| |
| |
| |
[H. van Brakel, Ing. B.O.W.]
De lampen brandden in de achtergalerij boven de nog gedekte tafel. Vlug namen de bedienden de gerechten weg. Ze hadden ditmaal haast; het was immers de laatste arbeid van de dag.
Het hoofd van Lucie zonk voorover op haar borst, haar ogen waren dichtgevallen. Zij kon zo'n onoverwinnelijke slaap krijgen 's avonds na het eten! Dan was het zo rustig, zo stil: de kinderen sliepen, de huiselijke bedrijvigheid was ten einde. Van Brakel had zijn lorgnet opgezet en las de courant. Het beviel hem niet. Er stond weer iets in van de ‘strijkstok’ waaraan bij de Waterstaat zoveel hangen bleef. Het doelde niet op hem - volstrekt niet, maar dan toch op zijn ondergeschikten. Hm! het was beter dat die kerels, dacht hij, wat amusanter couranten maakten dan zich altijd te bemoeien met andermans zaken.
Toen hij het blad neerlegde en zijn stoel achteruitschoof, schrikte Lucie wakker. ‘Ga je uit?’ vroeg ze, zich de ogen wrijvende.
‘Ja, nog een uurtje naar de soos.’
‘Ik ga naar bed.’
‘Natuurlijk. Je bent moe.’
Hij zette zijn dienstpet op, nam een wandelstok uit een hoek en floot zijn hond, die hem blaffend naar buiten volgde.
Toen Lucie haar buffet en haar dispenkast had gesloten, draaide zij de lamp neer en ging naar haar kamer. Het was er benauwd en het rook er onfris. Op een grote divan stonden twee kodjongs en daaronder sliepen als rozen de tweelingen waarmee zij de gelukkige waterstaatsingenieur op Sint-Nicolaas aangenaam had verrast.
Drie jaren waren zij getrouwd, en ze had nu vier kinderen. Hun aantal ‘beren’ echter was legio.
Vooreerst kon Van Brakel als vrijgezel de eindjes reeds niet samenknopen, en wat Lucie betreft, op de koffieonderneming van haar vader had men steeds het huishouden ‘gedaan’ uit het werkkapitaal. Dat ‘stimmte’, altijd volgens Herr Drütlich.
Zij was een brave, ijverige huisvrouw. Van dat de zon aan de hemel kwam tot 's avonds klokke acht, was ze in de weer. Haar tweelingen zoogde ze zelf, en ze zou, als een krachtige telg van Germaanse stam, in staat zijn geweest zeslingen te voeden en... over te houden. Zij had verstand van keuken en goedang-zaken, als de beste uit Europa geïmporteerde huisvrouw. Zij zorgde goed voor haar man en haar kleintjes. Als die maar ‘dik’ waren, dan leefde ze, en haar stelsel van vetmesten gelukte volkomen, ook wat haarzelf betrof. De hele familie zat terdege in het vlees, en Van Brakel, hoewel hem de
| |
| |
tweelingen aanvankelijk zwaar op het hart hadden gelegen, was geeindigd met er trots op te zijn. Wanneer bezoekers deze welgeslaagde proeven van multiplikatievermogen bewonderden, en de ‘engelen van kinderen’ het vel van de wangetjes kusten, dan kon Van Brakel er bij staan met een gezicht, stralend van zelfvoldoening. Een gezicht, waarop als het ware een aanvraag stond te lezen om een gezegeld en geregistreerd certifikaat. Sommige mensen die wel wisten waar in dergelijke omstandigheden de beroemde Abraham zijn geurige mosterd haalde, glimlachten spottend. Maar de menigte kende de ingenieur grote verdiensten toe.
Doch hoe een goed vrouwtje Lucie ook was, twee eigenschappen miste zij: ze was niet erg zindelijk op haar huis en zuinig was ze evenmin. Stof zag ze niet gauw, maar ze schreef verbazend snel een bonnetje. Dit eerste, en de eigenaardige geuren van de zuigelingen en van de baboe die vóór de divan op de grond lag te slapen, waren oorzaak van de onfrisse lucht die in het slaapvertrek heerste. Zij merkte het niet; ze was aan die soort van zaken gewoon. Thuis, toen haar moeder stierf, bleef ze met haar broertjes en zusjes achter, en nu die groot waren, zat ze in een wip in haar eigen kindertjes. Zulke fijne reukorganen kwamen op haar vaders onderneming ook niet te pas, en als Van Brakel thuis kwam, en een sterke gemengde geur van tabak en brandy buiten en binnen de klamboe verspreidde, dan had ze daar zo geen last van. Papa Drütlich begroette steeds het opgaan van de zon met zijn Frühschoppen, rookte er grote pijpen zware tabak bij, en salueerde Morpheus met brandy kering [brandy puur] en havana's. Zo'n ‘herenluchtje’ hinderde haar niet, ze was het van kindsbeen af gewoon.
En Van Brakel was een goed man. Hij hield veel van Lucie, net zoveel als toen ze nog geëngageerd waren. Voor geen geld zou hij haar ontrouw zijn geworden. Zij wist dat ze voor hem de vrouw was, en hij kwam daar altijd rond voor uit. Doch huiselijk van aard was hij niet en hij werd dat met elke maand minder. De sociëteit had iets wonderlijk aantrekkelijks voor hem. Sedert lang mopperde hij niet meer tegen de dienst. Men hoorde hem niet meer afgeven op ongediplomeerde hoofd ingenieurs en op projekten die toch nooit werden uitgevoerd. Hij ontplooide een grote ijver in het begrinten van wegen, het verven van gouvernementsgebouwen, het witten en teren van postloodsen. 's Morgens vroeg kon men hem reeds zien uitrijden in zijn bendy, hoe verder, hoe liever. Het mocht dan waar wezen dat hij geregeld elke maand te kort kwam en zijn ‘beren’ even voordelig zag groeien en
| |
| |
dik worden als zijn kroost, het enige wat nog strekken kon om er niet al te diep onder te raken was een fatsoenlijk bedrag aan deklaraties, elke maand.
Fluitend en pratend tegen zijn hond, die al blaffende om hem heen sprong, liep hij voort in de heldere maneschijn. Zijn blonde haren krulden om zijn pet en de schaduw van zijn gezette figuur dandineerde op het witte zand van de weg. Het was een gewone avond in de sociëteit, want er werd geen muziek gemaakt. De grote lokalen waren leeg. Uit de biljartzaal kwam het eentonige getik van de tegen elkaar lopende ballen. De kastelein, die de verlichting uit zijn verdiensten moest betalen, was zo vrij geweest de lampen op ‘halve kracht’ te stellen. Er viel toch niets te verdienen op zo'n avond! Van Brakel ging door de lange voor- en binnengalerijen op het geluid van de biljartballen af. Daar tenminste was nog wat leven. Hij trad binnen en knikte even met het hoofd een ‘goedenavond’ in het rond.
‘Zo,’ zei de assistent-resident van de politie, een vrolijk celibatair. ‘Wat kom jij hier doen?’
‘Ik kom eens zien of jullie je niet misdragen,’ lachte Van Brakel.
‘Nou,’ zei een andere ingenieur, die met de redakteur van een dagblad aan het biljarten was, ‘we zijn altijd blij als we je rechtop naar huis zien lopen.’
Men schertste, en kritiseerde het spel, waarin de spelers uitmuntend geoefend waren, en men dronk er de eeuwige brandy-soda bij. Het was een ‘vast clubje’. Van Brakel was het enige getrouwde lid. Zijn kollega, de journalist en de assistent-resident hielden trouw de gehuwde staat een ‘kleine vrouw’ voor, waarop Hymen telkens verschrikt en beschaamd de vlucht nam.
‘Willen we?’ vroeg, toen de partij uit was, een van de club, terwijl hij met duim en vinger een beweging maakte, als wilde hij iets laten tellen. Zij glimlachten allen en keken elkaar aan. Zij glim lachten, zoals verstandige, goed ontwikkelde en beschaafde mensen doen, wanneer ze willen overgaan tot iets wat ze weten dat verkeerd is, dat strijdt tegen hun beschaving, ontwikkeling en verstand. Zij glimlachten als mensen die heel goed weten welke in het leven de verboden vruchten zijn, maar die zich er niettemin in koelen bloede aan tegoed gaan doen. ‘Nog één keer en dan nooit weer,’ zei de assistent-resident. Ze lachten nu luid en, al schertsend en lachend, gingen ze naar een hoek van de binnengalerij waar het uitverkoren plekje was voor hun zonde. De bedienden brachten hun glazen; de mandoer haalde het draaibord. Elk zette een ‘lapje’ van tien gulden op. Men draaide. Er
| |
| |
werd weinig bij gesproken. Zij waren echte spelers. Zij speelden niet om het genoegen van het spel, maar alleen om te winnen. Een half uur waren ze aan de gang, maar het hielp niet. De kans was zeer grillig. Ieder won op zijn beurt, er ging ‘niets om’. ‘We konden best vijf en twintig zetten,’ meende er een. Men keek elkaar even aan en knikte goedkeurend. - Het scheen te helpen, de kans richtte zich naar veine en déveine. Er werd gewonnen en verloren. De hartstocht werd opgewekt en met de grootste aandacht werd de beweging van de draaiende wijzer gevolgd. Uit de leeskamer van de sociëteit, die met een deur in de binnengalerij uitkwam, schreed langzaam een heer en ging voorbij het tafeltje van de spelers. Hij groette zeer beleefd. Van Brakel mompelde iets met samengeknepen lippen, terwijl hij hem woedend nakeek. ‘Het is nu de tweede maal dat die ploert me dit levert.’
‘Misschien heeft hij er geen bedoeling bij,’ zei zijn kollega.
‘Nu ja! Ik zeg je, hij doet het met opzet. Mij kan het niet schelen.’
‘Mij ook niet.’
‘Waar zeur je dan over? Kom, zet op!’ viel de assistent-resident in, en gaf met zijn dikke vingers een krachtige zet aan het draaitoestel.
