Gedichten
(1850)–Johan Michael Dautzenberg– AuteursrechtvrijDes Grysaerds overpeinzingen.Aan myn twee-en-tachtigjarigen schoonvader.Ik dobber nu sints twee en tachtig jaren,
In broze kaan, op wyden levensstroom;
Soms joeg de storm my tegen en de baren,
Soms wenkte stil de lachende oeverzoom,
En toonde my zyn veld van golvende airen,
Of bood my fruit van zelfgekweekten boom:
Elk jaargety' - myn ziele dankt in 't roemen -
Beschonk me ryk met vruchten of met bloemen.
| |
[pagina 86]
| |
En ik genoot des hemels milden zegen
Met dankbaar hart en opgeruimden geest.
Geen bloemenknop vertrad ik op myn wegen,
'k Ontvluchte nooit een zedig vreugdefeest;
Ik bleef dier vreugd van kindsbeen af genegen,
Die woest gewoel in heur nabyheid vreest;
Van kindsbeen af, schepte ik een zoet behagen,
Waar stilte en rust der uren loop vertragen.
En daarom prees ik hooger der valeijen
Zachtkronklend pad, waar vaak een herderszoon,
Zyn kudde ten gevalle, gaat schalmeijen,
Dan 't grootsch tooneel, waarop den wereldgoôn,
Omringd door al wat kruipen kan en vleijen,
De rust en lust voor immer is ontvloôn.
By hut en bosch, waar vink en meerle kwelen,
Daar schilderde ik de lieve woudtafreelenGa naar voetnoot(1).
Daar zong ik ook, in 't uur van 't zonnezinken,
Myn avondlied by 't stervend veldgejoel,
Ik deed myn stem door beemd en weide klinken,
En vierde in 't lied des harten diep gevoel;
Want waar de zon heur avondstraal doet blinken,
Daar blyft geen ziel, geens menschen ziele koel;
Ons juublen is dan 't schoonste der gebeden,
En schept het dal des jammers tot een Eden.
| |
[pagina 87]
| |
En zy, die teêr en schoon is en verheven,
En die my 't hart, sints d'eersten jonglingsmei,
Van hope dan - en nu van heil deed beven,
De gulden min was steeds myn trouw geleî;
Zy heeft zoo mild myn levensdroom doorweven,
Als lente 't donsig kleed der groene weî;
'k Nam haer alleen by myne keus te rade,
En zie haar nog in de oogen myner gadeGa naar voetnoot(1).
Wy zeilden zaêm door 's hemels oceanen
Al vyftig maal om 't scheppend zonnelicht,
Wy reddeden uit kolken en orkanen
Ons bootjen door de liefde steeds gericht,
Thans naadren wy het eindpunt onzer banen,
Waar 't schepsel bukt voor de onverwinbre zicht;
Wy mogen vry op ons verleden blikken,
En wachten op de toekomst zonder schrikken.
En toch - ik voel, schoon 't oog allengs verduistert,
Nog weelde en lust op Godes zonnige aerd',
't Herdenken is 't, dat my nog immer kluistert
Aan weide en bosch, aan huis en stillen haard,
En hoor ik niet der kindren kroost dat fluistert,
En straks zich weêr vol blydschap om my schaart...
Ik klamp my vast aan wat me kan verblyden,
Ik klamp my vast, en durf niet verder schryden.
| |
[pagina 88]
| |
Ik heb geliefd en liefde steeds verworven
Op 't rozenpad der levens-wandeling;
Zoo velen zag ik recht en onbedorven,
Die 'k gul en bly aan mynen haard ontving;
Het vriendental is gansch niet uitgestorven,
Dat tooverend my vestigde in zyn' kring.
Zie daar, waarom ik, scheidend van de roze,
Myn graf in 't oog, een zucht van weemoed loze.
En bloeide er niet, in 't zand by 's graves boorden,
De plant der hoop, - des wederziens, - omhoog,
Ja, wenkte niet, uit hooger hemeloorden
Een zalig koor, dat reeds aan 't stof ontvloog,
En straalden niet des Heilands gulden woorden
Den Adams zoon hier in het stervende oog,
Hoe schrikkelik zou de overgang niet wezen
Van 't heldre nu in 't duistere na dezen!
Doch 't wonderlicht der liefde blyft ontstoken,
En 't somber graf ryst helder in 't verschiet;
Verdwenen zyn des twyfels nare spooken,
't Geloof heerscht vry in onbewolkt gebied;
De bloem der hoop is welig thans ontloken,
Het schrikgevolg des doods versaagt en vliedt;
En rustig bidt myn ziel by 't opwaarts zweven:
‘Ontvang me, o God! in 't beter eeuwig leven!’
|
|