Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Avondaandacht. Verzwonden is van verre kimmen Het mollige avondrood; Genaderd zyn de grauwe schimmen, Die pas de nacht ontsloot; De dorpklok met heur tooverklanken Maant scheidend nog den Heer te danken. De vogel zingt in schelle galmen, Eer hy te rusten denkt; De krekel tjilpt uit gras en halmen, Geen zon meer, die hem zengt; De gulden kever snort en mompelt, Eer hy zich in zyn bloembed dompelt. [pagina 40] [p. 40] Terwyl de luchtstroom door de twygen, De vliet op keijen ruischt, Terwyl een heimlik fluistrend hygen Door riet en biezen zuist, Stem ik in 't koor der schepping mede: Een zucht, een lied, zie daar myn bede. * * * Daagliks sloop ik in 't priëelken, Waar my gul een meisj' ontving, 'k Schattede dal rein juweelken, Dat me koos tot lieveling. 's Morgens lokte my 't prieëlken, 't Lokte in de avondschemering. Ach! verloren is 't juweelken, Dat zoo minnend aan my hing. Nacht omhulde 't schoon prieëlken Met de naarste mymering, 's Doodes engel zag 't juweelken, Droeg het in der englen kring. Vorige Volgende