Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende 2de boek. 10de ode. Aan Licinius. Beetre vaart, Licinius, zult ge hebben, Wen ge u min vooruit op de hooge zee waagt, Wen ge, uit vrees voor stormen, niet immer angstvol Beeft by het rotsstrand. Wie te gaan steeds mint in het gulden midden, Die verschuilt zich veilig en ver van 't brooze Dak der rookhut, ver - en genoeglik ook - van Trotsche paleizen. [pagina 194] [p. 194] Meer geschokt door storm is de hooge pynboom; Zwaarder stort omlaag een verheven toren; En het onweêr treft het gezwindst de hoogste Toppen der bergen. 's Wyzen borst vat hoop in den tegenspoede En in voorspoed vreest ze geluksverandring; Weder brengt ons Jupiter winterstormen, Welke hy zelf ook Weêr verdryft. Wat heden ons plaagt, dat immers Heeft geen duur. Soms wekt met de lier Apollo Zyner muzen stem: niet gespannen houdt hy Immer den handboog. Toont u moedvol in het bekrompendst noodlot, Toont als man u sterk; doch by al te goeden Winde, leert inhalen met wysheid uwe Zwellende zeilen. Vorige Volgende