| |
| |
| |
Floris ende Blanceflour
A. 1. Titelbeschrijving.
Van de editie: s.l. [Antwerpen] [In fine:] BI MI JAN VAN DOESBORCH ||, s.d.? [Historie van Floris ende Blanceflour?] bleven slechts 2 bladen bewaard. (NK 3160 meent: c 1517) (Gent UB) 4o. De oudste volledig bewaarde druk is:
Houtsnede uit het bewaarde fragment van de oudste bekende druk.
VAN FLORIS || ENde BLANCEFLEUR || [Houtsn.] || T'AMSTERDAM | GEDRUCKT BY OT BARENTSZ. SMIENT | 1642. ||
(Beschrijving in edit. Boekenoogen, pp. 61-62) (Bremen SB) 4o.
| |
2. Tekstuitgaven.
Boekenoogen G.J., De historie van Floris ende Blancefleur. Naar den Amsterdamschen druk van Ot Barentsz. Smient uit het jaar 1642, (NV, II), Leiden, 1903. In bijlage: Herdruk van het fragment van den oudsten druk van het volksboek, pp. 49-51.
Het oudste fragment ook:
Vreese W.L. de, Fragment van eene uitgave van het volksboek van Floris ende Blancefloer uit het begin der 16e eeuw, (Nieuwe Nederlandsche Fragmenten, VII), in TNTL, XV (1896), pp. 277-282.
Editie van het gedicht: de wetenschappelijke uitgave is:
Leendertz P. ... Jr, Floris ende Blancefloer van Diederic van Assenede, (Bibliotheek van Mnl. Letterkunde), Leiden, 1912.
| |
3. Literatuur.
Zie verder:
Debaene L., Nieuwe Varianten, pp. 181-182.
Id., Rederijkers en Prozaromans.
Eck P.L. van ... Jr., Ndl. Volksb., in TL, XVI (1906), pp. 57-59.
Kalff G., Gesch. Ndl. Lett. 16 E., I, pp. 375-377 en ID., Gesch. Ndl. Lett., II, pp. 406-407.
Penon G., Over het volksboek van ‘Floris en Blancefloer’, in Taal en Letterbode, VI (1875), pp. 50-72.
Roose L., Is Anna Bijns ook de auteur van volksboeken, met name van ‘Floris ende Blanceflour’ en ‘Mariken van Nieumeghen’?, in Jaarboek van ‘De Fonteine’, 1950, pp. 42-54.
| |
| |
Meer literatuur over het Ndl. gedicht (edities van Hoffmann von Fallersleben, Alberdingk Thijm, H.E. Moltzer, H. de Waard, W.L.D. vanden Brink), het volksboek, enz., bij Leendertz, passim (voetnoten) en ter aanvulling:
Keyser Paul de, Floris ende Blancefloer. Een middeleeuwsche Idylle, (Klassieke Galerij, no 25), Antwerpen, 1945, pp. 30-32.
