huisbezoek en onderwijs deinde de kerkelijke invloed tot in de verste godvergeten negorij uit; sterker nog dan in de steden had de bisschoppelijke diatribe daar zeer verstrekkende gevolgen: voor veel volksmensen stond ‘roman’ decennia lang voor ‘ontuchtig, goddeloos en leugenachtig’ boekGa naar eindnoot(44). De richting die de Vlaamse letterkunde vanaf Conscience insloeg kon de Kerk nochtans niet echt ongenegen zijn. Deze literatuur was immers systeembevestigend, had uitgesproken ethisch-didactische bekommernissen, preekte burgerlijke en andere deugden die helemaal parallel liepen met wat ze zelf voorhield. Bovendien voldeed ze misschien dermate aan de leeslust van de modale lezer dat die niet (langer) zijn toevlucht zou zoeken tot verderfelijke feuilletons en wufte Franse romannetjes. Toch bleef de Kerk de letterkunde met argusogen volgen en had ze al bij al veel liever dat het volk las wat ze het zélf aanbood: gebedenboekjes, heiligenlevens, stichtelijke verhalen. Dat ze daarin zeer succesrijk was bewijzen enkele cijfers uit de jaren zestig: pater Hillegeers Deugd voor alle Staten bereikte vijf drukken, of 26.600 exemplaren; zijn Leven van den gelukzaligen Johannes Berchmans drie drukken of 20.200 ex.; zijn Meditatieboekje 27.750 ex.; mgr. De Ségurs De wezenlijke tegenwoordigheid haalde 30.000 ex. in 1866Ga naar eindnoot(45). Cijfers om elke Vlaamse auteur grauw te doen uitslaan. Ter vergelijking: de eerste druk van De Leeuw van Vlaanderen bedroeg 800 exemplaren; Vlaamse naturalistische romans haalden zo'n 600 à 1200 exemplaren. Of die ook nog verkocht werden is een andere zaak. Pas wanneer de vernieuwingsdrang in de letterkunde niet meer te stuiten is, de roep om een autonome kunst, om echt realisme, zelfs om naturalisme, steeds luider klinkt, zal het latente verzet van de Kerk tegen de niet-godsdienstige fictionele literatuur zoals de gemiddelde Vlaamse auteur die pleegde - om tactische redenen? - in openlijke steun omslaan. In Nederland is zo'n gecoördineerde aanval van de hogere kerkelijke overheden tegen de letterkunde niet bekend. Gezien echter de sociaal-culturele toestand van het ogenblik en het alles overheersende morele gezag van de Kerken, gezien misschien vooral de sterke getto-mentaliteit van de verschillende Kerken, is het haast vanzelfsprekend dat de geestelijkheid de leesgewoonten van haar kudde van zeer nabij volgde en sterk beïnvloedde. Echo's daarvan zijn er in het werk van de Nederlandse naturalisten genoeg te vindenGa naar eindnoot(46) | |
MaterieelToen op 22 augustus 1853 Frankrijk, en op 28 december 1858 Nederland, erin slaagden met België een akkoord af te sluiten betreffende het verbod op het nadrukken van boeken, betekende dit voor heel wat - vooral Franstalige - Belgische uitgeverijen een ernstige klap. Inzake nadruk had België zich immers een | |
[pagina 31]
| |
benijdenswaardige faam bijeengedrukt, en sommige (vooral Franse) werken werden in boekvorm eerder in België, dan in het land van herkomst uitgegeven (dit via de vooruitgave in feuilleton). De Vlaamse uitgevers waren over het algemeen iets minder gulzig, hoewel J.P. Van Dieren - die later onder meer Conscience zou uitgeven - ook van geen kleintje vervaard wasGa naar eindnoot(47). Voor de eigentijdse vernieuwende Vlaamse letterkunde van het einde van de negentiende eeuw hadden de Vlaamse uitgevers over het algemeen