Gedichten(1850)–Johan Michael Dautzenberg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 5] [p. 5] De witte Roos. Thans ligt geen plekjen in de dalen, En groeit geen struikjen op de heî, Of't wil met verw en luister stralen Gelyk de bloemenryke wei: De stengel, dien de dauw verkwikte, Verheft zich fier op zyne pracht; De knop, waarop de zonne mikte, Ontspringt als bloem zyn groene schacht. Er sliep door blaadren half verborgen, Een teeder roosjen blank van kleur, Dat werd door d' allervroegsten morgen Gewekt in 't leven vol van geur... Dat niets bekoreliker bloeide, Getuigden bie en vlinderlyn; Slechts in den diepen kelke gloeide Van 't morgenrood een zachte schyn. Doch zengend klimt de zon ten hoogen, Verschroeit de plant in veld en plein; De roos verflauwt voor aller oogen, Maar houdt zich nogthans wit en rein. Hoe nydig ook de zusters blikken, Haar kleed vertoont zich vlekkenloos... Nu zien zy haar ook eindlik snikken, En lachen heimelik en boos. [pagina 6] [p. 6] De stiklucht waait de roze neder, Zy beeft omlaag en sluit heur kroon; Geen westwind brengt haar 't leven weder, Geen morgendauw kust haar de koon. Doch weldra eindigt heure smarte, Reeds dort de zwakke stengel af; De roze voedde een worm aan 't harte, Die bracht zoo schielik haar in 't graf. Vorige Volgende