Van Brakel eindigde die avond met een paar honderd gulden verlies, maar het scheen hem niet te hinderen. Ook sprak men daar niet over. Iemand die over zijn verlies zou hebben gesproken of getoond zou hebben dat hij daar niet tegen kon, was, althans in hun clubje, een onteerd man. Of liever het was ondenkbaar, want dan kon hij tot dat clubje niet behoren. Men ging gezamenlijk biljarten om geld; een rijksdaalder per carambole. Dat was een billijk tarief. Van Brakel won er een kleinigheid mee, maar het werd de spelers te warm. Nog één keer dobbelden ze, wat hem zijn biljartwinst weer afhandig maakte, en met het slaan van tweeën gingen de vrienden naar huis. Het was nog altijd een heerlijke nacht. Van Brakels hond was vrolijk en blafte als een razende tegen de maan. Maar de baas werd door onaangename gedachten geplaagd. De volgende dag was het traktementsdag. Verwenste dag! Dat was nu, naar zijn gevoelen, de ellendigste van de gehele maand, terwijl het eigenlijk de aangenaamste zijn moest. Het was dan toch ook schandelijk van het Gouvernement om iemand van zijn positie en zijn dienstjaren zó slecht te betalen. Zelfs met de deklaratiegelden kon men van zo'n inkomen niet leven! Had hij een paar honderd gulden meer in de maand, dan was er doorkomen aan. Nu gaf het slechts een agglomeratie van beren, waaraan geen einde kwam. Men kon er werkelijk het einde niet van zien. Zó wandelde
| |
| |
hij naar huis in droevige stemming, het lot verwensend dat hem als ingenieur B.O.W. in de klauwen had doen vallen van het Indisch Gouvernement. Hij had dan een geweldige afkeer van rekeningen ten zijnen laste, en, welk een goed en gemoedelijk man hij ook overigens was, zo kon hij buiten zichzelf raken van woede bij het zien van een mandoer, die met een portefeuille of een trommel vol kwitanties het erf op kwam. Deze bruine broeders, wetende welke onwelkome verschijningen ze waren bij de toean ingenieur, bogen als knipmessen nog vóór ze iemand zagen. Maar zó vriendelijk konden ze niet zijn of Van Brakel zei, met een paar grote ogen, tegen zijn Lucie: ‘Daar heb je weer zo'n smeerlap!’
Zij moest er om lachen. Haar gemoedelijke aard verloochende zich nooit. Het was immers niets! ‘Als men niet kan betalen,’ zei ze altijd heel leuk, ‘dan zegt men maar lain boelan’ [volgende maand], De tokohouders verdienden, vond zij, toch genoeg. Maar Van Brakel kon er niet tegen, en daarom zorgde hij steeds met de maandelijkse Grote Verzoendag op reis te zijn om te zien naar de dijkjes, de postloodsen en wat zich verder koesterde onder de vleugels van zijn technische bekwaamheid.
Alles sliep toen hij thuis kwam. Zelfs toen hij in bed stapte en zijn gewicht de ijzeren staven van het ledikant deed knarsen, werd Lucie niet wakker, maar bleef rustig voortslapen, haar dikke, blanke armen boven het hoofd gekruist. Nog een ogenblik zat Van Brakel overeind, bedenkend of hij haar wakker zou maken of niet. Hij deed het niet, want ‘kasian’, dacht hij, ‘ze is zo moe’. Wèl was het reeds drie uur vóór hij rustig insliep, maar dat belette hem niet met het vallen van het ochtendschot weer op te staan. Zijn ijzersterk gestel veroofloofde hem alles. Wat een ander in de gematigde luchtstreek doodziek zou hebben gemaakt, dat kon hij zich in de tropen ongestraft veroorloven. Een uur later was hij reeds op weg naar ‘het werk’, dat zes, acht palen van de hoofdplaats werd uitgevoerd. Maar in dat uur, welk een drukte en bedrijvigheid! Als Lucie sliep, dan was ze moeilijk wakker te krijgen, doch eenmaal goed uitgerust ontwaakt, scheen zij een voor de hele dag opgewonden uurwerk, dat met een krachtige vaart afliep en 's avonds stilstond. Nog was de duisternis niet geheel geweken, toen reeds alles in rep en roer was. De koffie werd gezet, de tafel voor het ontbijt gedekt, de zuigelingen schreeuwden van de honger, de baboes liepen heen en weer met vochtig en geïllustreerd beddegoed, de katten miauwden, Lucie gaf met luide stem vier, vijf bevelen tegelijk aan de bedienden, Van Brakel zocht vloekend een gesp voor zijn scho- | |
| |
ne pantalon, - het was of met de nieuwe dag Satan was losgebroken, alsof het een huishouden was van Jan Steen. Kleine Wilhelm, het oudste zoontje, gilde als een bezetene, omdat hij niet wilde baden, en de driejarige Lucie beet haar baboe in de wang. Zo was na vier jaar van ongestoord huwelijksgeluk het ‘kleine paradijs’, waarover Lucie haar oude vriendin Louise van der Linden met zoveel enthousiasme had geschreven, toen ze nog pas kort waren getrouwd.
Toen eindelijk Van Brakel vertrokken was, en de kinderen gevoed en gereinigd met de baboes aan het wandelen waren, begon het enigszins rustiger te worden. Dan snorden weldra de naaimachines van Lucie en haar mendjahit [naaister], welk eentonig en toch zenuwachtig geratel alleen werd afgebroken door de min of meer onaangename besprekingen met weldra van alle zijden opdagende Chinezen en rekeninglopers. Het was een nare geschiedenis toch tegenwoordig. Vroeger kreeg zij elke maand geld gezonden van haar vader, en dat was zo heerlijk. Van Brakel wist er wel iets van, maar hij vroeg er niet naar, en zij kon met dat geld soms zo ongemerkt de leemten in de ménage aanvullen. Doch daarvan was de laatste tijd geen sprake meer. Het was, schreef Herr Drütlich, nu ‘die verdammte Kaffeelaus’ zijn bomen vernielde, niet meer mogelijk om haar etwas te zenden, en daar bleef het bij, terwijl toch de uitgaven elke dag toenamen.
Na zijn tochtje, dat tot twaalf uur 's middags duurde, reed Van Brakel beslijkt en bestoven het erf op van de sociëteit. De clubleden zaten er reeds. Zijn kollega, iemand altijd even net en bedaard, zowel in zijn uiterlijk als wat zijn manieren betreft, zag hem opmerkzaam aan, toen hij uit zijn voertuig stapte. ‘Vind je niet dat Braak erg achteruit gaat?’ vroeg hij de assistent-resident.
‘Och, het gaat nogal. Een beetje vet, anders niet.’
‘Je hebt hem vroeger niet gekend. In Delft was hij een van de netste kerels. En nu heeft hij hier in Indië iets verschrikkelijk ordinairs gekregen.’
‘Kom, dat is zo erg niet! - Dag Braak, een paitje?’
‘Dat was nog zo'n kwaad idee niet,’ meende Van Brakel.
Zij bleven zitten tot tegen twee uur. Sommigen hadden zich tot weinig konsumptie beperkt: het waren de ambtenaren die nog naar hun kantoren moesten. Maar Van Brakel en de assistent-resident, die tóch maar naar huis gingen, hadden een ‘slordig bittertje’ gedronken.
Thuis vond hij Lucie met een van de tweelingen aan de borst, en bezig een glaasje Spaanse wijn te drinken, wat zo goed was en zo versterkend. Hij vond het erg gezellig en akkompagneerde haar met nog
| |
| |
een weinig volksdrank, waarna zij aan tafel zwart Engels bier dronk om zich te versterken en hij bruin Duits bier omdat hij het lekker vond.
‘Ik heb een brief gekregen van pa,’ zei ze onder het eten.
‘Zo, hoe maakt hij het?’
‘O, heel goed.’
‘En hoe gaat het met de Kaffeelaus?’
‘Akelig! Geen driehonderd pikols dit jaar.’
‘'t Is beroerd.’
‘'t Is verschrikkelijk. Zo'n mooi land!’
‘En wat denkt hij nu te doen?’
‘Ja, wat zal hij doen?’
Dat wist Van Brakel ook niet, en daarom zweeg hij maar liever.
Lang zouden ze geslapen hebben die middag, zo niet tegen halfvijf een politie-oppasser was gekomen met een briefje van de assistent-resident, die in vliegende haast meldde dat hij per telegram was overgeplaatst en in weinige dagen naar zijn nieuwe standplaats moest vertrekken, omdat de overneming van de dienst daar geen uitstel kon leiden.
‘Kom, ik ga gauw baden,’ zei Van Brakel tegen Lucie. ‘Je begrijpt dat wij hem in elk geval een herendinertje moeten aanbieden.’
‘Er is haast geen tijd toe.’
‘Juist daarom wou ik er dadelijk werk van maken. Het moet gauw en goed gaan. Hij is zo'n fidele kerel, dat het al te gek zou zijn hem zonder een kleine “fuif” te laten weggaan.’
