De Nederlandse volksboeken
(1977)–Luc Debaene– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
A. 1. Titelbeschrijving.[Ai ro begint:] [D]IT IS DIE TAFEL VAN DESEN BOECKE DATMEN || HIET DIE HYSTORIE VAn REYNAERT DIE VOS || [In fine:] HIER EYNDET DIE HYSTORIE VAN REYNAERT||DIE VOS.ENDE IS GHEPRENT TER GOUDE IN HOLLANT || BY MI GHERAERT LEEU DEN SEUENTIENDEN DACH IN||AUGUSTO INT IAER M.CCCC. ENde LXXIX || DEO GRACIAS | [Houtsnede: drukkersmerk G. Leeu] ||
(CA 976 met verbetering door Muller in zijn edit., p. XXX) ('s-Gravenhage KB; Londen Brit. Mus.) 4o. | |
[pagina 148]
| |
2. TekstuitgavenDruk 1479: Muller J.W. & Logeman H., Die Hystorie van Reynaert die Vos. Naar den druk van 1479, vergeleken met William Caxton's Engelsche vertaling, met inleiding en aanteekeningen, Zwolle, 1892. Druk 1485: Suhl Ludewig, Die historie van reynaert de vos. Nach der Delfter Ausgabe von 1485 zum genauen Abruck befördert, Lübeck-Leipzig, 1783. Druk 1564: Martin Ernst, Das niederländische Volksbuch Reynaert de Vos nach der Antwerpener Ausgabe von 1564 abgedruckt mit einem Facsimile des Titels und einer Einleitung, Paderborn, 1876. Druk 1566: Sabbe Maurits & Willems L. ... Az., Reynaert de Vos. Reynier le Renard. Herdruk van de Plantijnsche uitgave van 1566 met een voorbericht van Dr Maurits Sabbe en een inleiding van Mr L. Willems Az. - Ré-impression de l'édition Plantinienne de 1566 avec un avant-propos par Maurice Sabbe et une introduction par Léonard Willems Az., Antwerpen, 1924. Editie van Gedicht Reinaert (I en) II. Martin Ernst, Reinaert. Willems Gedicht Van den Vos Reinaerde und die Umarbeitung und Fortsetzung Reinaerts Historie herausgegeben und erlaeutert, Paderborn, 1874. Henric van Alcmaer's Reinaert II: Prien Friedrich, Reinke de vos, (Altdeutsche textbibliothek, herausg. von H. Paul, no 8), Halle, 1887: Anhang, Die Culemannschen Reinaert-Bruchstücke. (Antwerpen, 1487?), pp. 267-272. Hoffmann von Fallersleben, Horae Belgicae, XII. Engels volksboek: Thoms W.J., The History of Reynard the Fox, (Percy Society), London, 1844. Andere edities door: Arber A., 1880; Morley H., (Early Prose Rom.), 1889; Stallybrass W.S., 1924. | |
3. Literatuur.Muller J.W., Van den Vos Reinaerde, (Leidsche Drukken en Herdrukken, Mij Ned. Lett. te Leiden, Groote Reeks, I-II), Leiden, 1939-1942. Dit boek geeft een uitstekende voorstelling van de Reinaert-problemen. Met literatuuropgave, bijzonder dl. I, pp. 63-102. Petit, I, pp. 75-84 en II, pp. 46-51 en 160-161. Teirlinck Herman, Een tweede exemplaar van de Plantiniaaansche Reinaert-uitgave (1566) ontdekt, in VMA, 1934, pp. 325-327. Teirlinck Is., Reinaert en Rabelais, in VMA, 1904, pp. 37-49. | |
[pagina 149]
| |
Willems Leon. ... Az., De datums der beide volksboeken van Reinaert de Vos, in TNTL, XXX (1911), pp. 204-216. ID., Reinaerdiana III. De verhouding van den Reynke de Vos tot den Nederlandschen incunabel rijm-druk, in VMA, 1920, pp. 372-388. Id., Reinaerdiana IV. Het Reynaert-volksboek van 1614, in VMA, 1922, pp. 1195-1199. Id., Reinaerdiana VI. Erasmus Quellijn de Jongere en de Reinaert, in VMA, 1922, pp. 1207-1210. Id., Reinaerdiana VII. Het leven van Johannes Florianus, vertaler van den Reinaert, in VMA, 1922, pp. 1211-1233. Over het Eng. Volksb. zie nog: Pollard - Redgrave, Short-Title Catalogue, nrs 20919-20925a. Reul Paul de, The Language of Caxton's Reynaerd the Fox. A Study in Historical English Syntax, (Univ. de Gand. Recueil de Trav. publ. par la Fac. de Philos. et Lettr., 26), Gand-London, 1901. | |