weinig belangstelling. Waarschijnlijk dachten ook zij volgens de literaire ideologie van de officiële letterkunde, en waren ze op hun manier mee systeembevestigend. Teirlinck-Stijns' Arm Vlaanderen (1884) is dan ook een witte raaf, zelfs bijna een smet in het zeer sterk op de traditie gebouwde fonds van uitgever H. De Seyn-Verhougstraete (Roeselare en Aalst, 1875-1910). De tweede druk verscheen overigens bij een andere uitgeverGa naar eindnoot(48). Buschmann (Antwerpen, 1842-1978), Consciences eerste uitgever, had iets meer aandacht voor de jongeren, wat hij bewees met de uitgave van de tweede reeks van Van Nu en Straks (1896-1901). A. Hoste (Gent, 1891-1901) gaf enkele min of meer belangrijke tijdschriften uit, onder meer Kunst en Leven en Nederlandsch Museum. Ook De Bom, Buysse en De Mont konden bij hem terecht. Toch weken de meeste Vlaamse ‘modernen’ naar Nederlandse uitgevers uit. L. Veen (Amsterdam, 1877) had bijgevolg niet enkel Couperus, maar ook Streuvels onder zijn hoede, en hij verspreidde ook Gezelle in Nederland. Versluys (Amsterdam, 1875) gaf De Nieuwe Gids, maar ook Buysse uit. Bij C.A.J. Van Dishoeck (Amsterdam-Bussum, 1898) verscheen vanaf 1903 het tijdschrift Vlaanderen, evenals werk van Vermeylen, Buysse, Vermeersch, D'Hondt, Van de Woestijne. Ook Scheltema en Holkema (Amsterdam), Becht (Amsterdam), Van Holkema en Warendorf (Amsterdam), W.L. & J. Brusse (Rotterdam) - net als de Vlaamse uitgeverijen meestal eenmansbedrijven - gaven naast Nederlandse ook Vlaamse modernen uit. Zelfs Van Assche, kwalitatief nochtans allesbehalve hoogstaand, kon een paar keer in Nederland terechtGa naar eindnoot(49). Of die ‘vlucht’ naar Nederland enkel op ideologische gronden plaatsvond, valt sterk te betwijfelen. Belangrijker was waarschijnlijk het feit dat de Vlaamse uitgeverijen zo amateuristisch te werk gingen, dat het schrijversambt meer een lijdensweg dan een successtory moést worden. De bittere klachten die Streuvels daaromtrent nog in 1930 in Het boek in Vlaanderen uitte, zeggen meer dan genoegGa naar eindnoot(50): technisch staan ze nergensGa naar eindnoot(51), de distributie is één grote puinhoop, om honoraria moet gebedeld wordenGa naar eindnoot(52). De lectuur van Stijns' briefwisselingGa naar eindnoot(53) is wat dat betreft gewoon verbijsterend. Ze bestaat voor meer dan de helft uit bijna-bedelbrieven aan boekhandelaren, uitgeverijen, scholen en privé-personen, of ze toch maar niet een paar van zijn werken konden afnemen; ook uit verwoede pogingen om in Nederland binnen te geraken. Prospectussen moest hij op eigen kosten laten drukken en verzenden; voor de distributie moest hij zo goed als volledig zelf instaan. Onverkochte exemplaren werden hem door de boekhandels gewoon teruggestuurd, mét de bede ‘de rekening te maken’. Op 27 juli 1887 schreef hij aan H. Hiel: ‘Aan Schetsen en verhalen heb ik 200 fr. verloren; ik heb het troostend vooruitzicht aan Broodnijd meer nog te verlie- | |
[pagina 32]
| |