Ondanks de verschrikkelijke haast kwam toch de overgeplaatste die avond in de sociëteit. Van Brakel had zijn lijstje reeds gereed. De club deed mee, dat sprak vanzelf. Verder de resident, enige chefs van handelshuizen, advokaten en ambtenaren, - zo wat een twintig lui. Meer moesten er niet zijn, want dan werd het ongezellig. Het moest een fijn dinertje zijn, dat stond vast. Een van de bedoelde chefs had welwillend op zich genomen voor de wijnen en sigaren te zorgen, natuurlijk tegen faktuurprijs. Dat deed hij altijd, en daarom was hij van dergelijke partij en steeds een groot voorstander en nam hij volijverig daaraan dee. Een ander, die een groot huis bewoonde, had zijn lokaliteit ter dispositie gesteld en het gratis gebruik van zijn zilveren couverts aangeboden. Van Brakel zelf had reeds ernstig onderhandeld met de koek- en banketbakker, die, als hij behoorlijk nuchter was, in staat geacht werd een goed diner te kunnen leveren, en althans in het bezit was van goede menu's. Toen hij in de sociëteit kwam, sprak Van Brakel eerst een ogenblik zeer geheimzinnig met zijn kollega en de redakteur, waarop ze met hun drieën gelegenheidsgezichten trokken, en zó naar de assistent- | |
| |
resident gingen, die met een andere bezoeker zat te praten en zich hield alsof hij van de opkomende aanstellerij niets had gemerkt. Van Brakel, die machtig veel van dergelijke voorbereidende aardigheden hield, deed het woord, en gaf niet zonder ernst in toon en gebaren de assistent-resident te kennen dat ‘enige vrienden’ bij gelegenheid van zijn vertrek graag nog een avond aangenaam met hem wensten door te brengen, en dat zij daartoe de avond van overmorgen wensten te bepalen. Toen de assistent-resident had verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben en er zeer vereerd mee te zijn, werd hem de lijst van de ‘deelnemers’ overhandigd om als zijn speciale gasten daar nog bij te schrijven, wie hij mocht verlangen. Verbazend druk had
Van Brakel het, en de arme man die zijn huis en zijn zilver had aangeboden, kreeg al dadelijk last van zijn offerte. Men had een paar matroosjes weten te krijgen van het wachtschip, aangezien er slechts één roep is omtrent de kunstvaardigheid van Janmaat in het aanbrengen van versieringen met groen, vlaggen en bloemen. En zo was op de gewichtige avond alles gereed.
Toen Lucie gehoord had dat het zo'n fijn diner was, had zij het tot haar echtelijke plicht en met het oog op de ontwikkeling des vlezes van haar echtvriend, wenselijk geacht een goede raad te geven.
‘Jullie denken er toch niet aan om acht uur, halfnegen te beginnen?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk. Dat was bepaald.’
‘Het is zonde,’ zei ze. ‘Je hebt dan nog weinig eetlust, en dat bij zo'n fijn diner.’
‘Daar heb je gelijk in,’ riep Herman, verrast over deze snuggere vinding. ‘We konden best later... maar hoe drommel krijgen we de tijd om?’
‘Wel, doodeenvoudig. Je vertelt aan de lui dat jullie pas tegen tien uur, halfelf beginnen. Vóór die tijd drink je een glas port en speelt een hombertje.’
‘Drommels, dat is een idee!’
‘En dan niet te véél bitter drinken, Herman,’ vermaande ze, ‘dan proef je er niets van.’
‘Jij wilt met alle geweld maar dat ik lekker zal eten,’ zei hij met een dankbare blik, en gaf haar een kus.
‘Natuurlijk! Zo'n fijn diner! 't Is zonde!’
En het geschiedde, gelijk het door Lucie was verzonnen. Tegen acht uur kwamen in de feestelijk versierde voorgalerij een twintigtal heren in zwarte jas bijeen. Eerst stonden en liepen ze wat op en neer, al pra- | |
| |
tend en lachend. Daarna zetten ze zich aan de vijf speeltafeltjes, waar ze zoveel mogelijk soort bij soort waren ingedeeld. De resident zat aan het middelste tafeltje dicht bij de trap van de galerij, opdat de voorbijgangers vooral zouden kunnen zien dat hij het feestje bijwoonde. Het kostte de ware liefhebbers van het spel geen geringe moeite tegen elf uur op te staan en te gaan eten. De mandoer van de kok-bakker had reeds van tien uur af aan Van Brakel geseind dat alles klaar was, maar de ingenieur was en veine en speelde het ene ‘kleintje’ na het andere, zodat hij maar net gedaan had, als had hij niets gemerkt. Maar ten slotte was toch iedereen verheugd wat te kunnen eten, en aangezien honger zelfs in Indië, ja misschien meer dan elders, de beste saus is, werd de schildpadsoep zwijgend en met een soort van piëteit genoten, en eerst de fijne Sauterne, die bij de vis werd gedronken, had het vermogen de tongen een weinig te ontboeien. Tot twee uur in de nacht zat men aan tafel, en toen men eindelijk opstond, bleek uit de verrassende konfidenties die sommige ‘deelnemers’ elkaar deden, hoewel ze in het dagelijks leven volstrekt niet intiem met elkaar waren, dat de verschillende wijnsoorten hun invloed op de hersenen deden voelen. Aan huiswaarts gaan dachten de meesten in het geheel niet. Slechts een enkele sloop stilletjes het erf af, zocht onder de rijtuigen zijn eigen vehikel en eklipseerde zo op klandestiene wijze, zonder iemand gegroet te hebben, terwijl onder het naar huis rijden zijn hoofd alle bewegingen van de wagen meemaakte, alsof het slechts door een ijzerdraad met zijn romp was verbonden. In de voorgalerij was men weer druk aan het dobbelen geraakt. Van een behoorlijke homberpartij was geen
kwestie meer. Vingt-et-un, dat was het enige waartoe opgewektheid werd gevoeld. Het duurde en duurde voort. Langzamerhand begon het te dagen. Het opdoemend licht tekende reeds flauw de omtrekken van het hoge geboomte. De hanen in de kampongs kraaiden in koor. Herman van Brakel zat nog te spelen. Hij zag bleek en zijn gezicht was nog meer opgezet dan gewoonlijk. Een groepje kijkers stond er om heen. Het ochtendschot viel, tot zolang was er afgesproken dat men zou spelen, en toen bleek bij het afrekenen dat Van Brakel omstreeks drieduizend gulden had verloren. Drieduizend gulden! Het was, vond hij, al een heel beroerd geval. Men had echter niets aan hem kunnen zien, dat was zeker, en lachend had hij gezinspeeld op de pikols koffie van zijn schoonvader, ofschoon hij zeer goed wist dat hij bij de tegen de Kaffeelaus worstelende Germaanse oudeheer niet behoefde aan te komen met het verzoek om een speelschuld van die aard voor hem te betalen. Herr Drütlich,
| |
| |
die op dat punt soliede principes had, zou hem een Schweinhund genoemd en naar de Teufel verwezen hebben. Naar de duivel! Hm! dat zou hij misschien wel doen, maar niet in die zin. Het was helder dag toen hij huiswaarts keerde, na in het feestlokaal te hebben ontbeten met de resten van het diner. Zo veel was zeker, dat hij er zijn gezonde eetlust niet bij verspeeld had.
De dampen van de wijn waren verdwenen, en hij was, toen hij huiswaarts keerde, zo goed als ontnuchterd. Die Lucie ook, dacht hij, met dat laat aan tafel gaan! Als zij dat niet had aangeraden, zou alles beter zijn gegaan, en dan had hij wellicht veine gehad, terwijl nu... Enfin, zij had het goed gemeend, dat was zeker, en hij voor zich zou haar niet onlekker maken door over het geval te spreken. Hoe hij aan het geld moest komen, stond hem niet duidelijk voor de geest op dat moment, maar dat het terecht zou komen betwijfelde hij geen ogenblik. In Indië kwam immers alles terecht.
‘Wel, heb je veel plezier gehad?’ vroeg Lucie, die al lang op was en er fris uitzag.
‘Uitstekend. Heb jij je portie ontvangen?’
‘Heerlijk, ik heb er van gesmuld.’
Het deed hem plezier, zei hij. Het was maar een aardigheid geweest. Hij had het diner besteld en tegelijk aan de kok-bakker gezegd van een enkele schotel een beetje naar zijn huis te zenden. Mevrouw wou het wel eens proeven. En de kok-bakker, die toen juist niet dronken was en dan de goede eigenschap bezat een half woord te verstaan, had aan de ingenieursvrouw een kompleet diner, voor één persoon, gezonden, waardoor zij zich vrouwmoedig had heengewerkt, hoewel de laatste schoteltjes haar menige zucht hadden gekost.
‘Hebben jullie nog gespeeld?’
‘Natuurlijk. Behalve het eten hebben we niets anders gedaan.’
‘Dobbelaar! En heb je niets gewonnen?’
Hij glimlachte malgré lui. Het was in zijn omstandigheden en op dat ogenblik zo zot te horen vragen of hij gewonnen had.
‘Een kleinigheid,’ loog hij. ‘Een gulden of tien.’
‘Beter zó dan anders. Ga nu gauw naar bed, vent. Je hebt het met die partij al zó druk gehad de laatste dagen...’
Hij liet het zich geen tweemaal zeggen, en ondanks de drukkende gedachte aan de drieduizend gulden, die hij niet bezat en toch binnen tweemaal vier en twintig uur, volgens de heiligste en inviolabelste afspraak, betalen moest, sliep hij rustig in, altijd door zichzelf de verzekering gevend dat het wel zou terechtkomen.
| |
| |
Lucie kwam eens naar hem zien. Het was nu juist geen mooi gezicht dat haar Herman al slapende opleverde. Zijn gezicht glom alsof het met vet was ingewreven en hij snurkte allerakeligst. Maar zij was een te goede getrouwde vrouw om hem zulke kleinigheden aan te rekenen, en sloot zachtjes de jaloezieën, opdat hij in zijn slaap geen last zou hebben van de zon, want het begon al erg warm te worden.
Op het erf voor zijn woning wandelde de hoofdingenieur Willert in de namiddag op en neer, met een van de heren die het afscheidspartijtje ter ere van de assistent-resident hadden bij gewoond. Een beminde persoonlijkheid was de hoofdingenieur niet. Zijn ambtelijke bekwaamheid werd niet betwijfeld. Hij was als gewoon opzichter in s lands dienst gekomen, en had zich door ijver en studie een weg gebaand tot zijn tegenwoordige positie. Dat was een gunstig sociaal getuigschrift. Maar men vond hem niet vriendelijk genoeg en niet aangenaam van humeur in de omgang. Wel had hij bij velen de roep van een braaf karakter en een goede inborst, maar het grote publiek, meer oordelend naar de vorm dan naar de inhoud, mocht hem niet.
Ook Van Brakel droeg hem geen goed hart toe, te minder omdat hij vermeende door die chef bespied te worden. Hij, de hoofdingenieur, was de man geweest die zo onverwacht in de sociëteit langs het speeltafeltje was gekomen waaraan de club zat te dobbelen, bij welke gelegenheid Van Brakel het woord ‘ploert’ had gebruikt. Toen de bezoeker het verhaal deed van het wanhopig spelen van de ingenieur en het cijfer noemde van diens verlies, schudde Willert het hoofd.