B. Inhoud.Proloog. Het boek werd geschreven om de lezers een inzicht te geven in de ‘subtile scalcheden’ der wereld. - I. 1. Als rond Pinksteren de koning alle dieren laat naar het hof komen, ontbreekt alleen Reynaert; allen behalve de das klagen hem aan. - II. 2. Isegrym, de wolf, verhaalt R.'s wangedrag tegenover Isegrym's vrouw en kinderen. - III. 3. Het hondje Cortois zegt dat R. hem tijdens de winter een worst ontnam. 4. Tybert de kater beweert echter dat de worst in kwestie hemzelf toebehoorde. 5. De panter beschuldigt toch R. en verhaalt hoe R. bijna Cuwaert doodde, terwijl hij hem zogezegd in religieuze zaken inwijdde. - IV. 6. Grymbaert, de das, R.'s neef, verdedigt zijn oom: Isegrym heeft hem meer onrecht gedaan: hij bemeesterde pladijzen en spek die R. toekwamen. 7. R. heeft inderdaad minnehandel gehad met Isegrym's vrouw lang vóór diens huwelijk. Isegrym zou dat beter verzwijgen. 8. R. sloeg gans terecht zijn domme leerling. 9. R. nam Cortois terecht de worst af: ze was immers gestolen. 10. R. is een rechtvaardige, die voorbeeldig leeft in vasten. 11. Juist dan komt Cantekleer, de haan, en brengt op een lijkbaar de hen Coppe, die door R. werd doodgebeten. - V. 12. De lijkstoet komt plechtig naderbij. 13. Cantekleer verhaalt hoe zijn kroost gelukkig leefde in een ommuurd park, waaruit R. steeds verdreven werd door zes honden. 14. Eens echter wist hij Cantekleer te verleiden met zijn kinderen buiten te komen, onder voorwendsel dat hij een rouwvol kluizenaar is geworden. 15. Elf van hen worden door R. gedood. - VI. 16. Coppe wordt op last van de koning waardig begraven. 17. Na beraadslaging wordt Bruyn de beer naar R. gezonden om hem te ontbieden. - VII. 18. Vóór de poort van Malperduijs brengt hij R. de boodschap. Deze luistert toe in zijn behendig gebouwde burcht. 19. Na enkele tijd doet hij open: hij had eerst zijn vespers gelezen. 20. R. zal niet onmiddellijk mede kunnen: hij heeft te veel honig gegeten. Bruyn vraagt hem ook honig te krijgen. - VIII. 21. R. zal hem die bezorgen naar hartelust. 22. Hij brengt Bruyn naar een opengespalkte eik van timmerman Lantfert: wanneer de beer er snuit en voorpoten insteekt, trekt R. er de wiggen uit. 23. Op Bruyn's geroep komt Lantfert met de dorpsgenoten hem afranselen. 24. Lelijk toegetakeld weet de beer te ontkomen. 25. R. was er van door gegaan, in de mening dat de beer werd doodgeslagen. 26. Hij vindt hem echter bebloed terug aan de rivier en bespot hem. 27. Bruyn keert met moeite terug aan het hof. - IX. 28. Hij beschuldigt R. 29. De raad zendt Tybaert naar R. om hem te dagen. - X. 30. Deze aanvaardt niet graag, maar moet: een vogelvlucht voorspelt hem ongeluk. 31. Hij komt bij R. 32. Op Tybaert's vraag naar eten belooft hij muizen. 33. Hij brengt echter Tybaert terecht in een strik bij de paap. 34. Deze komt met zijn huisgenoten de kater afranselen. 35. Wanneer deze hem gevoelig bijt, laat hij hem los en Tybaert ontkomt. 36. Hij keert weder aan het hof. 37. Grymbert zal aannemen R. ten derden male te dagen. - XI. 38. Te Malperduys maant hij R. aan mee te komen, anders zal zijn gehele familie worden uitgeroeid. 39. R. zal medegaan en beveelt zijn vrouw Armeline zijn kinderen goed te verzorgen. - XII. 40. Onderweg spreekt R. een lekenbiecht: wat hij Bruyn en Tybaert aandeed en ook Cantekleer, de koning en de koningin, Isengrym echter meest van al. 41. Aan een klok deed hij diens poten vastmaken en zo werd deze afgeranseld. 42. Bij een paap in het land van Varmeduys werd Isegrym nogmaals door R.'s toedoen mishandeld. 43. | |