zen’. En rond oktober 1892, in een brief aan uitgever De Seyn: ‘Ik bezit nog 300 exemplaren van In de Ton, verleden jaar verschenen: ik laat ze ineens voor 60 c. 't stuk. Kunnen ze u dienen? Zoo niet: zoudt gij middel vinden om ze in Holland met afslag te plaatsen, en in dit geval, wilt gij mij uwe voorwaarden leren kennen? Mag ik een woordje van u verwachten?’Ga naar eindnoot(54). Meer nog dan de brief in zijn geheel typeert de laatste zin sterk het ‘bedelstatuut’ van de toenmalige Vlaamse auteur. En ter verduidelijking: de officiële verkoopprijs van In de Ton bedroeg 2 frank. Je zou voor minder naar Nederland uitwijken. Daar was de situatie een stuk beter. Over de distributie bijvoorbeeld hoefde de auteur zich zo goed als geen zorgen te maken; zelfs de uitgever bekommerde er zich weinig om. Hij liet ‘dat geheel over aan debitanten die zich met de verkoop belasten en ieder debitant heeft eigen clienten’, schreef drukkerboekhandelaar P.J. Verlooy (Rotterdam) op 14 maart 1891 aan Stijns. De oplagecijfers waren niet hoog: tussen 500 en 1500 exemplaren voor de eerste druk. Volgende drukken, zo die er al kwamen, haalden 1000 à 3000 exemplarenGa naar eindnoot(55). De boekprijs was relatief hoog: tussen 1,5 en 5 frankGa naar eindnoot(56). Ter vergelijking: een arbeider die in het laatste kwart van de negentiende eeuw tussen 2 en 4 frank per dag verdiende, werd (relatief gezien!) niet slecht betaald; rond 1900 bedroeg het gemiddelde loon van een Gentse industrie-arbeider om en bij 750 frank per jaar; in 1893 verdiende Stijns, toen reeds 23 jaar atheneumleraar, 2600 frank per jaar, en in 1900 werd ene A. Guequier assistent in de faculteit geneeskunde van de Gentse universiteit, met een jaarwedde van 1000 frGa naar eindnoot(57). In Nederland lag de boekprijs hoger: tussen 1,5 en 5 gulden, maar aangezien de gemiddelde lonen er ook hoger waren, was de verhouding loon-boekprijs te vergelijken met die in België. Daar uitgegeven boeken golden in België als erg duur - één gulden vertegenwoordigde immers iets meer dan twee frankGa naar eindnoot(58) -, een klacht die gedurende de gehele negentiende eeuw in Vlaanderen geregeld opdookGa naar eindnoot(59). Met dergelijke oplagecijfers kon schrijven ten hoogste een (kleine) bijverdienste zijn als men tenminste, als Stijns, geen pech had. Toch leefden sommige auteurs van hun pen, maar het blijft de vraag of ze daar beter van werden. Behoorlijk goed af waren Couperus en Streuvels: ze werden immers veel vertaald; bovendien was Couperus van rijke komaf en beschikte Streuvels over de inkomsten uit de auteursrechten van zijn oom Gezelle. Hoewel België in 1886 de Conventie van Bern betreffende het eigendomsrecht van kunstenaars mee had ondertekend, werd in 1907 toch de Vlaamse Vereniging van Letterkundigen opgericht, dit zowel om de Vlaamse letteren te bevorderen als om de morele en materiële belangen van de auteurs te verdedigen. Onder meer Baekelmans, De Bom en Streuvels zaten in het bestuur. Nederland had reeds in 1803 zijn eigen beschermende wetten. Ze werden in 1817 en 1881, en na 1900 nog verschillende malen aangepast. De versie van 1881 voldeed de auteurs duidelijk niet en daarom werd in 1905 de ‘Vereniging van Letterkundigen’ opgericht, met Van Deyssel als eerste voorzitter en onder meer ook Heijermans en Coenen in het bestuur. Iets later zou H. Robbers jarenlang als motor van de Vereniging fungeren. Een van de doelstellingen ervan was de Nederlandse | |
[pagina 33]
| |
regering ertoe te brengen de Conventie van Bern te ratificeren. Dit gebeurde in 1912. | |
