Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Des Gryzaards terugkomst. De koude winter trilt niet meer; De zwaluw zoekt haar nestjen weêr; Ook ik herwin, hoe oud en zwak, Myn lang begeven rieten dak. Hier op dit eenzaam streekjen gronds, Stond eens myn bed, myn wieg van dons; Hier strompelde ik aan moeders hand; 'k Herstrompel naar myn vaderland. 'k Was jong en hield van bont gewoel; Een reisverhaal liet my niet koel, En op een lentemorgen trok Ik heen, met pak en wandelstok. 'k Was haast 't onzinkend dorp ontvloôn; De zon loeg zacht; de baan was schoon: En reeds voor zonnenondergang Vernam ik vreemde taal en zang. Ras was de glans van 't nieuws vergaan, En ach! als kaf verstoof myn graan, En zoeken moest ik, moê en mat, Myn daagliksch brood, van stad tot stad. [pagina 48] [p. 48] Des levens appel smaakte zuur; Toch sleet ik soms een vrolik uur, En streek, na zielsgenot in nood, Een lepel honing op myn brood. Nu dagen my weêr huis en hof, En wat myn kinderoogen trof: De boomen dragen nog als toen De zelfde kruin, het zelfde groen. Ik zie op veld, op beemd en wei, De vroeger bonte bloemensprei; Nog verwt de roos zich met een blos; Vol zang en klank woelt lucht en bosch. Hier noodigen viool en fluit De jongheid op een dansjen uit; Bedaagder volk, met boek en stok, Volgt ginds den roep der tempelklok. Er heerscht als vroeger in myn jeugd, In 't gansche dorp nog rust en vreugd; Ja, alles is er als voorheen; Veranderd, ach! ben ik alleen. Blank is myn kruin; myn wang staat hol; Myn pols, weleer zoo levensvol, Sluipt nu zyn ader vadsig door, Ter nauwer nood vind ik zyn spoor. [pagina 49] [p. 49] Schoon 't vreugdgejuich ten hemel schalt. My is des levens bron vergald, En 'k zie het eind van ieder ding, In 't eind van 's levens wandeling. Myn jaren vloden als een droom; 'k Ontwaak, de hoop verdween als stoom; 'k Ontwaak by ydle lentepracht; O dood! my treft uw winternacht. Myn vaderland bleef me immer waard, De balling dweepte van zyn' haard. Schenk in uw' boezem aan uw' zoon, O vaderland! de laatste woon. Daar slaap ik trots het morgenrood, Als 't kindjen op den moederschoot, Dan spruiten bloempjens om 't gebeent' Met de asch der vaderen vereend. Vorige Volgende