[pagina 150]
| |
Een andere maal beloofde hij hennen en bracht hem opnieuw in een hinderlaag. 44. Ten slotte biecht R. met Isegrym's vrouw Erswynde te hebben geslapen. 45. Grymbert geeft hem zijn penitentie. 46. Zij gaan voorbij een klooster waar R. begerig is naar de hoenders; op Grymbert's vermaning gaan zij verder. - XIII. 47. Schijnbaar onbevreesd groet R. de koning, die hem spoedig het zwijgen oplegt. 48. R. verdedigt zich: dat Tybaert en Bruyn gekwetst zijn is hun eigen schuld. 49. Alle dieren klagen hem aan, zodat hij gevangen genomen wordt. - XIV. 50. Na het geding moet R. sterven. 51. Op aansporen van Tybaert zal Ysegrym hem vóór de nacht laten ophangen. - XV. 52. Onder R.'s spot leiden Tybaert, Ysegrym en Bruyn hem naar de galg. 53. Terwijl de koning, de koningin en vele toeschouwers komen kijken, tracht R. iets te verzinnen om zich te redden. 54. Terwijl de drie alles in gereedheid brengen om R. op te knopen, vraagt deze een openbare biecht te mogen spreken. - XVI. 55. R. verhaalt hoe hij de smaak van bloed leerde en begon te moorden. 56. Verder hoe dikwijls hij met Ysegrym op roof uittrok, doch steeds door deze benadeeld werd. 57. Dan praalt R. met een grote schat die hij bezit. De koning en de koningin zijn nieuwsgierig. - XVII. 58. R. Verhaalt hoe hij vernam dat zijn vader, Grymbert, Bruyn, Ysegrym en Tybaert samenzweerden tegen de koning om Bruyn koning te maken. R.'s vader had namelijk de schat van koning Ermerijc gevonden in een put. 59. Door bespieding kwam R. de plaats te weten waar de schat lag, en samen met zijn vrouw verplaatste hij die. Het verraad werd aldus verhinderd: zij konden hun handlangers niet betalen. R.'s vader verhing zich. 60. De koning en de koningin zijn begerig naar de schat: R. zal vrij uitgaan als hij de verborgen plaats mededeelt. 61. R. deelt de plaats mede: Kriekenput in Hulsterloe. 62. De koning is wantrouwig: R. laat Cuwaert echter bevestigen dat die plaats bestaat. 63. De koning wil R. naar die plaats laten meegaan. R. zegt in de kerkban te zijn: hij zal naar Rome reizen om er vergiffenis te bekomen. 64. De koning deelt R.'s vrijspraak en de omstandigheden mede. 65. Tyselijn, de raaf, verwittigt Ysegrym, Tybaert en Bruyn tot hun ontsteltenis van het gebeurde. - XVII. 66. Ysegrym en Bruyn worden gevangen genomen. 67. R. vraagt en bekomt van de koningin een stuk uit Bruyn's huid tot pelgrimstas en van Ysegrym en diens vrouw Eerswynde elk twee schoenen. - XIX. 68. R. bespot hen terwijl ze dit moeten afstaan. 69. Vóór R.'s vertrek moet Bellijn, de ram, die hofkapelaan is, mis lezen. 70. R. neemt afscheid van het hof. 71. Bellijn en Cuwaert vergezellen hem naar Malperduijs. - XX. 72. Daar doet hij Bellijn buiten wachten en neemt Cuwaert mede naar binnen. 73. R.'s vrouw en kinderen zijn blij. Cuwaert wordt gedood en opgegeten. 74. R. vertelt hoe hij het hof bedroog; nu wil hij verhuizen, doch Ermelyne raadt dit af. 75. Bellijn roept ongeduldig. R. gaat naar buiten en zegt dat Cuwaert nog niet terugkeert. - XXI. 76. Aan Bellijn worden brieven medegegeven voor de koning. R. steekt Cuwaert's hoofd in zijn tas, en Bellijn vertrekt ermee. 77. Als de koning dit ontvangt, is hij zeer vergramd. Bellijn zal als straf overgelaten worden aan Bruyn, Ysegrym en Eerswijnde. - XVII. 78. Fyrapeel verlost op 's konings bevel de gevangenen en laat hen Bellijn over. Zij worden in ere hersteld. - XXIII. 