DistributieIn Nederland bestond er een voor die tijd behoorlijke infrastructuur. Reeds in 1815 was de ‘Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels’ opgericht, een beroepsorganisatie van uitgevers en boekhandelaren. Heel wat minder rooskleurig was de situatie in Vlaanderen, waar vóór 1892 de boekhandel zo goed als niet bestondGa naar eindnoot(60). Enkele cijfers: in 1867 waren er in Brussel geen 20 boekhandels; in hetzelfde jaar telde Amsterdam er 129; Gent had er 8 à 10, Rotterdam 65Ga naar eindnoot(61); en rond 1890 waren er in Antwerpen welgeteld 6 (zes!) boekhandels, tenminste als men de armtierige bedoeningen die ervoor moesten doorgaan als boekhandels wilde beschouwenGa naar eindnoot(62). Toch werden ook in Nederland relatief weinig boeken door privé-personen gekocht. Het grootste gedeelte van de oplage werd afgenomen door de ongeveer 800 leesgezelschappen, de 100 leesbibliotheken en de 100 leesinrichtingen die Nederland omstreeks 1850 rijk wasGa naar eindnoot(63). Van succesboeken werden verschillende exemplaren aangeschaft. Naar het einde van de eeuw toe steeg het aantal bibiliotheken nog aanzienlijk. Lectuurvoorziening langs die weg ging wel bijna uitsluitend uit van kerkelijke, maatschappelijke en allerlei andere private organisaties, die zich uiteraard vanuit een welbepaalde ideologie tot een welbepaalde bevolkingsgroep richtten, en die bijgevolg zeer selectief te werk gingen. Pas in 1892 werd (in Utrecht) de eerste echte openbare bibliotheek opgericht. In de tweede helft van de eeuw zien goedkope uitgaven, vaak heruitgaven van bestaand werk, geregeld het licht (Thieme's Guldenserie; vanaf 1905 de Wereldbibliotheek, met vast lidmaatschap). Die goedkopere uitgaven bereikten een leespubliek dat groeide naarmate de sociale situatie van de kleine man minder slecht, en de scholingsgraad hoger werd. De leeshonger werd ook gewekt door de krantenfeuilletons, hoewel die in Nederland zeker niet hetzelfde belang hadden als in Vlaanderen. Uitleenbibliotheken was Vlaanderen dan weer heel wat minder rijk. De grotere steden beschikten over een stadsbibliotheek, maar dat was een geïsoleerde instelling, gericht op de Franssprekende ‘elite’Ga naar eindnoot(64). Volksbibliotheken kwamen er pas in de jaren zestig, eerder met mondjesmaat, en ze hadden niet altijd het verhoopte succes. Volgens de Annuaire Statistique telde heel België er 401 in 1884; in 1895 waren er 537 - op een totaal van ongeveer 2500 gemeenten - waarvan de meerderheid in kleine, door katholieken bestuurde gemeentenGa naar eindnoot(65). Uiteraard was dit in het aanbod te merken. Voor de rest was de lectuurvoorziening, net als in Nederland, vooral zaak van levensbeschouwelijke en/of maatschappelijke groepen: het Willems- en Davidsfonds bijvoorbeeld, de Kerk (via de parochiale bibliotheek). Ook via de avondscholen voor volwassenen vorming kon het boek de gewone man bereiken (vgl. Arm Vlaanderen). De kwaliteit van de volksbibliotheken was niet bijster hoog en weerspiegelde | |
[pagina 34]
| |
helemaal het vrij bekrompen geestesklimaat van die dagen. Ze waren ‘gekleurd’, wat de keuze en het aanbod sterk beïnvloedde, boden niet zelden meer ‘lectuur’ dan ‘literatuur’ - stuiversromannetjes, volksverhaaltjes, vertaalde volksboeken, geestelijke werkjes van allerlei slag - en ze waren veelal oerconservatief en tweetalig. In geen geval weerspiegelden ze de literaire evolutie. Tussen 1897 en 1902 bijvoorbeeld las Vermeersch zowat alles wat de bibliotheken van Veurne, Ledeberg en Brugge te bieden hadden, en toch was hij stomverbaasd toen hij