‘Ik begrijp niet hoe hij zulke sommen kan verliezen.’
‘Och, dat is gemakkelijk genoeg? Als hij zijn verlies maar kan betalen.’
‘Verliezen en betalen is bij mij één.’
‘Maar niet bij alle mensen.’
‘Bij Van Brakel wel. Hij is een lichtzinnig mens, maar voor zover ik hem ken, acht ik hem niet in staat die schuld onbetaald te laten.’
‘Werkelijk niet. Dat heb ik ook niet gezegd. Nu, adieu, ik wandel nog een eind verder.’ Met de handen op de rug bleef de hoofdingenieur bedenkelijk staan kijken in de lucht. Hij moest op Van Brakel een nauwlettend toezicht houden, dat stond bij hem vast. Wel was hij van de eerlijkheid van de ingenieur volkomen overtuigd, maar hij had ook de zekerheid dat de man op weg was naar zijn ondergang, en tevens zou trachten zich hoe dan ook op de been te houden. Overplaatsen? Wat zou het baten? Wel werkte Van Brakel nu zelfstandig, - maar er was toch nog enige kontrole. In het binnenland was het nog gevaar- | |
| |
lijker. En zo hij hier een dobbelaar was, dáár zou hij het niet minder zijn. Het speet hem voor Van Brakel, want het was een kundig man, die zijn zaken verstond, en gemakkelijk en vlug werkte. Maar niettemin moest hij hem scherp in het oog houden.
En hij dacht daar nog ernstig over na, toen Van Brakel eerst in de namiddag ontwaakte, met een verschrikkelijke dorst, en door zijn luid geroep om iets te drinken de oorzaak was dat zijn tweelingen zich verslikten. De eerste teug ijswater werd hem vergald door de gedachte aan zijn speelschuld. - Ja, het was zondagmiddag, en op het ogenblik kon hij toch geen beslissende stappen doen. Toch scheen het hem onvermijdelijk toe dat hij iets deed, en onder de invloed van die overtuiging ging hij naar zijn kantoorkamer, zette zich aan de lessenaar, nam een groot vel wit papier en trok zeer netjes een hoogst eenvoudig ‘staatje’. Daarna nam hij uit een van de laden een vrij dikke bundel onbetaalde rekeningen, en begon die één voor één zeer regelmatig te boeken in het staatje. Toen hij daarmee gereed was, telde hij de kolom ‘Bedrag’ samen, aldus zijn beren als het ware kapitaliserende. Boven het totaal trok hij één streepje en er onder een langere, dubbele horizontale streep. Het zag er netjes uit, en als het een stuk in duplo was geweest, had hij het gerust naar zijn departement kunnen zenden. Het is waar: het was niet bemoedigend. Meer dan tweemaal zijn jaarlijks inkomen! Dat kwam van de laatste post van drieduizend gulden, die hij dinsdagochtend moest betalen. Toch had Van Brakel een gevoel van voldaanheid toen hij de ‘zaak’ zo eens flink onder de ogen had gezien, en als hij het staatje aanzag, dan dacht hij dat hij nog zo'n slecht financier niet was als hij zelf wel eens meende. Behoedzaam sloot hij het mooie staatje weg en kleedde zich om een eindje de weg op en neer te wandelen. Dat hij ‘aangekeken’ werd, viel hem niet op. De kracht van de bazuin van de Faam in een Indische plaats was hem niet goed bekend. Hij zou het nooit hebben geloofd dat de schoolkinderen die hem langs de weg groetten, wisten dat hij de vorige nacht een vrij aanzienlijke som had verdobbeld. Oude
lieden beantwoordden stijfjes zijn groet; jongelui zagen hem met bewonderende blikken na. Nu, vonden ze, mooi was het wel niet, maar er was toch iets kranigs in.
Al voortwandelend ontmoette hij een paar kennissen, die met hem opliepen.
‘Ze hebben je lelijk te pakken gehad, he, Van Brakel?’
‘Ja, dat gaat wel.’
Hij antwoordde op een toon die voortzetting van de konversatie
| |
| |
over dit onderwerp uitsloot. Er werd niet verder van gerept en over koetjes en kalfjes sprekend, kwam hij weer terug bij zijn huis en ging er binnen, eigenlijk blij dat hij van het gezelschap af was. Hij had die avond haast om naar de sociëteit te komen, wat Lucie niet erg aanstond, omdat zij van plan was een visite te maken.
‘Laat ik je er niet afhouden,’ zei hij.
‘Ik vind het vervelend alleen te gaan.’
‘Dat hoeft ook niet, Lucie. Ik zal je brengen, en ik beloof je dat ik vóór elven kom om je te halen.’
‘Maar kan je nu die éne avond niet uit de sociëteit blijven?’
‘Tien avonden als je wilt, maar vanavond moet ik dringend een paar lui over een werk spreken. Ik heb hun gezegd te komen, en nu kan ik toch niet wegblijven.’ Ze geloofde het. Hij kon haar, wat zijn lopen naar de sociëteit betreft, altijd alles wijsmaken.
Zijn gezicht helderde op toen hij in het ruime lokaal kwam, waar een eeuwige lucht van verschaalde spiritualiën heerste. Er waren die zondagavond nogal bezoekers en daaronder ook een oud heer, chef van een groot handelshuis. Er werd natuurlijk kaart gespeeld. Van Brakel zorgde dat hij met de koopman in hetzelfde partijtje kwam. Tegen halfelf zond hij de wagen naar Lucie met de boodschap dat hij haar onmogelijk kon komen halen. Hij zou wel nader zeggen hoe dat kwam. Het was alweer halftwee voor men ‘de laatste’ speelde. Daarna werd er gesoupeerd, en de koopman bestelde paling in gelei met sla en andere goede zaken. Zij praatten en lachten, en besproeiden het soupertje met een goed glas champagne. Toen meende Van Brakel dat het rechte moment was gekomen. Hij nam de koopman apart en vertelde hem in weinige woorden wat de kwestie was. Met de handen in de zakken hoorde deze hem aan, knikte een paar keer met het hoofd, en zei toen met een onbeschrijfelijk beschermend air de grand seigneir: ‘Wel ja, ik zal je wel helpen. Kom morgen maar even op mijn kantoor, dan zullen we dat dingetje wel in orde maken.’
De ingenieur had wel willen springen van vreugde. Hij drukte ‘de vriend in nood’ de hand en zei iets van grote verplichting enzovoort.
‘Kom,’ zei de ander. ‘Laat ons nu nog een partij biljarten.’
Tegen vier uur gingen ze huiswaarts. Ze hadden veel plezier gehad. Ze wisselden shakehands. Ze hadden veel gedronken, - maar beiden waren van die sturdy gasten die letterlijk overal tegen konden.
‘Nu, tot morgen,’ zei de koopman, terwijl hij in zijn mylord stapte.
Het antwoord ‘Tot morgen’ van Van Brakel, die in zijn bendy klom, klonk als het summun van wat er hartelijks kan liggen in de mense- | |
| |
lijke stem.
Hij maakte Lucie wakker, maar ze was boos. Ze verweet hem, hoewel op haar gewone kalme toon, dat hij haar een mal figuur liet maken bij hun kennissen. Luid protesterend, kuste hij haar. Hij kon het werkelijk niet helpen. Het was onmogelijk geweest, want... en nu vertelde hij haar de hele geschiedenis.
Nee, nu begreep ze ook dat hij niet weg had kunnen gaan, terwijl zich zo'n schone gelegenheid aanbood.
Hoe gelukkig dat hij zo gauw geholpen was! Zij zouden er anders grote soesah mee gehad hebben. Van het bedrag was ze zozeer niet geschrokken. Ze had in haar jeugd, als ze hier of daar op een onderneming gelogeerd was, weleens andere dingen gezien. Nu, dat was in zover, goddank, dan alweer geschikt! Het verheugde hem innig dat zij er ook zo over dacht. Hij kuste haar nogmaals en kneep haar in de kuiten, die ze lachend en flauwtjes protesterend optrok. Geen wolkje was er meer aan de lucht. Geen zorg hoe groot of klein kon hen nu meer deren. Ten slotte sliep hij in, doodvermoeid van het vernieuwde nachtbraken, en Lucie sliep zowaar ook weer in, en werd met schrik wakker door het geschreeuw van de kinderen toen het reeds lang dag was.
Van Brakel had zijn speelschuld betaald. Dezelfde dag dat het gebeurde, wist de gehele stad het. De meeste mensen waren er verbaasd over, en zijn vrienden ook, maar zij hielden zich goed, en als er over werd gesproken, zeiden ze maar dat Van Brakel een speelbeurs er op na hield die verduiveld goed gespekt moest zijn, want hij had anders altijd veine. Het was niet waar, maar het gezeur was er mee aan een eind.
Slechts de tokohouders, die tot het oneindige lain boelan [volgende maand] kregen op hun rekeningen, waren recalcitrant toen ze hoorden van die drieduizend pop, en ieder van hen besloot in stilte om het er niet bij te laten. Als de ingenieur zóveel geld kon verdobbelen, dan kon hij, meenden zij, hen ook wel betalen.
Het leven ging zijn oude gang met dit verschil dat de Van Brakels minder dan ooit konden toekomen, daar de koopman elke maand een deel van het geleende moest terugontvangen. De ingenieur deed het onmogelijke om hoge deklaraties te maken, maar overigens ontzag hij zich in niets, ging evenals vroeger elke dag naar de sociëteit en dobbelde er met afwisselend geluk. Lucie deed op haar wijze haar best als huisvrouw. De kinderen groeiden als kool, en zij... groeide ook als kool. Zij vonden het vooruitzicht op nieuwe vermeerdering van
| |
| |
hun gezin nu juist niet aangenaam, maar ze beklaagden zich niet. In dat opzicht waren ze ouderwetse principes toegedaan. Ze vonden haar een zegen, die verwezenlijking van de zeezandtheorie! Er ontbrak hun niets dan een miljoen, en het was heel ongelukkig, vond Lucie, dat nu juist zij daarover niet beschikken konden, terwijl er mensen genoeg waren met groot fortuin die door hun levenswijze duidelijk toonden dat ze van hun geld geen gebruik wisten te maken, en het dus ook niet waard waren. Het was zeer slecht verdeeld in de wereld. Herman deed toch zo zijn best! Het was waar: hij ging veel naar de sociëteit en had sterk uitkomende epicurische neigingen. Doch een man moest toch wát hebben. En dan: wat werkte hij niet hard! Altijd was hij in de weer, en nu gaf hij weer les aan verscheidene jongelieden die zich voor landmeters- en andere eksamens wilden bekwamen. Toch gingen ze hard achteruit. Niet alleen werd het ‘staatje’ met elke maand groter, maar er bestond geen goede verhouding tussen het verminderen van de bestaande posten en het bedrag van die er bij kwamen.