79. Terwijl het hof in feest is komt Lapreel, het konijn, vertellen, hoe hij bijna door R. werd gedood. - XXIV. 80. Corbant, de roek, komt klagen dat R. zijn vrouw Scerpenebbe, met list in zijn nabijheid heeft gelokt door zich voor dood neder te leggen, en haar dan heeft verslonden. - XXV. 81. Koning Nobel is woedend en zint op wraak. 82. Ysegrym en Bruyn durven niets zeggen; de koningin maant aan tot kalm overleg. 83. Fyrapeel, de luipaard, stelt een tweede geding voor. 84. Ysegrym rakelt R.'s zonden op en stelt voor R. te gaan belegeren in Malperduijs. - XXVI. 85. Grymbert gaat bekommerd R. verwittigen van hetgeen gaat gebeuren met hem, nadat men inzicht in zijn ware aard heeft gekregen. - XXVII. 86. R. nodigt Grymbert uit met zijn gezin twee jonge duiven op te eten; hij maakt de lof van zijn kroost. 87. 's Anderdaags gaat R. met Grymbert naar het hof. Onderweg spreekt hij zijn biecht, waarin hij alles wat hij sedert de eerste biecht misdreef, verhaalt. 88. In het bijzonder verhaalt hij een zonde die hij de eerste maal vergat: hoe Ysegrym door zijn schuld er inliep en halfdood gestampt werd door een merrie | |
[pagina 151]
| |
wier veulen hij wilde opeten. 89. Grymbert vermaant hem. 90. R. verontschuldigt zich in een lange rede: de gelegenheden tot zonde verlokken hem en de slechte voorbeelden; de wereld is leugenachtig en bedrieglijk. 91. Getwee komen ze aan het hof. R. bekijkt alles. - XXVIII. 92. R. zegt dat hij in de rechtvaardigheidszin van de koning en de koningin vertrouwen stelt; de anderen betichten hem met leugentaal, beweert hij. - XXIX. 93. De koning zegt dat R.'s woorden niet zullen baten. 94. R. stelt zich voor als een onschuldige, die ten onrechte beschuldigd wordt: anders ware hij wel niet naar het geding gekomen. 95. Zijn oom Mertijn, de aap, heeft hem goede raad gegeven in zijn moeilijkheden: tegelijk beschuldigt hij Lapreel en Corbant dat ze hem lasterlijk beticht hebben; Mertijn heeft goede relaties in Rome, hij zal zorgen dat R. van zijn ban ontheven wordt. R. moet aan het hof hulp vragen aan Rukenauwe, de apin. Moest R. geen voldoening bekomen, dan zal Mertijn door invloed bij een kardinaal er voor zorgen dat hof en land in de ban komen. 96. Niemand van de dieren durft spreken. 97. Tegenover de koning wijst R. er op dat nu hij daar aanwezig is, niemand hem aanklaagt. 98. Wanneer de koning hem van moord op Cuwaert beticht weet hij echter niets te antwoorden. - XXX. 99. De apin Rukenauwe, R.'s moei, neemt het woord: zij herinnert aan haar geleerdheid. Alvorens iemand te beschuldigen, onderzoeke eenieder zijn eigen geweten. 100. Thans klagen allen R. aan, zegt zij, die nochtans vroeger dan deze personen in aanzien stond. Zij zal zijn verdienste laten uitschijnen. - XXXI. 101. Twee jaar geleden werd R.'s raad door de koning ingeroepen. Een serpent, door een man uit een strik gered, wilde deze nadien, tegen zijn belofte in, doden. Corbant, Bruyn en Ysegrym, geraadpleegd, stemden uit eigen belang met het serpent in. R. echter bracht het serpent terug in de strik en liet de man opnieuw kiezen: deze kon aldus ongedeerd weggaan. R. is de rechtvaardige, de anderen zijn voordeelzoekers. De apin wil haar drie kinderen voor R. borg stellen. - XXXII. 102. Zij prijst de eigenschappen van elk harer kinderen. 103. Vervolgens doet zij al R.'s familieleden naar voor komen om hem voor te spreken. 104. Op voorspraak van de koningin en Fyrapeel wil de koning R.'s verdediging aanhoren. Deze is verheugd. - XXXIII. 105. R. beweert niets af te weten van een moord op Cuwaert, integendeel: hij heeft drie juwelen medegegeven voor koning en koningin. 