Gedichten
(1850)–Johan Michael Dautzenberg– AuteursrechtvrijI'k Hadde ongelyk, hiete ik u vitterkraaijen,
Ge waart me steeds zoo vriendelik als mild;
Ge zyt gewis geen gildepapegaaijen,
Al hebt ge saêm myn kunst omhoog gegild.
| |
[pagina 196]
| |
Uit dankbaarheid wil ik myn lof u zwaaijen,
Wen iedereen, zich ergrend, u bedilt;
Ik wil ter dege als troetelkind u paaijen,
En naast u staan met gulden lier en schild.
Beschermd door u waarvoor zou ik nu yzen?
Ge plaatstet my te midden uwer wyzen,
En noemdet my uw kunst- en dichtgenoot.
Ge ontnaamt my zelfs de vreeze voor den dood;
Ge dedet my, in wensch, ten hemel ryzen,
Om my van hier te zien in Abrams schoot!
| |
IIAl wat ik schreef en vroeger heb geschreven,
Is honigzoet en vloeit voortreffelik;
Ge hebt me nooit om eenig lied bekeven,
Des voelde ik my gedurig in myn schik.
Nogthans, ik hadde u moeten wederstreven;
De zedigheid valle in geen vleijersstrik!
Waarom toch hebt ge my zoo hoog verheven,
En anderen verneêrd met bitsen pik?
Een punt - wellicht wat oud, wat uitversleten -
Was in uw lof ten allen tyd vergeten.
Dat puntjen is 't eenvoudige daarom.
Ik spreek als vlaming zonder zyden mom;
Hebt gy u streng van uwe taak gekweten,
Dan zyt ge my nog eens zoo wellekom.
|
|