| |
B. Inhoud.
Prologhe. 1. Het verhaal werd geschreven voor jonge minnaars. - I. 2. In 624 gaat de heidense Spaanse koning Venus de Christen landen plunderen. 3. Met zijn mannen overvalt hij pelgrims, waaronder een Franse graaf met zijn dochter. 4. Deze laatste wordt medegenomen naar Spanje en aan de koningin geschonken. 5. Deze beide vrouwen zijn zwanger en schenken op dezelfde dag het leven, de koningin aan een jongen, en de andere aan Blanceflour, een meisje. 6. De twee kinderen groeien samen op. - II. 7. Wanneer Floris naar school moet, bewerkt hij dat Blancefloer mede mag. 8. Zij schrijven elkaar Latijnse minnebrieven. 9. De koning, bekommerd, besluit Floris alleen naar een andere school te zenden. 10. Vss: Adieu-refrein: hij neemt afscheid van zijn geliefde. 11. Te Montorien treurt Floris, te meer daar na veertien dagen Blanceflour niet, zoals beloofd was, naar hem komt; hij wordt ziek. 12. Tegen de koning, die Blanceflour wil doden, bewerkt de koningin het meisje in Nicheen te laten verkopen. - III. 13. Twee kooplieden betalen te Nicheen grote schatten voor haar. 14. Zij verkopen haar in Babilonië aan de emir, die besluit haar te huwen. 15. Zij wordt op de maagdentoren gebracht, waar zij over Floris klaagt. - IV. 16. Tegen Floris' terugkomst wordt er in Spanje een prachtig graf voor Blanceflour opgericht. 17. Vss: als Floris wederkeert en haar niet vindt, treurt hij om haar dood. 18. Hij bezoekt haar graf en (Vss) treurt er opnieuw. 19. Zijn moeder weet hem te beletten zelfmoord te plegen. 20. Zij verkrijgt van de koning de toelating de ware toedracht aangaande Blanceflour bekend te maken. - V. 21. Floris besluit als koopman naar haar op zoek te gaan. Goed uitgerust en met een groot gevolg vertrekt hij naar Nicheen. 22. In een herberg verneemt hij nieuws over haar: zij is daar geweest. 23. Met een schip zeilen zij tot Blandas, waar hij in een herberg verneemt dat zij naar Babilonië is gegaan. 24. Opnieuw hoort hij nieuws over haar als hij over een rivier gezet wordt. 25. Zelfs wordt hem nabij Babilonië iemand aangewezen tot wie hij zich richten kan. - VI. 26. Daar wordt Floris ontvangen; hij wanhoopt zijn geliefde in Babilonië te vinden. 27. De waard vertelt hem echter wat er met Blanceflour gebeurd is. 28. Eveneens wat zij in de maagdentoren moet doen, en hoe de emir elk jaar in een wonderlijke tuin een andere vrouw kiest. 29. Om de vriendschap van de torenwachter te verwerven, zal Floris met hem moeten schaak spelen, hem winst en inzet afstaan en zijn begerigheid naar Floris' gouden beker opwekken. - VII. 30. Deze twee ontmoeten elkaar inderdaad en alles gebeurt zoals voorzien. 31. De torenwachter zweert alles te zullen doen wat Floris verlangt. 32. Op één Mei zal de torenwachter een korf met bloemen, waarin Floris zich zal verschuilen, naar Blanceflour brengen. - VIII. 34. De korf wordt naar boven gebracht door twee knapen, die hem echter bij vergissing voor de deur van Claris, een andere jonkvrouw, nederzetten. 35. Deze roept verschrikt wanneer Floris uit de rozen wil opstijgen, en de jonkvrouwen ijlen toe. 36. Terwijl Floris zich terug verstopt, vermoedt zij dat hij Blanceflour's geliefde is. 37. Claris begeeft zich naar Blanceflour die bedroefd is (vss). 38. Blanceflour en Floris komen bijeen en zullen samenleven met medeweten van Claris. 39. Wanneer twee opeenvolgende morgenden Blanceflour niet bij de emir verschijnt, stuurt deze een kamerling naar haar kamer, die haar niet alleen slapende vindt, en dit aan de emir gaat mededelen. - IX. 40. Deze ontdekt het feit en wil hen doden. 41. Zij bidden om hun leven. 42. Alle heren veroordelen hen ter dood. 43. Beiden bieden zich beurtelings aan om eerst te sterven. 44. Al de heren, ontroerd, smeken de emir hen te begenadigen. 45. Deze wil eerst vernemen hoe Floris op de toren geraakte. 46. De jongeling verhaalt zijn lotgevallen op voorwaarde dat de emir alles vergeeft. 47. Deze toont zich edelmoedig. - X.
| |
| |
48. De emir huwt Claris, en Floris Blanceflour. Prachtige bruiloft. 49. Uit Spanje komt het bericht dat Floris' ouders overleden zijn: Floris en Blanceflour keren terug en regeren. 50. Nota over hun afstammelingen.
