Gedichten
(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Den Heere BlieckGa naar voetnoot(1),L'art est pétrifié quand il ne change plus. Een dichter zyt ge my en groot en schrander,
Al mist gy soms by uwe onfeilbaarheid;
Uit Lilliput kom ik, uw tegenstander,
En bied u heusch dit nederig bescheid:
Me dunkt, ik ben geen slechte vaderlander,
Schoon ook myn vers wat minder zich verbreidt;
Ik zie in u een tweeden Alexander,
Schoon ik, een dwerg, met korte wapens pleit.
Verpletter vry des ongelooves wormen,
Maar wil me niet als ketter woest bestormen,
Al deele ik op een punt niet uw gevoel.
De waarheid schat ik boven 's leeraars stoel,
Ik ken en min als gy de schoone vormen.
Alexandryn! ge zyt wat styf en koel!
Alexandryn! op vreemden grond geboren,
Gy bebt te lang my in het oor geruischt:
Eentoonigheid kan enkel dan bekoren,
Wanneer niets schooners zacht ons tegenzuist.
| |
[pagina 138]
| |
't Eenvoudig schoon kan my het schoonste gloren,
Dat in het hart, niet in de hersens, huist;
Liet Bilderdyk die maat het meeste hooren,
Door later tyd wordt eens die toon herpluisd.
Gewaag van 't Voorgeslacht ons, bid ik, nimmer,
De ouddietsche kunst ontkent uw los getimmer,
Getuige des - zoo menig reuzensticht!
Blinkt Reinaert niet voor uw verrukt gezicht?
Kent gy een werk, dat stouter is en slimmer?
Is ook de Vos alexandrynsch gedicht?
|
|