‘Heb je 't gehoord?’ vroeg Van Brakel, terwijl hij zijn morsige schoenen op de mat wilde afvegen, maar het met voorname slordigheid er naast deed: ‘Heb je 't gehoord? Er is een calicot-bal in de soos.’
‘Dat moet erg plezierig zijn.’
‘Zeker, alle dames komen in sarong en kabaja. Katoenachtiger kan men het niet verlangen.’
‘Wees nu niet flauw, Herman. Ik vind het uitstekend. Waarom moeten er voor een gewone partij altijd zoveel onkosten worden gemaakt?’
‘Wou jij soms in een katoenen japonnetje gaan?’
‘Ja natuurlijk... Een calicot-bal, heb ik gelezen...’
‘Is een gelegenheid om eenvoudige mensen te foppen.’
‘Dat is nonsens.’
‘Nee Luus, dat is het niet. Haast iedereen komt op zo'n bal in prachtig toilet, en als er dan naïeve lui zijn die werkelijk in een katoentje komen, dan amuseren de anderen zich daar kostelijk mee. Dat zijn de arme drommels, die, gelukkig dat ze eens naar een bal kunnen gaan zonder dat het wat kost, de gelegenheid met beide handen hebben aangegrepen.’
‘Ajakkes, hoe hatelijk!’
Van Brakel lachte met wereldkennis.
‘Het is niets dan de waarheid, Luus, en ik zou niet willen hebben dat die dames van de handel, die toch al zo'n bluf slaan in groot toilet, jou achter hun waaiers zouden uitlachen, omdat je er was met een
| |
| |
een katoenen jurkje.’
‘Het zou mij wat kunnen schelen... Bovendien, ik geloof dat je het je maar verbeeldt.’
‘Waarachtig niet. Die partikulieren hier in Indië...’
‘Ik zou maar niets van “die partikulieren” zeggen, Herman. Wie zou je laatst zo maar dadelijk aan dat geld hebben geholpen, als het niet een partikulier was geweest?’
‘'t Was ook wat... voor hem,’ protesteerde Van Brakel, maar hij ging toch door naar zijn kamer om zich uit te kleden, en onttrok zich aan verdere diskussie. Het was een teer punt, het enige waarover zij steeds gevaar liepen twist te krijgen. Hij kon niet nalaten zijn ambtenaarshart van tijd tot tijd te luchten over ‘die partikulieren’, en zij kon dat niet velen, want haar vader was zo'n partikulier, en zij had haar hele jongedochtersleven bij en met partikulieren doorgebracht. Maar niettemin besloot zij het denkbeeld van in een calicot-kostuum te gaan, te laten varen. Toch wilde ze er heen. Nu kon ze nog gaan. Sloeg ze deze gelegenheid over, dan zou het wel weer een heel jaar duren vóórdat ze zich kon vertonen; dan had ze weer een kleine die haar thuis hield. Het stond dus vast dat zij gaan zou, en daar zij geen bruikbaar baltoilet had, bestelde ze er een, dat niet van katoen was. Het kostte wel wat veel, maar kwam men over de hond, dan zou men ook wel over ZEds. staart raken.
En zij amuseerde zich uitstekend op het bal! Herman had gelijk gehad, dat zag ze nu ook, en ze was blij met haar baltoilet, te meer daar het zó was gemaakt dat dank zij ook de hulp van balein, niemand ‘iets’ aan haar kon zien. Zij zag er werkelijk goed uit, en daarvoor was ze ook jong genoeg. Haar blanke huid en gevulde vormen; haar fraai asblond haar, keurig netjes opgemaakt, en mooie grote blauwe ogen trokken de aandacht van menig man, en de opmerking ‘dat die mevrouw Van Brakel er verduiveld goed uitzag’, werd die avond verscheidene malen gemaakt. Daarbij lag er over haar gehele persoon als het ware een cachet van vrouwelijkheid, dat meestal meer aantrekt dan strenge schoonheid. Het was of die eigenschap niet enkel sprak uit haar figuur, maar of men die hoorde uit de toon van haar stem. Geen dans bleef ze zitten. Niet alleen danste zij ‘dienst’ met twee aspirant-ingenieurs en een jongere kollega van Van Brakel, maar ze werd ook door velen gevraagd, alleen om het genoegen met haar te dansen. Wie haar zó zag, zou de mevrouw Van Brakel niet hebben herkend die thuis wel eens de gehele ochtend kon rondlopen, een beetje ongewassen, een beetje ongekamd en met een beetje erg onzindelijke kabaja aan.
| |
| |
Eén keer kwam Van Brakel in de loop van de avond vragen, of ze ook wat wilde gebruiken. Het was een nodeloze formaliteit, want onder het dansen dronk ze nooit iets, uit vrees het te warm te krijgen. Voor de rest was hij in de balzaal onzichtbaar. Zo'n feest was voor hem gelijk aan een gewone speelavond met servituut van een lange jas. Toen het bal was afgelopen en de laatste bezoekers opstonden om heen te gaan, kwam Van Brakel zijn vrouw uit de zaal halen. Hun rijtuig stond voor. Hij zag er bijzonder vrolijk en opgewekt uit. Al pratend en lachend met een paar bekende families, scheen hij volstrekt geen haast te hebben, hoe laat het ook was. Als Lucie het niet had belet door eenvoudig afscheid te nemen, zou hij in staat zijn geweest er weer bij te gaan zitten.
‘Je bent ook zo'n plakker,’ zei ze, toen ze wegreden. Hij lachte.
‘Zeg Luus, hoeveel heeft je nieuwe japon gekost?’
Zij aarzelde een ogenblik. Ze kon niet ontkennen dat ze enig zelfverwijt voelde.
‘Honderddertig.’
‘Zo, nu, ik heb vanavond honderdtachtig verdiend. Dat komt zowat overeen uit.’
‘Kom...!’
‘Wel, het is zo'n wonder niet. Ik heb honderdtachtig pop gewonnen. 't Is betoel [werkelijk] waar.’ Het was ook waar, en zij vond het heerlijk. Alweer een pak van haar hart! Ten slotte dus kwam die partij hun niet op een handvol geld, maar ze verdienden er nog bij. Dat idee bracht haar in een aangename stemming, en zij vleide zich met welbehagen tegen hem aan. Ook Van Brakel was recht in zijn humeur. Hij sloeg zijn arm om haar heen en zoende haar.
‘Je zag er allerliefst uit vanavond, Luus.’
‘Vind je?’ vroeg ze met een zweempje koketterie.
‘A croquer,’ verzekerde hij, en zij gaven elkaar een kus, die wat innigheid en afmetingen betreft,herinnerde aan de tijd toen ze nog als geëngageerde jongelui hun heil zochten achter de bloempotten van dokter Van der Linden. Daarna giechelden ze samen, zeiden: ‘Wat zijn we toch kinderachtig’, en gingen netjes rechtop zitten, gelijk bij getrouwde mensen, die reeds vier kinderen hebben, te doen gebruikelijk is. Die gewonnen honderdtachtig gulden deden dienst die avond! Lucie zag het denkbeeld om nu en dan eens ‘wat’ te laten maken, minder donker in, en Herman werd er door bevestigd in zijn reeds lang vaststaande mening dat het homberen ‘een schone zaak’ was. Thuis haastte zij zich haar japon los te maken, luid zuchtend van verlich- | |
| |
ting toen met een dof geluid de sterk gerekte en gespannen stof zich weer tot haar natuurlijke toestand inkromp.
‘Dát is toch zo'n genot!’ zei ze.
Hij lachte er om en plaagde haar er mee, met allerlei zinspelingen. En zij, die zich in zulk een tête-a-tête allerminst behoefde te generen, gaf hem zijn plagerijen met interest terug. Die goede honderdtachtig gulden! Zo weinig, en toch, helaas! zoveel. Maar er moest verandering in komen. Het hielp op den duur niet dat Van Brakel de rekeningendag ontvluchtte, noch dat Lucie met de grootste kalmte de kwitanties terugzond. Er werd gedreigd; ernstig gedreigd met aanvragen om beslag op zijn traktement en dat moest vermeden worden. Naar het ‘staatje’ keek hij reeds lang niet meer om. Er was toch geen bijhouden aan, en dan: het bracht hem maar van streek en bedierf zijn humeur, zonder dat het iets hoegenaamd hielp.
Hij zat in sombere gedachten daarover verdiept aan de kletstafel in de sociëteit, en dronk er weemoedig een bittertje bij, haast niet luisterend naar het gepraat van een jong handelsgeëmployeerde, die pas uit Europa was gekomen, maar, van invloedrijke en gegoede familie zijnde, dadelijk bekwaam was geoordeeld voor een vrij goede positie.
‘Ik wou,’ zei deze eindelijk, ‘dat ik maar bij een nette familie inwoning kon krijgen. Weet u niet iemand die genegen is voor Ę 150 - in de maand iemand een paar kamers en te eten te geven?’ Langzaam wendde Van Brakel het hoofd naar hem toe en keek hem enige ogenblikken als verwonderd aan. ‘Misschien wel. Ik heb er nooit aan gedacht en mijn vrouw ook niet. Maar we hebben een paviljoen op ons erf met twee kamers. Als mijn vrouw er geen bezwaar tegen heeft, zoudt u wellicht bij ons kunnen komen.’