(Opmerking: de oudste editie spelt Blanceflour, de tweede meestal Blanchefleur.)
| |
C. Herkomst.
De oudste druk wordt door De Vreese tussen 1508 en circa 1530 geplaatst (l.c., p. 279), Boekenoogen in zijn editie meent 1508-1528 (p 61). Op grond van de toestand van Jan van Doesborch's drukkersmerk, na vergelijking met andere gedateerde drukken, meent NK 3160 deze editie circa 1517 te mogen plaatsen. In ieder geval had de Ndl. prozabewerking reeds enige bekendheid in 1523, daar Johannes Lodov. Vives ze in dat jaar vermelde in zijn De institutione foeminae Christianae samen met enkele andere zopas verschenen volksboeken (‘quotidie prodeunt novae’): ‘... in hac Belgica Florius, et Albus flos...’ (Io. Lodovici Vivis Valentini Opera, Basileae, 1555, II, PP- 657-658).
Boekenoogen's bewering (edit. p. 75) dat het volksboek ‘waarschijnlijk reeds op het laatste der 15e eeuw in druk verschenen’ is, steunt op geen bewijzen. Hij kan evenwel gelijk hebben dat deze druk ‘stellig niet de oudste uitgave’ is, waar hij deze mening verklaart uit een afwijkende lezing in het bewaarde fragment tegenover de latere drukken die dààr overeenstemmen met het Mndl. gedicht en dus op een betere, meer oorspronkelijke tekst moeten terugaan.
De geschiedenis van Floris ende Blanceflour is in vele talen verspreid. We laten hier Leendertz aan het woord over oorsprong en versies van het verhaal: ‘Reeds in het derde kwart der 12e eeuw was het verhaal aan Provençaalsche dichters bekend, terwijl er fragmenten zijn van een Nederrijnsche vertaling, door den uitgever op ca 1170 gesteld. Het Fransche gedicht moet dus vóór 1170 gemaakt zijn’ (p. XXVI). Twee groepen zijn er in de bewerkingen te onderscheiden, die van de ‘version aristocratique’ waartoe het Mndl. gedicht en ons volksboek behoren, en de ‘version populaire’, waarbij o.m. Boccaccio's Filocolo te vernoemen valt. Een aantal geleerden meenden de oorsprong van het verhaal te moeten naspeuren, de enen in Provence, de anderen in Spanje ofwel in Germaanse, mythologische, Byzantijnse, Griekse, Perzische of Arabische voorbeelden en voorstellingen. Verwantschap is voorzeker onmiskenbaar met een aantal verhalen uit de wereldliteratuur. Het besluit van Leendertz' onderzoek is ‘dat hoogstwaarschijnlijk Floire et Blanceflor de vertaling is van een Byzantijnschen roman. De dichter ontleende de stof daarvoor hoofdzakelijk aan Oostersche-Arabische of Perzische verhalen, maar gebruikte bij de inkleeding verschillende motieven uit de Grieksche romanliteratuur, terwijl het begin uit de Romeinsche geschiedenis genomen werd. - Met het oog op de Oostersche bronnen kan de tijd van vervaardiging niet vroeger dan de 10e of 11e eeuw gesteld worden. Het verhaal zal dan door kruisvaarders of door Noordfransche zeelieden hetzij uit Griekenland zelf, hetzij uit Zuid-Italië, naar Frankrijk zijn overgebracht’ (pp. LXIV-LXV).
In de loop van de XIIIe eeuw werd door een clerc die zichzelf noemt Van Assenede Diederike, een Nederlandse vertaling uten Walsche gedicht: allerlei gissingen werden er gemaakt aangaande de identiteit van deze schrijver, zonder tot zekerheid te mogen besluiten.
Het staat vast dat het Ndl. volksboek naar het Mndl. gedicht werd bewerkt. Reeds Penon had in 1875 beide teksten vergeleken: dit onderzoek heeft nu minder waarde daar hij slechts een volksboekeditie van Amsterdam, B. Koene, 1827, en Hoffmann von Fallersleben's uitgave van het gedicht te zijner beschikking had. Ook Kalff (Gesch. Ndl. Lett. 16 E., I, pp. 376-377) gaf enkele verschillen aan tussen beide redacties. De belangrijkste uitlatingen, bekortingen, uitbreidingen en verschillen van het volksboek werden door Leendertz opgesomd pp. XX-XXII. Niettegenstaande deze afwijkingen ‘is (er) eene zoo groote, zelfs woordelijke overeenkomst, dat op verschillende plaatsen het volksboek dienst kan doen om den oorspronkelijken tekst van den roman te herstellen’ (Leendertz, p. XX; zie er ook voetnota 2), daar ze feitelijk niets aan de loop van het verhaal veranderen.
| |
D. Eigenaardigheden.
De belangrijkste uitbreidingen in het volksboek zijn de Prologhe en de vier refrei- | |
| |
nen.