106. Het eerste was een toverring met een wonderlijke steen. Meester Abrioen van Trier had de toverkracht ervan uitgelegd. 107. Het tweede: een kam van panterbeen. De historie van Paris was er op afgebeeld. 108. Het derde was een spiegel, in een lijst van uitzonderlijk hout: naar aanleiding van dit hout verhaalt hij de geschiedenis van Cleomedes en zijn toverpaard. Op de spiegelrand staat het verhaal uitgebeeld van een ondankbare herder tegenover een paard; ook dat over de ezel Boudewijn die zijn meester wilde liefkozen zoals hij het door de hond had zien doen, en daarom slaag kreeg. Dan verhaalt R. hoe zijn vader in het gevaar verraderlijk door Tybaert werd in de steek gelaten. Ook hoe Ysegrym geenszins een kraanvogel beloonde die hem een been uit de keel haalde. Dat alles en nog veel meer stond op de spiegel. 109. R. scheldt op de moordenaar van Cuwaert. 110. Hij herinnert de koning er aan met hoeveel succes R.'s vader als geneesheer van de koning optrad en in ere kwam. 111. Hij vertelt het voorval waar Ysegrym slechts een klein beetje van zijn buit aan het vorstenpaar afstond, R. daarentegen alles. 112. Koning en Koningin geloven dat R. onschuldig is: hij zal Cuwaert's moordenaar en de dief der juwelen opsporen. 113. Ysegrym beschuldigt R. van leugentaal. - XXXIV. 114. Ysegrym vertelt dat R. ooit zijn vrouw met haar staart deed vastvriezen door haar een goede visvangst voor te spiegelen, en hoe hij haar verkrachtte. Wanneer Ysegrym haar redde, werden zij bijna zelf doodgeslagen door de toegelopen dorpelingen. 115. R. ontkent schuld. Zij was te begerig naar vis; als ze vastgevroren was, wilde R. haar helpen. Ysegrym heeft zich ten onrechte vergramd. 116. De wolvin Eerswijnde voorspelt R.'s ondergang. Zij vertelt hoe hij haar eens in zijn plaats in een put bracht door een op en neder gaande emmer. Zij heeft aldus geleerd, antwoordt hij, en ieder zorgt voor zichzelf. - XXXV. 117. R. vertelt hoe hij eens met Ysegrym vóór een hol kwam. R. ging er binnen, vond er een vreselijke meerkat met haar drie kinderen; | |
[pagina 152]
| |
hij prees hen en kreeg goed eten. Ysegrym na hem echter, wist niet te liegen en kwam met schade uit het hol. - XXXVI. 118. Ysegrym verwijt R. zijn spot en bedrog. Hij daagt R. uit tot een tweekamp. R. is bevreesd. - XXXVII. 119. R. aanvaardt. De beer en de kater staan borg voor Ysegrym, Grymbert en Biteluys voor R. - XXXVIII. 120. Rukenauwe geeft R. allerlei raadgevingen hoe hij zich moet toebereiden voor de kamp; zij spreekt toverwoorden over hem uit. 's Anderdaags brengt de otter aan R. een vette entvogel. R. eet en drinkt. - XXXIX. 121. R. en wolf zweren hun eden vóór de strijd. 122. Rukenauwe geeft R. nog raad. - XL. 123. De kamp gaat op en neer. R. volgt de raad van zijn moei en slaat Ysegrym meermaals zijn staart ‘dien hi vol gheseyket hadde’ in de ogen. R. slaat de wolf een oog uit. XLI. 124. Op een gegeven ogenblik heeft Ysegrym R.'s poot beet in zijn muil. R. biedt hem alle diensten aan als hij hem laat leven. 125. Ysegrym betrouwt hem echter niet. Ten slotte weet R. hem pijnlijk te grijpen zodat Ysegrym moet loslaten en zich belachelijk maakt. - XLII. 126. R. sleept de bewusteloze Ysegrym buiten het strijdperk. Op bevel van de koning wordt de strijd gestaakt. R.'s familieleden gaan allen tot bij hem. De koning zal later uitspraak doen. - XLIII. 