| |
| |
| |
Alida van Valkenberg.
Sage.
I
Wie blyft voor de stemme des nachtegaals koel,
Des dichters van 't minneverlangen?
Hoe moeilik weêrstaat er een teeder gevoel
Dien schepper der lentegezangen;
Men laat zich verlokken naer 't nachtelik woud,
't Welk de edele zanger zyn liefde vertrouwt.
Alida beluisterde in 't groenend gety'
Diens zuchtenden toovenaars kwelen;
En dra ook verstond ze te zingen als hy,
Als hy met haar toonen te streelen;
Zy zong vol natuur en met keurigen zin,
Den lof van de vriendschap, de weelde der min
En al wat den sterfling verblydende treft,
En schoon is, en lief is en teeder,
En al wat den menschliken boezem verheft,
Ontstroomde aan heur gloeijende veder;
Dat zag men gemaald door het kunstige woord,
Dat hoorde men beven als wonderakkoord.
| |
| |
't Gelaat was zoo zoel van die geestige maagd,
Als 't gene men droomt voor een engel;
Geen frisschere roos is op aarde geschraagd
Door slankeren, stouteren stengel;
Doch wat er vooral in haar wezen beviel,
Was 't oog, was de spiegel der vleklooze ziel.
En edel, als zy, van geboorte en van geest,
En jeugdig was Diederik tevens,
Hy ook was van slanke, van deftige leest,
Vol warmen en bruisenden levens:
Ze ontmoetten elkander toevalliger wys,
En waanden zich beiden in 't aardsch paradys.
Zich eeuwig te minnen was 't rappe besluit
Geboren op lachende weiden;
Zy waren al spoedig en bruigom en bruid,
Om nimmer op aarde te scheiden!
En spoedig ontsloot hun de zegen der kerk
De poort tot der liefde verhemelend perk.
| |
II
't Was nacht en noch sterre noch maan op der aard',
En alles was huivrig, en duister
En doodsch, en men hoorde in het zwarte geblaêrt,
Geen krekel of vogelgefluister.
De bruidegom droomt, en hy waant, dat het licht
Der ryzende zonne hem schynt in 't gezicht.
| |
| |
En plotsling ontwaakt door een blindenden gloed,
Ziet hy - het zyn de oogen der gade,
Die stralen op hem en zoo zachtjens en zoet,
En glinstren met wondre genade;
En 't minnende paar, met een klimmende graagt',
Slyt keuvlend en kozend den nacht tot het daagt.
Zy slyten den dag aan der zaligheid bron;
Dan 't uur van de rust is er weder,
En wederom droomt de gemaal van de zon:
Weêr vonkelt de gade op hem neder;
En 't minnende paar, met een klimmende graagt',
Slyt keuvlend en kozend den nacht tot het daagt.
Genoeglike dagen vervliegen zoo gauw;
Zy moeten voor 't duister verdwynen;
De blikken Alida's verheldren het grauw;
Geen slaap by dier flikkerend schynen:
En 't minnende paar, met een klimmende graagt',
Slyt keuvlend en kozend den nacht tot het daagt.
Drie nachten doorkeuveld, drie nachten doorkust,
Waar, Hemel, zal dat ons geleiden?
Dacht Diedrik, en haakte naar slaap en naar rust,
En konde niet langer verbeiden
Der gade te vragen met bovenden mond:
‘En wenscht ge den slaap niet te wyden een stond?’
| |
| |
‘Ik.... slapen!’ - hervatte met stralenden blik
Alida, ‘ja 'k wensche te slapen,
Doch niet, voor ik looze den stervenden snik:
Dan willen we in eeuwigheid slapen!
De bloemen om 't vlugtige leven geschaard,
Die moeten al spoedig geplukt op der aard'!’
‘Zy slaapt niet!’ zoo roept hy, vertwyfelend, uit,
En dompelt zyn hoofd in het kussen,
‘'k Omhelze dan liever de dood als myn bruid,
Die streelend het leven zal blusschen!’ -
En de arme verschrokkene huivert en rilt,
Terwyl hy die woorden nog angstiger gilt.
| |
III
Acht dagen was Diederiks huwlik van duur,
En ledig der zaligheid beker;
Gedoofd was der oogen betooverend vuur,
Zyn wangen al bleeker en bleeker;
Dan nadert de dood, de gewenschtere bruid,
Die koestrend ten slape zyn oogen hem sluit.
Alida zy bloeide als een roos van den mei;
Zy bloeide als een lelie der dalen;
Heure oogen verloren noch 't zoete gevlei,
Noch 't nachtelik zonnige stralen;
Alida was jeugdig, Alida was schoon,
Ten trotse der jaren, die ylings vervloôn.
|
|