Deze proloog is een uitwerking van vss 17-18 en 35-46 van Diederic van Assenede's uitvoerige inleiding, waar hij zegt:
Dies heeft die minne vremden zede,
Dat haar die rouwe volghet mede.
Soe wie so rechter minnen pleghet,
Ende si hem ghestadelike leghet
Vaste in siere herten binnen,
Dicke ghevalt dat hem van minnen
Gheschiet gheval na onghevalle,
Dies hebben wi ghenoech gheweten alle,
Ende na gheluc groot ongheval,
Als ic van desen tween tellen sal
In der historien, die ghi selt horen,
Hoe meneghen rouwe, hoe meneghen toren
Si beide ghewonnen in haren daghen
Van rechter minnen, die si plaghen.
Het volksboek luidt:
PROLOGHE
Paulus seyt dat ledicheydt is de moeder van alle quaetheyt. Om dan die te schouwen, soo heb ick (beminde leser) een kleyn schoone amoureuse historie alhier ghestelt van twee ghelieven, vol wonderlijcke avontueren, die veel meer suers dan soedts leden, eer sy haer liefde volbrengen konden. Oock stel ickse daerom, op dat de minnaers deser wereldt mercken souden, hoe veel sorgen ende tribulatien de minne den creatueren voort brenght, ende hoe vol periculen ende onghestadicheyt sy is, alsoo dat voor een vreucht duysent sorgen, voor een solaes duysent angsten, ende voor een minnelijck versamen sy duysent uren met een groot jammer dickmael verscheyden zijn, ende ten eynde de siele ter hellen leydet. Daerom ghy jonghers 't zy mannen oft vrouwen, wilt hier by geleert zijn, ende latet u ten by-spele vertrocken worden: ende wilt aenveerden de liefde ende sijne minne Godts die eeuwich dueren sal, daer ghy alleen ruste in vinden sult, ende hy sal ons bevrijden van alle plaghen der hellen. Het welcke ons allen moet jonnen onsen Salichmaker. AMEN.
Het verwondert ons dat tot nog toe niemand getroffen werd door het voorkomen in deze tekst van de woorden meer suers dan soedts; in deze proloog lijkt die spreuk te staan als een hoogtepunt van de zin, als kern van wat gezegd moest worden. Algemeen is bekend dat Anna Bijns een precies gelijkluidende kenspreuk voor haar gedichten gebruikte, waarrond zij zelfs verscheidene gedichten maakte, die éénzelfde stemming weergeven als die welke wij in deze proloog vinden uitgedrukt, met name in de edit. W.J.A. Jonckbloet en W.L. van Helten, Nieuwe Refereinen van Anna Bijns benevens enkele andere rederijkersgedichten uit de XVIe eeuw, (Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen, 4e reeks no 6), Gent, 1886, refr. XXXIX op de stoc Een zuur inde doeget soet begin vergeten afgewisseld met Die tsoete wilt proeven, moet tsuere ooc smaken. Nog sterkere gelijkenis spreekt uit refr. XXIII op de stoc Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlijk drincken, waarin zij zegt: Tegen een vruecht gebueren mij dusendt suchten, en uit refr. XLIII, waarin het vers: Voor één vruecht dusendt suchten, dits mijn avijs. Vergelijk met de proloog: voor een vreucht duysent sorgen, voor een solaes duysent angsten... Bij ons rees de vraag op: bestaat er enig verband tussen dit volksboek en Anna Bijns? Werd de dichteres er door geïnspireerd of omgekeerd? Of was de onbekende bewerker van dit volksboek niemand anders dan de dichteres zelf?