in 1902 van uitgever Delille (Maldegem) vernam dat er ook iets anders was dan Conscience, Snieders en LovelingGa naar eindnoot(66). En op 8 mei 1908 bekloeg P. Van Assche zich in de Vlaamsche Gazet, onder de titel ‘Over Letterkunde en Schrijvers’, over de kwaliteit van de openbare bibliotheken en over het gebrek aan steun vanwege het Departement van Schoone Kunsten aan de moderne auteurs. Enkel ‘bucht en eunukenproza’, ‘heilige boeken’ en uiteraard Franstalige werken krijgen die steun, en geraken dus in de bibliotheken. Ter verduidelijking misschien: tussen 1884 en 1914 waren er steeds homogeen katholieke kabinetten. Vandaar misschien de steun aan ‘eunukenproza en heilige boeken’? Het cultureel-literaire verenigingsleven was in Vlaanderen sterk ontwikkeld. In 1860 waren er niet minder dan 94 geregistreerde toneel-, en 54 cultureelwetenschappelijke verenigingen, met samen meer dan 7000 leden die dus intrinsiek actief-literair geïnteresseerd waren. Het aantal cultureel-literaire en zuiver literaire tijschriften was navenant; in Literair bewustzijn in Vlaanderen 1840-1893 onderzocht J. Vlasselaers er niet minder dan 101. Alleen al in Antwerpen verschenen er tussen 1855 en 1893 53 verschillende cultureel-artistieke periodiekenGa naar eindnoot(67) (een groot aantal daarvan is niet begrepen in de hierboven vermelde 101), waarvan ongeveer de helft in het Frans. Voor Nederland vermeldt De Bock in zijn Beknopte geschiedenis van de boekhandel in de Nederlanden 154 letterkundige en/of algemeen-culturele tijdschriften in 1851. Veel van die tijdschriften kenden een kort bestaan, en ze hadden soms maar enkele tientallen abonnementen, maar hun aantal wijst toch op een potentieel ruime literaire en/of algemeen-culturele belangstelling. Voor het opwekken van de leeshonger waren in Vlaanderen de kranten misschien wel het belangrijkst. In 1873 verschenen er in heel België liefst 347 dag-, 15 tweedaagse en 244 weekbladenGa naar eindnoot(68). Veel ervan waren louter kopkranten, en hun aantal zou in de loop van de eeuw drastisch slinken, omdat heel wat titels zich rond een bepaalde opinie verzamelden, en de tijd van de gestroomlijnde massakrant aangebroken was. Ongeveer de helft van de in Vlaanderen verschijnende kranten was Franstalig. Het opwekken van de leeshonger gebeurde via feuilletons, waarmee de kranten niet zelden aan abonneebinding probeerden te doen. Vaak werden die feuilletons gewoon uit buitenlandse kranten overgenomen, zodat in de jaren zestig Dumas, Dickens, Sue enz. in Gent, Antwerpen en Brugge ongeveer even populair waren als in Parijs. Vlaamse auteurs scoorden heel wat lager. Het was niet gering wat de kranten op de lezers loslieten: tussen 1836 en 1860 bereikten in Gent 12.000, en in Antwerpen 7.000 Nederlandse feuilletonafleveringen (met een omvang van vijf à tien gewone boekbladzijden per aflevering) het krantenpubliekGa naar eindnoot(69), wat toch op enkele honderden | |
[pagina 35]
| |
