Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Land en Stad. Op het land is de vreugd, in de stad is ze niet; Wy bespieden het vischjen in vyver en vliet, Wy beloeren den vink in der wouden gebied, Of vervolgen den haas in der velden verschiet; Is het landelik leven Niet het rykste aan genot? O, wie wou het begeven Om een schim, om een droom, om een blinkender lo [pagina 177] [p. 177] In de stad is het mooi, maar zoo styf en zoo koud, Uit papier en uit planken bestaat er het woud, Daar is alles beschilderd, wat of ge beschouwt, Daar is alles verguld, en maar weinig van goud; Die beschilderde wereld En beteekent niet veel; Is een weide, bepereld Van den hemelschen dauw, niet een schooner tooneel? Op het land is men vroeg in den morgen aan 't werk, En men wordt er al zwoegende moedig en sterk, De Gezondheid, die zweeft er op rozige vlerk, En de Vrolikheid kent er geen palen of perk, O, wat lustig gewemel Op een bloeijende weî! O, wat landlike hemel! Wy verwisselen hem met geen steedsche galei. In de stad zyn de menschen als slangen zoo glad, Naar het kleed en den schyn is de deugd er geschat, Der begeestering vleugel, die fladdert er mat Door den nevel, die alles bedrieglik omvat. Des bezingen en roemen Wy een landlik gehucht, Waar ontallige bloemen Met de keurigste geuren doorambren de lucht Vorige Volgende