Laten we verder in het volksboek nagaan of wellicht nog meer feiten dit laatste vermoeden zouden wettigen of tenminste kracht bijzetten. Daar het hier een dichteres betreft, is het van het grootste belang na te gaan hoe zich de verzen van het volksboek voordoen daar juist deze - qua inhoud en vorm - het zelfstandigste deel zijn van de bewerking. Het zijn vier stukken:
1. Een Adieu-refrein: drie strophen en Princesse. Vgl. met het Mndl. gedicht vss 500-502.
2. Een gedicht van acht strophen, waarin we verscheidene gedachten, uitgedrukt in de vss 1131-1204 weervinden: het mediteren over de dood, het aanroepen van de geliefde, het herinneren aan haar schoonheid en aan de brieven die de minnaars elkaar toezonden.
3. Een gedicht van drie strophen: een uitbreiding van de er aan voorafgaande prozazinnen die overeenkomen met vss 1213-1221.
4. Twee strophen, een uitbreiding van Blanceflour's klacht na vs 3019.
Nu treft ons bijzonder dat in de eerste strophe van het tweede stuk de beginlet- | |
| |
ters
opleveren: BNNNS. Kan dit geen verminkt acrostichon zijn, waar oorspronkelijk BIINS zou gestaan hebben?
d'Onversienlijcke doot seer grieflijck
Heeft my ontschaeckt seer dieflijck
Blanchefleur, die my hielt staende in mijn jeught,
Noyt ooghen en loeghen op my soo lieflijck,
Noyt menschen mondt en was my soo gerieflijck,
Noyt herte en droech tot mywaers sulcken deught,
Sy was de troon mijnder sielen vreucht:
Haer byzijn, haer minnelijcke compaignie,
Docht my ter werelt de beste melodie.
In dat geval zouden de eerste twee verzen beginnende met Noyt aanvankelijk anders geluid hebben, misschien:
Ick en sach noyt ooghen tot my soo lieflijck,
Ia, menschen mondt noyt was my soo gerieflijck.
Anna Bijns is ten andere zeer bekend om haar achrostichons die meermalen omgewerkt in haar gedichten worden aangetroffen. We mogen daarbij niet vergeten dat we voor deze verzen slechts over de editie 1642 beschikken; Boekenoogen zelf zegde reeds over deze rederijkersverzen dat zij ‘op verschillende plaatsen onverstaanbaar geworden’ zijn (edit., p. 85).
Men heeft opgeworpen dat het ongewoon is dat zulk acrostichon in een eerste strophe zou voorkomen; normaal vinden we dergelijke naamaanduiding in een envoi. Dit is waar, maar we hebben hier met geen eigenlijk refrein te doen, slechts met ietwat losse strophen, waarbij geen envoi hoort.
Intussen schijnt niemand, zelfs Kruyskamp niet, tot nog toe gemerkt te hebbeen, dat dit Adieu-refrein identiek is (op enkele varianten na), aan één uit de Refreinenbundel van Jan van Doesborch (nml. refr. LXXII, cfr edit, Kruyskamp, II, pp. 132-133): het vijfde vers van de derde strophe is daar weggevallen zodat die strophe slechts negen verzen telt; verder staat er Princesse i.p.v. Blancefleur. Als meest waarschijnlijk mag wel aanvaard worden dat Jan van Doesborch dit refrein heeft overgenomen uit het bij hem gedrukte volksboek. - Kruyskamp noemt dit gedicht zelfs onder de ‘beste stukken’ van de bundel met ‘echte ontroering... onmiddellijke gevoelsuiting... spanning en... climax’ (I, p. LXXVII-
Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat deze gedichten van elders zouden zijn overgenomen: zij passen zeer goed in het verhaal; voor het tweede stuk menen we zelfs dat zulks totaal uitgesloten is, daar, zoals we hierboven reeds zegden, verscheidene gedachten uit het Mndl. gedicht erin verwerkt werden.
Deze vier fragmenten zijn voorzeker niet in tegenspraak met de jeugdgedichten der dichteres (zie edit. Jonckbloet & Van Helten. Het is hier wellicht goed er op te wijzen dat nog onlangs Anna Bijns' auteurschap voor die verzameling refreinen werd verdedigd door J.A.N. Knuttel, Hersteld Auteurschap, II Anna Bijns, in TNTL, LXV (1947), pp. 96-100).