boeken neerkomt. Vlaanderen stond met zijn feuilletonmanie echter beslist niet alleen: in 1884 verschenen er in 85 Parijse kranten samen meer dan 600 verschillende romansGa naar eindnoot(70). Willems- (1851) en Davidsfonds (1875), beide ook uitgeverijen met vast lidmaatschap en verplichte boekafname, droegen eveneens het hunne bij om de leeshonger op te wekken. Het Willemsfonds had in 1884 meer dan 4.500 leden; het drukte zijn boeken op 5.000 exemplaren. Ledenaantal en oplagecijfer daalden echter tot respectievelijk 2.200 en 2.500 kort na 1900Ga naar eindnoot(71). Het Davidsfonds ging van bijna 4300 leden in 1877 naar meer dan 7.000 in 1887, en 6.000 in 1900Ga naar eindnoot(72). Ook al waren hun uitgaven - zeker die van het Davidsfonds - erg gekleurd, ze brachten toch boeken in heel wat gezinnen. In Nederland liep het met de pers niet zo'n vaart. Bij de afschaffing van het dagbladzegel in 1869 waren er slechts negen titels. Tegen het einde van de eeuw was hun aantal meer dan verdubbeld. Het feuilleton was er niet zo belangrijk als in Vlaanderen, maar daartegenover staat dat vanaf ongeveer 1870 de meeste kranten een geordende, goed gestoffeerde kunstrubriek rijk waren, met een eigen redactie die het culturele leven in binnen- en buitenland vaak van zeer nabij volgde. Anders dan in Vlaanderen verschenen in Nederlandse kranten, hoewel zeer uitzonderlijk, soms eigentijdse romans in pre-editie (Eline Vere in Het Vaderland bijvoorbeeld). In Vlaanderen gebeurde dit enkel in tijdschriften, en dikwijls ging het daarbij om novellen. | |
PubliekPrecieze gegevens over omvang en samenstelling van het leespubliek ontbreken. Toch kunnen een aantal vaststellingen worden gedaan. In Vlaanderen moet, gezien de sociale situatie, dit leespubliek vrij beperkt zijn gebleven, enerzijds door pauperisme en analfabetisme, anderzijds door de zeer hoge verfransingsgraad van intellectuelen en burgerij, en van alles wat daar maatschappelijk ‘boven’ stond. Bleef dus over als potentiële lezersgroep: de middenstand, de lagere burgerij, de ietwat beter gesitueerde, gealfabetiseerde arbeider. We weten al wat er gelezen werd: tot heel diep in de negentiende eeuw romantiek en semiromantisch realisme: 's morgens Conscience, 's middags Conscience, 's avonds Conscience, en als nagerecht en ter afwisseling: Conscience. Soms ook, als bij vergissing, Snieders, Sleeckx, Courtmans-Berchmans, Zetternam....Veel feuilletons, meestal vertaald werk, maar in dezelfde richting als de Vlaamse auteurs: Dumas, Dickens, Sue, Berthoud,...Bijzonder veel volks- en kindergedichtjes ook; bundels, bloemlezingen en verzamelde werken van Van Droogenbroeck, Ledeganck en vooral Van Duysse haalden veelal verschillende herdrukken. Verder waren sprookjes en volksverhaaltjes, deze laatste al dan niet met geestelijke inslag - de kanunniken Daems en Von Schmid, maar ook Andersen, M.E. Belpaire en H. Ram - erg in trekGa naar eindnoot(73). En natuurlijk waren er de geestelijke boekjes allerhande (waarvan boven reeds sprake) die voor die tijd soms astronomische oplagecijfers haalden. Tenslotte zijn er de honderden volksboekjes, vaak ano- | |
[pagina 36]
| |
niem en in wekelijkse afleveringen: sprookjes en fantastische verhalen, volkse afkooksels van ‘betere’ romans soms, of geestelijke verhaaltjes. Een alternatief leescircuit dat zijn centrum had op de wekelijkse markten, met honderden pulpboekjes, gedrukt op dagbladpapier van slechte kwaliteit, met slappe blauwe of gele kaften: de ‘Harten-’, ‘Bouquet-’ en ‘Beeldromans’ van nu, waarvan de verkoop in het Nederland van vandaag op zo'n 20 à 30 miljoen exemplaren per jaar geraamd wordt. Triviaalliteratuur waarvan in geen enkele literatuurgeschiedenis sprake is, maar waarvan de belangrijkheid inzake smaakbepaling van de lezer waarschijnlijk