127. R. zegt dat degenen die in het begin stelling tegen hem namen, erger zijn dan een hoop honden die, wanneer een van hen, ten koste van een verbrande rug, een stuk vlees wist te ontstelen, hem alleen achterlieten. R. maakt dan allusies op het vele onrecht bij de grote heren. - XLIV. 128. R. wordt door de koning in ere hersteld: hij zal 's konings raadsman zijn. Zijn geslacht deelt in de eer. 129. Ysegrym wordt door vrienden en geneesheren verzorgd. - XLV. 130. R. vraagt naar huis te mogen weerkeren. 131. Er zijn er veel van R.'s soort in de wereld, gerechtigheid is er niet meer; aan hoven, bij heren en vrouwen, bij de geestelijken, is er winstbejag en erger. 132. R.'s familieleden vertrekken allen. 133. R. gaat naar Malperduijs waar hij alles aan zijn vrouw vertelt en gelukkig leeft. 134. De lezer moet niet ongelovig staan tegenover het verhaal: in exempelen ligt er veel wijsheid, waaruit men zijn profijt kan halen. | |
C. & D. Herkomst en eigenaardigheden.Het gedicht Van den Vos Reinaerde schijnt wel lang in de belangstelling te zijn gebleven. Verschillende theorieën werden door de onderscheidene vossenjagers vooruitgezet aangaande al-of-niet originaliteit tegenover Le Plaid, de eerste branche van de Roman de Renart, over de eeuw waarin de eerste kern werd gedicht (einde XIIde eeuw?) en de verschillende omwerkingen die deze kern onderging tot het meesterwerk dat wij thans bezitten, of over de dualiteit in het auteurschap - door de enen zo krachtdadig voorgestaan als door de anderen bestreden - in de strijd om ‘Willem die Madocke maecte’ en Aernout. Bewaarde handschriften dateren uit de eerste helft der XIVde eeuw; in de tweede helft dier eeuw werd het gedicht bewerkt en tot meer dan dubbele omvang uitgebreid, in de literatuurgeschiedenis bekend als Reinaerts Historie of Reinaert II. Tussen 1267 en 1274 was er reeds een Latijnse vertaling gemaakt, Reinardus Vulpes, door Balduinus. Onder de eerste in de Nederlanden gedrukte boeken neemt Reinaert reeds een plaats in: omstreeks 1473 verscheen te Utrecht bij Nic. Keteleer en Ger. de Leempt een editie van Balduinus' vertaling (CA 978), verdeeld in hoofdstukken met opschriften en hier en daar voorzien van korte zedelessen. Omstreeks 1487 gaf Ger. Leeu te Antwerpen Reinaert II uit, waarbij gebruik gemaakt werd van Henric van Alcmaer's commentaar; het was echter niet veel meer dan de uiterlijke aanpassing van de bestaande tekst, in vier boeken en verder in kapittels met opschriften ingedeeld, met telkens een moraliserende glosse. Deze druk diende tot Vorlage voor de bewerker van Ndd. Reinke de Vos, dat in 1498 te Lübeck van de pers kwam. Intussen had dezelfde Ger. Leeu op 17 Augustus 1479 te Gouda een prozabewerking van Reinaert II laten verschijnen: over de bron kan geen twijfel bestaan bij zulke haast woordelijke prozaomzetting waarin nog vele rijmwoorden bleven staan. Er zijn natuurlijk lichte wijzigingen - o.m. te wijten aan een soms verkeerd verstaan van het | |
[pagina 153]
| |
gedicht -, weglatingen, bekortingen, ook toevoegsels en verbeteringen, zelfs lichte uitbreidingen (opsomming van deze wijzigingen bij Muller, edit. 1479, pp. XVI-XX). De proloog nochtans is oorspronkelijk. Moesten we niets meer hebben dan deze redactie, dan zou men geredelijk besluiten kunnen dat de prozabewerking gemaakt werd kort vóór en met het oog op de druk van G. Leeu. In 1481 echter gaf William Caxton een Engelse vertaling uit in-fol. (ex. Londen Brit. Mus.; Eton College; Manchester John Rylands Libr.). Na vergelijking van deze tekst met de oudste Ndl. editie komt Muller (edit. 1479, pp. XI-XVI) tot het besluit dat er een betere Ndl. prozatekst aan deze vertaling tot grondslag moet gediend