Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 168] [p. 168] De Schrynwerker. God schiep den rog en kabeljauw Voor 's visschers lust en tandgekauw; En voor don jager 't hazenvee, Patrys en snep met hert en ree; De boer kreeg koei en os op stal, En oogste graan van berg en dal; Ons werd de beuk en eik vertrouwd, En al 't geboomte van het woud. Wy zyn tevreden met ons pand, Benyden niemand om zyn stand, Een ieder rekent op ons gunst, En wenscht een stuk van onze kunst. Wy maken stoelen, beddesteên, By tafels, kasten, kanapeen: Geen mensch en rust by dag of nacht, Of zyner hebben we eerst gedacht. Ons ambacht loven wy het meest, Het sterkt het lichaam, scherpt den geest; Wie bytel, schaaf of zaag hanteert, Die is by hoog en laag geëerd. Wy maken 't wiegjen, waar de rust Voor de eerste maal den mensch in kust, Wy nagelen de leste kluis, Wanneer by scheidt van hof en huis. [pagina 169] [p. 169] Geprezen zy dus vry en vrank Ons schoon beroep met zang en klank, Hoe vlugger onze schave gaat, Hoe sneller klinkt der liedren maat. Ons nuttig handwerk blyve in eer! Het werk ontbreke ons nimmermeer, Zoo lang als boomen in het bosch Zich kleeden in hun lentedos! Vorige Volgende