niet te onderschatten is. Ook Van Assche schreef tussendoor werk van dat soort: in de reeks Boeiende Romans van de uitgeverij Patria te Antwerpen publiceerde hij onder meer Jonge held der zee en De geheimzinnige vergiftiging (beide ongedateerd). De titels spreken voor zich. Of er inzake leesgewoonten een duidelijke scheidingslijn liep tussen de verschillende sociale klassen, valt sterk te betwijfelen. De invloed van de Kerk was rond het midden van de eeuw, en nog een hele tijd erna, ongemeen groot. ‘Haar’ literatuur vond dus overal afnemers, evenals waarschijnlijk de ‘blauwe’ bibliotheek van het alternatieve leescircuit, Conscience en de feuilletons. Misschien vonden de meer naar het realisme zwemende auteurs - Sleeckx, Bergmann, Loveling, Vuylsteke - naar het einde van de eeuw toe een beetje een eigen publiek bij het liberale, vrijzinnige gedeelte van de burgerij, voor zover dit tenminste niet verfranst was. De verfransing schiep natuurlijk wèl een scheidingslijn. Maar ook verfranste Vlamingen lazen Conscience, in vertaling danGa naar eindnoot(74). Duidelijk is wel dat de - eenzijdige - smaak van het publiek uiteindelijk medebepalend moet geweest zijn voor het soort letterkunde dat geschreven werd. Wie in Vlaanderen wou schrijven, en wie ook nog verkocht wou worden moest, of hij het wilde of niet, een soort amalgaam zien voort te brengen dat iets had van de fantasie van de triviaalliteratuur, maar ook van het volks- en kindergedicht, van de talloze vrome verhaaltjes èn van het soms ietwat wufte feuilleton. Conscience lijkt daarin, gezien zijn succes, het best geslaagd te zijnGa naar eindnoot(75). Uiteraard is de zo gevormde lezer niet tot extremen bereid. Vandaar een wat kleurloze, onderkoelde en van alle excessen ontdane romantiek, en een al even verburgerlijkt realisme; of een mengsel van beide; een keurslijf waarin de Vlaamse letterkunde ook door haar publiek gewrongen werd. De ideologie waartoe ze zichzelf dwong maakte de vicieuze cirkel rond; ze was veroordeeld op hetzelfde stramien te blijven borduren. Pas tegen het einde van de negentiende eeuw zou een deel van de letterkundigen zich uit het keurslijf weten te bevrijden, maar ze zouden dat én bij de kritiek én bij het publiek wel bezuren. Het leespubliek in Nederland was ruimer - een hogere alfabetiseringsgraad, geen verfransing van de beter gesitueerde burgerij en wat daar sociaal boven stond - maar de leesgewoonten waren niet fundamenteel verschillend van die in Vlaanderen. In plaats van Conscience - die hier ook gelezen werd, maar minder door de echt ontwikkelden - las men Van Lennep, Bosboom-Toussaint, ten hoogste Multatuli. Dumas, Dickens, Sue en andere buitenlandse ‘smaakmakers’ waren even populair als in Vlaanderen; in Nederland werden ze evenwel minder in feuilleton- dan wel in (vertaalde) boekvorm gelezen. Ook hier een | |
[pagina 37]
| |