‘Als het kon, heel graag.’
‘Wel, ik ga nu naar huis en zal er mijn vrouw over spreken. Heeft zij er geen bezwaar tegen, dan schrijf ik u vanmiddag.’
‘Heel graag. Hoe gauwer hoe liever, want het leven in een logement ben ik niet gewoon. Voor een maand of zo gaat het goed, maar niet op den duur.’
Het was een uitkomst! Dáár had hij nu waarlijk niet aan gedacht. Het is waar dat ze bij hun trouwen vast besloten hadden nimmer commensalen in huis te nemen en dat het paviljoentje tot nu toe voor niet veel meer dan berghok van kisten, koffers enzovoorts werd gebruikt, maar dat was in een wip te veranderen, en dat hij nog had getwijfeld aan de toestemming van Lucie, was slechts poera-poera geweest, Zij
| |
| |
wist ook wel dat de nood drong.
Nu, ze had er vrede mee niet alleen, maar ze was er blij om. Dadelijk moest het paviljoentje schoongemaakt en van meubelen voorzien worden, die, een beetje erg duur, wel op krediet te krijgen waren. Zo iemand meer of minder in de ménage, wat zou het kosten? Honderd vijftig gulden in de maand daarentegen - daarmee konden ze dit en dat... En ze somden de wonderen op die zij successievelijk met dat bedrag meer per maand zouden kunnen doen en ze zaten elkaar en zichzelf te bedotten met open ogen en ze misrekenden zich in hun illusoire voorstelling omtrent deze geldelijke bijslag op een gruwelijke manier, tot eindelijk het luchtkasteel kompleet was.
De jonge Geerling kwam en bracht grote kisten mee vol bibelots en snuisterijen, waarmee hij de twee kleine kamers zodanig volpropte, dat men er geen schrede kon verzetten zonder gevaar te lopen iets te breken, terwijl er geen plekje aan de muur was waar niet een of andere fraaiigheid hing. Dat was, volgens zijn opinie, gezellig. Lucie, die hij inviteerde omeenste komen zien hoe hij zijn kwartier had opgeschikt, stond verbaasd over de vele kleurige kleinigheden, die gezamenlijk de vertrekken zo'n eigenaardig aanzien gaven, evenals zij verbaasd had gestaan over Geerlings gehele persoonlijkheid. Zij was gewoon de heren der schepping te zien in witte pantalons en dito jassen of korte zwarte jasjes, en ook overigens gekleed met een eenvoud daarmee geheel in harmonie. Geerling liet zich elke dag kappen. Hij had zeer lage schoentjes aan met zwarte lintjes gestrikt, en gekleurde zijden sokken. Hij droeg roomkleurige vesten en zalmkleurige jasjes, overhemden en boorden met gekleurde strepen en balletjes, dassen met moesjes en franjes, en strohoeden met brede gekleurde linten er om. Hij had een lintgouden horlogeketting, en aan zijn vingers droeg hij lange nagels en gouden ringen. Met dat alles was hij een jongmens met goede manieren en een goede opvoeding, met een beetje pedanterie en veel radikalisme in zijn denkbeelden, maar in elk geval zijn konversatie waard. Waarom hij naar Indië was gezonden, wist hij zelf niet goed. Om het geld behoefde hij het niet te doen; dat had hij meer dan genoeg. De handel zou hij toch niet leren, want hij had er hoegenaamd geen plezier in, en te Parijs, ja zelfs te Amsterdam vond hij het leven veel aangenamer dan op Java. Maar het was de wil geweest van zijn vader en daar hij minderjarig was, heette die wil een wet. Op het kantoor, waar zijn zwager, een ijverig en bekwaam koopman, aan het hoofd van de zaken stond, liet men hem juist zo veel en zo weinig doen als hij goed vond, en maakte niemand er aanmer- | |
| |
king op als hij
elke middag een paar uur uitging. Er was gezorgd dat hij een ‘werkman’ naast zich had die deed wat hij liet liggen. Het kon hem overigens niet schelen. Als hij meerderjarig was, en dat duurde nog hoogstens een jaar, ging hij toch weg om nimmer weer terug te komen. Tot zolang, stelde hij zich voor, zou hij de geweldige verveling van het Indische leven wel kunnen bekampen; tot zolang zou hij het wel uithouden.
Van Brakel amuseerde zich de eerste dagen uitstekend met zijn commensaal. Zó zelfs dat hij 's avonds thuis bleef om met hem te ‘bomen’ [kletsen] en een glas grog te drinken. Maar de aardigheid was er gauw af, en hij ging weer als vanouds 's avonds na het diner naar de soos.
‘Ik heb ook wel plezier eens er heen te gaan,’ zei Geerling, toen Van Brakel de eerste maal ging.
‘Nu, rijd dan mee. Speel je?’
‘Nee; tenminste niet bij voorkeur.’
‘Dus je kunt het toch?’
‘Och ja, zo'n beetje.’
Maar terwijl Van Brakel met een glans van genoegen op het gezicht, zich heen en weer bewoog op zijn stoel aan de speeltafel, als iemand die blij is dat hij zich weer ‘thuis’ voelt, leek het Geerling erg vervelend. Hij was er bij gaan zitten schrijlings op een stoel. Hij zag hoe er beurtelings werd gepast, gevraagd, in de ‘katoentjes’; in de ‘beste’; hoe er gewonnen werd en verloren, remise en codille; hoe er groot en klein casco en sans prendre's werden gespeeld en hoe de fiches van de ene kant naar de andere werden geschoven over het groene laken, - het interesseerde hem niets hoegenaamd. Zijn oogleden werden zwaar.
‘Zeg Geerling, ik zou nog een brandy nemen als ik jou was,’ zei Van Brakel lachend. ‘Daar blijf je wakker van.’ De anderen lachten ook.
‘Hij is als mijn vrouw,’ ging de ingenieur voort. ‘Die kan ook 's avonds om deze tijd haar ogen niet openhouden.’
‘Dat is de jeugd,’ zei een in het spel vergrijsde. ‘Hoe ouder men wordt, des te minder behoefte krijgt men aan slaap.’
Men ging nog een ogenblik door op dit thema, maar zat dadelijk weer verdiept in het spel. Geerling dacht over de woorden na, met een glimlach om de mond. ‘Net als zijn vrouw!’ Het was ongetwijfeld gezegd zonder boosaardige bedoeling, want hij wist heel goed welk een door en door goed karakter Van Brakel had, om hem in dat opzicht te verdenken. Toch vond hij de uitdrukking opmerkelijk, en
| |
| |
zelfs ongepast. Niet om hem zelf, maar om de vrouw. De volgende avond ging hij niet meer mee naar de sociëteit.
‘Ik amuseer me er toch niet.’
‘Nee, dat blijkt. Je valt er bij in slaap.’
‘Het is saai andere mensen te zien spelen.’
‘Meedoen vind ik natuurlijk veel plezieriger, maar een interessante partij mag ik toch wel zien.’
‘Jij bent ook zo'n geacharneerde dobbelaar,’ zei Lucie op een toon die meer bewondering dan verwijt verried.
‘Och, dát niet; ik maak alleen heel graag een partijtje.’
‘Nu, maak dan maar dat je weg komt.’
Hij kuste haar, en ging vrolijk heen. Daar Geerling nog bleef zitten, hield Lucie hem maar gezelschap, hoewel ze veel liever naar bed zou zijn gegaan. Doch zij bestreed haar slaperigheid.
‘Houdt u niet van een partijtje?’
‘Zo... Bij gelegenheid en voor de grap. Ik kan me niet goed voorstellen hoe men zich er mee kan amuseren.’
‘De heren in Indië zijn er over het algemeen dol op.’
‘Ze spelen nogal hoog.’
‘Ja, maar dat haalt niet bij vroeger. Ik heb ze als kind zien homberen om een pikol koffie het fiche.’
‘Het genoegen ontsnapt me ten enenmale. Als ik speel, doe ik het alleen voor tijdverdrijf, maar niet om van iemand anders geld te winnen. Ik verlies nog liever.’
‘Nu ja!... Nee, maar die vind ik goed!’ riep Lucie, luid lachend. Dat was voor haar, op Java gewonnen en geboren, volkomen onbegrijpelijk. ‘Werkelijk,’ verzekerde hij. ‘Als ik bij het spel heb gewonnen, wat trouwens zelden gebeurt, en ik zie iemand de beurs openen, er geld uit nemen en dat naar me toeschuiven, dan heb ik een gewaarwording alsof ik me van iets meester maak dat me niet toekomt.’
‘Nu, dat is toch al heel dwaas,’ meende Lucie. ‘Wat je eerlijk hebt gewonnen, komt je ook eerlijk toe. Als je verloor, zou je evengoed moeten betalen.’
Hij glimlachte om de eigenaardige argumentatie. ‘Juist. Als ik roof neem ik geld, en als ik beroofd word raak ik het kwijt.’ Zij vond hem erg gek. ‘Op die manier,’ zei ze, ‘kan je alles overdrijven. Dan is oorlog voeren, jagen, vissen...’
‘Zeker, mevrouw, het is alles roven. Ik voer ook geen oorlog...’
‘Ajakkes,’ riep Lucie lachend, ‘hoe flauw!’
Daarmee was hij het eens. Ze lachten samen en het was reeds tien
| |
| |
uur toen zij elkaar een goedenacht wensten en hij naar zijn paviljoen terugkeerde. Zij vond hem met zijn malle theorieën een verbazende kwibus, maar ze had zich toch wel om hem geamuseerd, en hoewel ze ‘verging’ van de slaap, speet het haar niet dat ze zo ‘laat’ was opgebleven. Op die manier was het nog wel eens aardig een uurtje op te blijven. Met Herman was ze uitgepraat en hij ook met haar. Ze konden elkaar niets nieuws vertellen. Als hij thuis was, zat hij maar te lezen in de courant en dan viel ze vanzelf in slaap.