hebben dan de ons bekende (ook met de jongere Ndl. volksboekredactie 1564-66 kan dit het geval zijn): het ware anders inderdaad onbegrijpelijk hoe Caxton enkele verkeerde of zinledige lezingen van de Goudse redactie zou rechtgezet hebben. Muller verwerpt o.i. terecht de waarschijnlijkheid dat de vertaler tegelijk de prozadruk en een handschrift van Reinaert II vóór zich had, ‘het verschil’ tussen deze beide ‘is zoo gering, dat Caxton, ziende dat R. II de oudere betere tekst was, dan zeker wel den jongeren, slechteren geheel ter zijde gesteld en eenvoudig R. II rechtstreeks in Engelsch proza vertaald zou hebben. Dit laatste nu is stellig niet het geval, gelijk uit de vergelijking van de eerste de beste bladzijde blijkt...’ (p. XIV). De mening wordt dan geopperd dat Caxton werkte op een Ndl. proza-handschrift, hij zou dit tijdens zijn verblijf in Vlaanderen (vooral Brugge, 1442 tot 1476) hebben gebruikt (ibid., p. XV). Logeman wijst overigens op de zeer gebrekkige kennis van het Nederlands die uit deze vertaling blijkt en trekt hieruit het besluit dat Caxton deze schreef ‘pas kort in de Nederlanden zijnde’ (ibid., p. LVII). Men kan echter even goed vooropzetten dat, zo Caxton de tekst in Engeland, in 1481, vertaalde, hij reeds heel wat van zijn courante kennis van het Nederlands zal verloren hebben, wat dan weer de gebrekkige lezingen zou verklaren! In dat geval is het niet nodig met Logeman aan te nemen dat Caxton's colophon: ‘...by me william Caxton translated in to this rude and symple englyssh in thabbey of westmestre. fynysshed the vj daye of Iuyn the yere of our lord. .M.cccc.Lxxxj. and the xxj yere of the regne of kynge Edward the iiijth.’ enkel zou slaan ‘op den datum van het drukken’ (ibid., p. LVII). Ons komt het voor dat Muller-Logeman al te zeer de waarschijnlijkheid beklemtonen van een ‘handschrift’ waarop Caxton en ook de editie-Leeu zouden berusten; zij gingen immers van de gedachte uit dat de vertaling werd gemaakt tijdens Caxton's verblijf alhier, liefst zo vroeg mogelijk. - De mogelijkheid dat Leeu's druk echter niet de eerste was wordt enkel eventjes in nota geopperd door Muller (p. XV) en Logeman (p. XLIII). Prozabewerkingen naar Nederlandse gedichten en in omloop vooraleer te worden gedrukt, zijn overigens verder in onze literatuur niet bekend; een Reinaert-handschrift zou een uitzondering in deze literatuursoort vormen. Niet totaal onmogelijk, natuurlijk, maar het is evenmin nodig zulke hypothese te aanvaarden. Wij achten het waarschijnlijker dat Caxton een exemplaar bezat van een oudere editie dan deze van G. Leeu (L. Willems meent ook dat er een betere druk verloren is gegaan, cfr TNTL, XXX, p. 204); of die reeds bestond in 1476, zodat hijzelf het boek kon medenemen naar Engeland, ofwel of hij een exemplaar op een andere wijze naar Londen liet komen, laten we in het midden. Een argument voor handschriftelijke verspreiding vóór de druk kan men trachten te vinden in de laatste regel van de historie: ‘Ende soe wie dit verscrijft, die wil dit doch laten alsoe hijt vijnt’; Muller (ibid., p. XIII) hechtte er zelf zeer weinig belang aan: ‘Zulk een verzoek tot de afschrijvers was in 't algemeen niet ongewoon aan het slot van middeleeuwsche werken; zie b.v. de bekende plaats van Maerlant: Rijmb. 34.841 vlgg. enz.)’, wat meer is, hetzelfde werd reeds, hoewel met andere woorden, in Reinaert II uitgedrukt, zodat onbewuste overname aannemelijk is: doch wie dit ghedicht laet, als hijt vint,
enmisdoet teghen mi niet een twint
(vss 7791-7792).