vloed van triviaal- en pulpliteratuur, van vrome verhaaltjes en volksgedichtjes - Tollens, Van Alphen; volgens De Bock werd in de negentiende eeuw in Nederland slechts de bijbel meer verkocht dan de Kindergedichtjes van laatstgenoemdeGa naar eindnoot(76); verder semi-realistisch werk van Cremer, Van Koetsveld, Van Maurik en Beets. Een paar genres die het hier goed deden ontbraken in het Zuiden: de Oostindische roman - Multatuli, Daum, later ook Couperus - en de ‘emancipatieroman’ van, over en voor vrouwen - Nina Kruseman en Betsy Perk bijvoorbeeld. Duidelijker dan in Vlaanderen lijken de leesgewoonten hier standgebonden; triviaalliteratuur wordt praktisch alleen in de lagere volksklassen gelezen, en vrij algemeen distantiëren de hogere burgerij, en zeker de Haagse kringen, zich van de echt volkse genres. Niet zelden lezen ze...Franse romannetjes - van een overigens soms verdacht allooiGa naar eindnoot(77). Dat staat chic, en het verschaft een alibi om zaken te lezen die buiten de fatsoenlijkheidsmoraal van het eigen milieu vallen. Onder meer om die reden zou Zola zich later over een zeker succes in die kringen kunnen verheugenGa naar eindnoot(78). Door de ietwat grotere verscheidenheid van het Nederlandse lezerspubliek was de druk die ervan op de auteurs uitging geringer dan in het Zuiden. En ook de ideologische onderbouw die de Vlaamse letterkunde vanzelf al in een keurslijf dwong, ontbreekt hier grotendeels. In laatste instantie kunnen de intellectuelen zich hier, geestelijk gezien, vrijer bewegen; op hen rust niet de bijna heilige plicht een volk voor de totale ondergang te behoeden, ze voelen zich niet de laatsten van een stervend geslacht. Ook al ‘denken’ ze niet volks, ze spreken en schrijven tenminste de taal van dat volk, ze lezen dezelfde kranten, en de auteurs van hun bodem schrijven niet voor de helft in een vreemde, als vijandig ervaren taal. In Nederland zit de letterkunde niet hopeloos in een vicieuze cirkel, zoals dat in Vlaanderen het geval is. De vernieuwing kan dus ook vlugger komen, met een hogere intensiteit en met meer aanhang ook. En er is nog iets: sommige Nederlandse auteurs konden het zich gewoon veroorloven dingen te schrijven die niet naar de zin van het publiek waren; financieel waren ze immers onafhankelijk. Emants, toch een der eersten om ànders te schrijven, sprong de uitgever van zijn werken niet zelden financieel bij, Couperus is eveneens van zeer rijke komaf en heeft hoegenaamd geen inkomsten vandoen. Voor de onderwijzers, kleine ambtenaren, bedienden, arbeiders en kleine zelfstandigen die in Vlaanderen in de negentiende eeuw, en ook nog daarna, het gros van de letterkundigen uitmaakten - de beter gesitueerden schreven, op Buysse na, immers in het Frans - liggen de zaken wel enigszins anders. En hoe ‘anders’ dit anders wel was, moge tot slot blijken uit wat R. Loveling op 10 oktober 1872 aan de Groningse onderwijzer en ‘bloemlezer’ L. Leopold schreef: ‘Dit jaar hebben wij zelf anders niet veel dan eenige korte dichtstukjes gemaakt. Het vlaamsch verliest in België meer en meer veld, indien men er de eigenlijke flaminganten uitzondert, en deze zijn zeer klein in getal, kan men zeggen dat de moedertaal letterlijk uit allen omgang en alle briefwisseling gebannen is, ook worden de vlaamsche boeken enkel door de vlaamsche letterkundigen en de lagere klassen gelezen; met de hollandsche literatuur is men ten volle onbekend; een werk zal in Holland eenen algemeenen bijval vinden zonder dat | |
[pagina 38]
| |
er hier iemand, tenzij de flaminganten, de titel van kent. In de scholen wordt het vlaamsch ook zeer weinig geacht en bijna niet geleerd...’Ga naar eindnoot(79). Treffend in dezen is misschien nog het meest het gesuggereerde oorzakelijke verband tussen de eerste zin, en wat erop volgt...Of hoe het publiek een auteur inderdaad kan ‘maken’ - of juist niet maken. |
|