Geerling trok een lange rotanstoel naar buiten op het galerijtje voor zijn kamers, stak een verse sigaar op en keek dromerig in de duisternis. Hij vond haar een aardige vrouw; veel aangenamer dan Van Brakel als man. Zij was wel geen ingenieur, maar in sommige opzichten vond hij haar ingenieuzer. En ze was een verduiveld knappe vrouw bovendien. Als hij dááraan dacht, mocht hij Van Brakel hoe langer hoe minder lijden.
Het was fataal, maar het was niet anders: de invloed van de honderdvijftig gulden in de maand die ze nu meer ontvingen dan vroeger, had in genen dele aan de verwachtingen van de Van Brakels beantwoord. Integendeel, het was of ze hoe langer hoe harder achteruitgingen. Tegen het einde van de maand was het voor Lucie een wanhopig tobben, en wat Herman aanging, hij sukkelde aan de meest hardnekkige déveine, die een speler tot wanhoop kan brengen. De door hem gedane toezeggingen van betaling waren achtergebleven. Hoe het kwam, wist hij niet, en Lucie wist het ook niet, maar enfin, het was zo. Zij hadden eenvoudig het geld niet, en wat zij hadden willen voorkomen, gebeurde: er werd op een deel van zijn bezoldiging beslag gelegd. Het hinderde hem geweldig. De hoofdingenieur Willert had hem er ernstig over onderhouden, en hem in alle ernst aangeraden anders te gaan leven.
‘Het is mij,’ had hij in een soort van wanhoop geantwoord, ‘onmogelijk met mijn gezin van mijn traktement te leven.’
‘Daar zijn er toch zoveel die het moeten doen,’ had de hoofdingenieur gezegd, ‘en die tonen dat ze het wel kunnen.’
‘Dan hebben ze er meer slag van dan mijn vrouw en ik.’
‘Misschien zou het juister zijn te zeggen dat uw vrouw en u er niet de slag van hebben.’
‘Ook mogelijk.’
‘De ingenieurs die toekomen met hun traktement, zijn zo zeldzaam niet.’
‘Hm!’ zei Van Brakel schamper; ‘u hebt goed praten! Een groot
| |
| |
traktement en een klein gezin!’
‘'t Is waar, we hebben geen kinderen. Maar ik heb met mijn kleine gezin ook geleefd van de helft van uw inkomen, zonder dat ik te kort kwam.’
‘Ik geloof het wel. Het is al veel naar dat men gewoon is te leven.’
‘Men moet niet leven naar men gewoon is of zich heeft aangewend, maar naar zijn middelen.’
‘Enfin, dat kunstje schijn ik dan niet te verstaan.’
‘Dat verstaat iedereen als de goede wil er slechts is.’
‘De goede wil is er zeker.’
‘Dat moet ik betwijfelen.’
‘Ei?’
‘Zeker. Wanneer ik iemand 's avonds grof zie spelen, dan geloof ik niet aan zijn goede wil om geregeld ekonomisch te leven.’
‘O, is het dát? Ja, ziet u, daar spreek ik liever niet van, om niet in onaangename kwesties te komen.’
‘U kunt daarover met mij geen kwesties krijgen.’
‘Daar ben ik nog zo zeker niet van. Enfin, ik heb nu eenmaal een afkeer van al wat naar bespieden lijkt...’
‘Het was beter dat u een afkeer had van uw eigen leefwijze. Daar zoudt u veel verder mee komen, want die zal u tot verderf voeren. Dat is zeker.’
Van Brakel was zo bleek als een doek.
‘Wilt u mijn leefwijze soms een handje helpen?’
‘Och, nee! Dat is onnodig. Onthoud alleen goed wat ik u heb gezegd, niet om u persoonlijk, want al doet u goed uw zaken, zo heb ik overigens weinig reden tot tevredenheid over uw houding en uw gedrag. Maar ik vind het voor het korps hoogst onaangenaam dat daarin heren dienen die een leefwijze volgen als de uwe.’
Van Brakel was woedend thuisgekomen en had alle duivels uit de hel gevloekt over de bejegening die hij van ‘die ploert’ had moeten ondervinden. Maar het kon hem nu ook niets meer schelen. Betalen? Geen cent meer! Ze moesten maar allemaal korting vragen, dan konden ze achter elkaar queu maken en ieder op zijn nummer aan de beurt komen. - Zo'n vent! - dat was de heer Willert - wat beeldde hij zich wel in, de parvenu? Dat wou zich neerleggen bij een welopgevoed man van fatsoenlijke familie! Zo'n kerel die in Holland achter de schaafbank vandaan was gekomen, waar hij roggebrood at uit een zakje, en die hier in Indië... Ja, dat mankeerde cr nog maar aan dat zo'n individu, dat geen andere behoefte kende dan z'n body vol graan of
| |
| |
rijst te proppen, zich hier in Indië de luxe van ‘beren’ had gepermitteerd! Lucie schold als altijd mee. Wat hadden die nare, onverdraaglijke mensen er toch aan die arme Herman zo te plagen en te kontrariëren? Hij kon het toch werkelijk niet helpen dat het Gouvernement zo slecht betaalde. Aan hem lag het werkelijk niet, want hij deed zó zijn best...
Geerling, die nogal dikwijls thuisbleef en aanvankelijk zonder andere bedoeling dan tot tijdverdrijf, nauwlettend gadesloeg wat er alzo bij de familie Van Brakel omging, had heel spoedig gezien waar de huishoudelijke schoen wrong. Het deed hem leed, - niet om Van Brakel, maar om Lucie. Hij mocht haar graag, en hij behoorde niet tot de jongelui die men doorgaans met de naam van ‘fatsoenlijke’ bestempelt, hoewel hij in menig opzicht zeer fatsoenlijk was. Mevrouw Van Brakel was in zijn ogen een wonderlijk schepsel. Eerst had hij van haar wijze van doen niets begrepen. Maar toen hij er een beetje in thuis was zag hij duidelijk in dat ze zich soms vreemdsoortige vrijheden veroorloofde in haar zeggen en doen, die alleen waren toe te schrijven aan een algehele afwezigheid van seksuele immoraliteit. Zij hield van Van Brakel, die ze evenals haar kinderen verwende en bedierf en nooit scheen bij haar de gedachte aan iets wat op andere mannen betrekking had, te kunnen opkomen. En hij, Geerling, vond dat Van Brakel zo'n lot niet verdiende. Goed was hij en bekwaam ook, maar in het leven buiten de slaapkamer nam hij van zijn vrouw weinig notitie, ja, verwaarloosde haar, en dat ergerde de commensaal, die zag hoe Lucie tobde met geldgebrek, zodat ze soms het nodige niet had om haar keukenmeid van pasargeld te voorzien. Toen hij weer zo iets merkte, hield hij het niet langer uit. ‘Wilt u mijn kostgeld vast ontvangen voor de volgende maand?’ vroeg hij zonder erg. ‘Dan heb ik het niet langer te bewaren.’ Haar gelaat helderde op, en zij deed geen moeite om het te verbergen.
‘Met heel veel plezier.’
‘Hij nam het geld uit zijn portefeuille en telde het haar voor. “Om je de waarheid te zeggen,’ zei ze enigszins verlegen glimlachend, ‘kan ik het op het ogenblik heel goed gebruiken.’ Het deed hem plezier dat ze het zei. ‘Zo? Nu, als u bij gelegenheid disponeren wilt, hebt u maar een enkel woord te zeggen.’
Het viel die dag al heel ongelukkig. Van Brakel, nog steeds onder de invloed van het gesprek met zijn chef, begon aan tafel te schelden op partikulieren in het algemeen en tokohouders in het bijzonder, en daar Geerling dat niet kon velen, stond deze op en zei: ‘Ik zal wel
| |
| |
wachten met eten tot je bent uitgeraasd. Wil je me dan alsjeblieft laten waarschuwen,’ en hij ging, na zich met een enkel woord bij Lucie verontschuldigd te hebben, naar zijn kamer.
Het malle figuur dat Van Brakel maakte, - en hij voelde het - was niet geschikt zijn humeur beter te doen worden. Kwaadaardig zag hij Geerling na, en mompelde iets van: ‘Ook al zo'n ploert! Misselijke kwajongen!’
Doch dat kon Lucie niet verdragen. ‘Je moest je schamen!’ riep ze, voor haar gemoedelijke doen zeer heftig. ‘Je gedraagt je onbeschoft!’
‘Wat is dat?’ riep hij nu in lichterlaaie uitbarstend. ‘Begin jij nu ook al! Dan is het uit!’ En met geraas zijn vork en mes neerleggend, schoof hij met een ruk zijn stoel achteruit, liep naar zijn kamer, nam dienstpet en stok, en ging, van zijn hond vergezeld, de deur uit. Met een vol gemoed bleef ze alleen zitten aan tafel en keek met weemoedige blik naar de lekkere bloemkool en naar de saucijsjes die nog onaangeroerd op tafel stonden. Het was zonde van het eten! Och, trek had ze er nu eigenlijk ook niet meer in, maar het was toch ‘zonde’ en daar deze laatste huishoudelijke overweging bleef zegevieren, liet zij Geerling verzoeken te komen.
‘U moet het Van Brakel niet kwalijk nemen,’ zei ze. ‘Hij heeft vandaag zo'n erg onaangename dag gehad.’
Geerling had wel willen en kunnen antwoorden dat dit zijn zaak niet was, maar hij bedwong zich en vroeg belangstellend: ‘Er is toch niets ernstigs met hem gebeurd?’
‘Och, 't is voor het minst heel onaangenaam.’ Hij drong niet verder aan. Blijkbaar wilde zij het niet zeggen. Wat het was, vermoedde hij wel half en half, maar het stond toch niet behoorlijk zich nieuwsgierig te tonen naar aangelegenheden van anderen. Hij zweeg dus, en Lucie ook, die in elk geval de voldoening smaakte dat de commensaal de bloemkool eer aandeed, terwijl zijzelf daarin ook niet te kort schoot.