Door wie de prozabewerking werd bezorgd is niet geweten, noch waar de schrijver verbleef. Muller opteerde voor: ‘in Zeeland of Zuid-Holland door een geestelijke of althans | |
[pagina 154]
| |
een “clerc”’ en maakte dit waarschijnlijk door uit de tekst 's mans kennis van het Latijn en geestelijke zaken aan te tonen (id., p. XXIX); wegens enkele opvallende wijzigingen in de plaatsnamen dacht hij zelfs dat de schrijver van het eiland Schouwen afkomstig was (ibid., pp. XXI-XXIV). | |
E. Jongere edities uit de XVde en XVIde eeuw.Op 4 Juni 1485 verscheen er te Delft een nieuwe uitgave van de Ndl. prozabewerking, die waarschijnlijk door Jacob Jacobs-zoon van der Meer gedrukt werd (CA 977 - zie ook Muller, ibid., pp. XXXIII-XXXVI) (Lübeck SB; een tweede ex. eerst Gent-bibl. Vergauwen, later Brussel-Alph. Willems): zij is quasi volkomen aan die van 1479 gelijk. In 1564 verscheen er een nieuwe redactie, Antwerpen, ‘te coope ...by peeter van keerberghen’, doch het boekje was voor hem door Plantin gedrukt met de Granjon-civilité letter (ex. Freiburg i.B., UB). De oude prozatekst (de Vorlage van G. Leeu's uitgave?) werd bekort en herwerkt in 70 hoofdstukken, die meermaals vergezeld gaan van ‘morael’-en, waarvan de inhoud en soms de woorden zelf ontleend zijn aan de glossen van Henric van Alcmaer. Vooral schijnt de bewerker plaatsen die naar de mutsaard roken, b.v. deze welke kerkelijke inrichtingen en de geestelijke stand konden kwetsen, te hebben veranderd (cfr voor dit alles vooral Martin's inleiding tot de editie van die tekst, benevens Willems, TNTL, XXX, pp. 204-209). Is. Teirlinck (VMA, 1904, pp. 37-49) wees er op dat in de bewerking enkele eigennamen voorkomen die op Rabelais wijzen, met name Alcofribas, Rabelais' schuilnaam: hij trok hieruit het besluit dat de schrijver Rabelais kende, dus Frans las en een voldoende geleerd man was. In 1566 kwam er een zeer weinig afwijkende herdruk, te Antwerpen, door Plantin uitgegeven (München StB; over het tweede ex. - Brussel - graaf Willy de Hemricourt de Grunne, cfr H. Teirlinck, VMA, 1934, pp. 325-327): hier werd naast de Ndl. tekst een Franse vertaling gegeven ‘op dat de iongers (voor den welcken wijt gedaen hebben) meerder vorderinge hebben om Francoysch te leeren’ (proloog). Deze vertaling werd gemaakt door Johannes Florianus (cfr over hem L. Willems, VMA, 1922, pp. 1211-1233) en met 43 houtsneden geïllustreerd (waarvan 25 verschillende), ontworpen door de Fransman Geoffroy Ballain (voor dit alles cfr de inleiding tot de edit. Sabbe-Willems). Het boek kwam op de Antwerpse index 1570. Ons is in de XVIe eeuw nog een druk bekend ‘Tot Delff, by Bruyn Harmansz Schinckel, wonende aent Merct-velt. Anno 1589.’ (Leiden Bibl. Thysius) (cfr photo van titelpag. o.a. in Ten Brink, Gesch. Ndl. Lett., tegenover p. 148; waar men tegenover p. 146 ook Fol. 3 ro van de edit. 1479 gereproduceerd vindt). |
|