Men vergelijke b.v. wat de woordenkeuze betreft de tweede strofe van het laatste stuk in verzen:
Al sie ick [solaes ende] vreucht hantieren,
Daer die bloosende wanghen, [soet als rosieren,]
Met lachende oogen goedertieren
Al hoor ick harpen of luyten klingen,
Tis al niet, daert hart moet verlinghen,
met een refrein van Anna Bijns, dd. 23 November 1525:
over huer tafelen spelen herpen & luyten,
accoort van fluyten || daer ander op singen;
van al haer wercken sy roemen & stuyten;
craecken & schuyten hen tgeluck thuys bringen;
(Edit. Jonckbloet-Van Helten, Refr. L, str. c.; we verkozen echter de versie welke voorkomt in K. Ruelens, Refereinen en andere Gedichten uit de XVIde eeuw verzameld en afgeschreven door Jan de Bruyne, I (Mij Antw. Biblioph., 4), Antwerpen, 1879, Refr. X, pp. 38-39).
Al te veel belang mag hieraan uiteraard niet gehecht worden: de voorstellingswereld en het woordgebruik der rederijkers lopen
| |
| |
zozeer dooreen, dat, enkel steunend op interne criteria, men moeilijk met zekerheid tot een bepaalde dichter kan besluiten.
Ten slotte kunnen we er op wijzen dat Anna Bijns bekend was met de historie van Floris ende Blanceflour. In een gedicht van 4 September 1528 vernoemt zij het paar: Floris ghinck nae Blancefluer over veel mijlen spien (edit. Jonckbloet-Van Helten, refr. LXXXVIII, str. d). In de vorige strophe noemt zij Pyramus en Tysbe, naast Eneas en Dido. Nu treft het weer hoe in het volksboek (edit. p. 19) juist Thisbe, Pyramus genoemd worden, dààr waar Diederik van Assenede schreef Biblis... ende Dido (vs 1255) (cfr Leendertz, p. XXI): in het bewuste refrein zowel als bij de schrijver van het volksboek schijnen diezelfde personages uit de oudheid in nauwe verwantschap te zijn gedacht.
Om deze verschillende redenen zou deze historie wel een jeugdwerk van de in 1493 geboren dichteres kunen zijn: in dàt geval zal het wel niet vóór circa 1515 zijn opgesteld.
We geven graag toe dat elk van onze argumenten afzonderlijk genomen, weinig stabiel is. Maar als een geheel beschouwd wordt dat toch anders. L. Roose, die onze bewijsvoering meende te moeten weerleggen, moge niet vergeten dat dit volksboek zou behoren tot een levensperiode van de dichteres, waaruit we geen vergelijkingsmogelijkheden bezitten. Men kan nog zo vertrouwd zijn met het werk van de Antwerpse Sappho, toch blijft het een probleem wat ze zoal geschreven heeft vóór haar eerste gedateerde gedichten, t.t.z. wanneer ze bijna dertig jaar oud was.
Het is mogelijk dat de ontdekking van een volledige oorspronkelijke druk een klaarder licht zou werpen op dit probleem, doch zeker is dat zelfs niet, want reeds tussen auteursmanuscript en drukpers kan de tekst wijzigingen hebben ondergaan. - Vooralsnog blijft het een interessante hypothese dat Anna Bijns, de latere strijdende vrouw, zich in een romantische jeugdsfeer met het bewerken van een Mndl. gedicht zou hebben beziggehouden.
| |
E. Jongere edities uit de XVIe eeuw.
Er zijn geen andere drukken uit de XVIe eeuw bekend, al mag er met zekerheid worden verondersteld dat er tussen die van Jan van Doesborch en die van 1642 andere zijn geweest: de historie wordt overigens vermeld op de censuurlijsten van het begin der XVIIe eeuw en op de inventaris van Dirck Jansz uit Het Bildt (1608) (cfr daarover meer dl II, Hoofdstuk III, b). Over een later lied cfr Fl. van Duyse, Een stuk van liefde moet ik u verhalen (Floris en Blancifleur) in Het oude Nederlandsche Lied, I, 's-Gravenhage - Antwerpen, 1903, pp. 249-255. Het historielied werd ook afgedrukt in edit. Boekenoogen, pp. 52-60.
|
|