Van Brakel was naar de sociëteit gegaan, en zó goed was zijn boosheid, toen hij daar kwam, reeds verdwenen, dat hij iets voelde als spijt. Daaraan paarde zich het inwendig besef niet genoeg te hebben gegeten en aangezien het toch veel te vroeg was voor het gewone bezoek, bestelde hij een dinertje en dronk er een lekkere fles bij om de hem overweldigende levenszorgen weg te spoelen. Het leek die avond dat zijn hardnekkige déveine voor een ogenblik week. Althans hij won en dit verdreef de laatste rimpels die nu en dan zijn voorhoofd nog plooiden. Opgewekter dan in lange tijd, ging hij naar huis. Lucie
| |
| |
sliep reeds, maar hij moest en hij zou haar wakker roepen, want hij wilde haar, zo redeneerde hij, zijn excuses maken, iets wat hij best tot de volgende ochtend had kunnen uitstellen, indien andere minder lofwaardige plannen hem niet hadden aangezet haar nachtrust voor zijn ‘excuses’ te storen. De volgende morgen verontschuldigde hij zich ook bij Geerling, en, minder verlegen met het geval dan zijn vrouw, vertelde hij meteen wat de reden was geweest van zijn boze luim. ‘Het is een beroerde zaak,’ meende Geerling ook, maar verder liet hij er zich niet over uit. Was het een vriend geweest, dan zou hij getracht hebben hem te helpen, doch daaraan dacht hij thans geen ogenblik.
Enige maanden gingen voorbij zonder andere bijzonderheden dan dat Lucie meer en meer bij Geerling in voorschot raakte en Van Brakel meer en meer wegzonk in de schulden. Daarbij was zijn déveine weer krachtig teruggekeerd. Nog steeds bezocht hij trouw de sociëteit, maar het kostte hem soms moeite, om, wat hij noemde een ‘behoorlijk partijtje’ te vinden, dat wil zeggen een waarin hoog werd gespeeld. Men zag er tegen op met hem te spelen. Zijn déveine was hinderlijk, omdat hij het spel voortdurend wilde forceren, altijd vroeg en overvroeg of er reden voor bestond of niet, en zodoende zelf verloor terwijl en omdat hij een ander het winnen niet gunde. Hoezeer hij de naam had van een onverbeterlijk speler en er nauwkeurig op hem werd gelet, was hij nog nooit op iets betrapt wat hem ook maar verdacht kon maken als ambtenaar. Zeer streng werd hij in stilte gesurveilleerd, maar dát wist de hoofdingenieur Willert zeker: wie ook knoeiden met uitbestedingen of leveranties of arbeidsloon; wie zich ook lieten ‘smeren’ door Chinese aannemers voor de levering van balken, grind of ander materiaal, Van Brakel was daarvan vrij. In dat opzicht was hij zuiver als glas en welke zijdelingse aanbiedingen hem ook waren gedaan, hij had ze immer met verontwaardiging van de hand gewezen. Willert respekteerde dat ondanks zijn geringe sympathie voor Van Brakel en dit ging zover dat hij van deze opmerkingen en aanmerkingen kon aanhoren die een ander inferieur ambtenaar zich niet had moeten veroorloven.
Zoals hij dat steeds gewoon was, ging Van Brakel op een ochtend de deur uit. Even buiten de stad werd de weg in orde gemaakt. Hij moest eens zien hoe dat toeging, en hij wandelde er kalmpjes heen. Het was een zware avond geweest. Na afloop van zijn partijtje, was men tot de ontdekking gekomen dat er een jarig was, en dit had geleid tot felicitaties en daarmee in onvermijdelijk verband staand drinkgelag. Het was laat geworden. De klok sloeg slechts enkele slagen toen hij thuis kwam, een beetje onvast ter been, en met een gevoel alsof zijn hoofd
| |
| |
het draaibord was, waaraan hij 's nachts weer een honderd gulden had verloren. Het was sterk, vond hij, en het trof nu net zo beroerd dat het zijn laatste geld was, en de maand telde nog geen vijftien dagen. Die middag zou Lucie hem om geld vragen voor het huisgezin. Ze had het 's morgens reeds gedaan, maar hij had haar met een praatje afgescheept tot de middag.
Hoe heerlijk de frisse ochtend ook was en hoe weldadig de koelte de dampen verdreef van al de brandy en de wijn, die hem nog enigszins in de weg zaten, toch luchtte het hem niet op. Toen hij op het werk kwam, vond hij zijn opzichter in dispuut met een Indische dame in sarong en kabaja die haar recht verdedigde om een brugje dat zij had laten leggen van haar erf naar de weg, te behouden zoals het was, terwijl de opzichter beweerde dat het zó onmogelijk kon blijven en op staande voet afgebroken en veranderd moest worden. Hij kende haar wel, althans van reputatie. Zij was een vrouw van een jaar of veertig, groot en knap gebouwd. Ze moest haar man reeds zeer jong hebben verloren, want weinig mensen onder de tijdelijk verblijf houdende Europeanen herinnerden zich haar anders te hebben gekend dan als de weduwe Du Roy l'Exant, een mooie Franse naam, die in vergulde letters prijkte óp of liever in een marmeren plaat aan de ingang van haar erf. Er werd nog altijd veel over haar gesproken. Iedereen wist iets te vertellen, en nooit iets goeds. Van Brakel had een hekel aan dat soort vrouwen. Nog nooit had hij een groet of woord met de beruchte weduwe gewisseld, en ook ditmaal had hij geen plan daartoe. Doch hij was wel genoodzaakt zich in het geschil te mengen. Hij hoorde de klachten van de weduwe aan en de bezwaren van zijn ondergeschikte, en bekeek het brugje eens.
‘Het zal een beetje veranderd moeten worden,’ zei hij, ‘voor de afloop van het water. Maar maak u dáárover geen zorgen. We zullen dat wel in orde maken.’
‘Heb ik er dan niet weer onkosten aan?’
‘Nee, mevrouw,’ zei hij op zijn gewone goedige toon: ‘'t zal zonder dat wel gereed komen.’
‘Nu, dan heb ik er niets tegen. - Een kopje koffie, ingenieur?’
Hij keek enigszins vreemd op bij het aanbod en draaide een ogenblik verlegen aan zijn knevels, terwijl hij schuin naar de opzichter keek. Het was nog vroeg en het was onder zijn omstandigheden ook niet te verwonderen dat hij een razende trek kreeg in een lekkere kop koffie.
‘Heel graag,’ zei hij en volgde haar over het nette, goed onderhou- | |
| |
den erf. Zoals ze daar voor hem uitging, kon hij zich best begrijpen dat ze veel last van de lelijke sekse had gehad in haar weduwlijke staat. Haar blanke huid, die door haar zwarte haren en ogen nog blanker scheen, kon gerust met die van de blondste blondine wedijveren en menig jong meisje mocht haar het nette postuur en de zekere cranerie in gang en houding benijden. En netjes was ze! Onwillekeurig kwam hem zijn vrouw voor de geest. Wat kon die 's ochtends smerigjes door het huis lopen! Het was pas zes uur en hoe keurig zag die weduwe Du Roy er uit in haar kabaja met geborduurde stroken, waarover een donkerrood fluwelen met zwart afgezet; in haar kostbare Solose sarong, met haar goud-geborduurde slofjes met vergulde hakken. Het was een ‘kranig wijf’ malgré tout, vond hij.
Zij gaf hem een stoel in de binnengalerij, waar het er ook alles even net en zindelijk uitzag. De bladen van de marmeren tafels glommen als waren ze pas gepolijst, de Palembangse wipstoelen en de fraai gebeeldhouwde kasten blonken als spiegels. Enigszins verwonderd zag hij rond. Hij was dat zo niet meer gewoon. Het deed hem denken aan de tijd toen hij nog ongetrouwd was en te Batavia bij moeder Sleeks in het commensalenhuis woonde, waar ook altijd zo'n Hollandse zindelijkheid heerste. En hoe lekker was de koffie, hoe sterk en geurig! Hij had ze in lang zo niet gedronken.
‘Ik maak u mijn kompliment, mevrouw!’
‘Is de koffie goed?’
‘Oók over de koffie; die is heerlijk!’
‘Komaan, dat doet me plezier. En waarover nog meer?’
Wel, je mocht toch wel een aardigheid zeggen tegen een dame, vond hij, en daarom zei hij: ‘In de eerste plaats over uw persoon; u ziet er charmant uit.’
Heel goed ging het hem niet af. Hij was in het komplimentjesmaken nooit een held geweest, maar in de laatste jaren was hij het geheel ontwend.
Zij lachte zachtjes.
‘Dat is een kompliment in de vroege morgen. Is er soms nog iets?’ Haar ogen lachten hem toe en hij was woedend op zichzelf toen hij voelde dat hij onder die half aanmoedigende, half spottende blik een kleur kreeg. Maar hij vermande zijn kinderachtige verlegenheid.
‘Zeker is er nog iets. U is hier allerliefst ingericht; nog nooit zag ik een zo keurig onderhouden inboedel.’
‘Och ja! Ik heb niet anders te doen. Als het er bij mij niet netjes uitzag, waar zou het dat dan doen?’
| |
| |
‘Ja,’ antwoordde hij zuchtend, ‘in een huishouden met kleine kindederen is het eenvoudig onmogelijk de boel altijd proper te houden.’
‘Vooral niet bij u.’
‘Waarom vooral niet bij mij?’ vroeg hij, denkend aan een hatelijkheid op Lucie.
‘Wel... als men de kleintjes krijgt bij meer dan één tegelijk...’
Zij keken elkaar aan en lachten. Zulke zinspelingen deden hem altijd goed en streelden zijn ijdelheid.
‘Helaas, ja,’ zei hij met een komieke uitdrukking van wanhoop. ‘'t Is wel wat bar.’
‘Nou, dat vind ik ook. Ik zou er voor bedanken.’
Van Brakel haalde de schouders op, bewerende dat er niets aan te doen was. Maar daartegen protesteerde zij. Het was domheid, vond ze.
‘Met dat alles,’ ging hij voort, ‘is zo'n snel toenemend huisgezin een ware ruïne.’
‘Ja, ik begrijp nog niet hoe het menigeen mogelijk is rond te komen.
‘Het is er dan ook naar.’
‘Dat moet wel. Mijn hemel, ik ben maar alleen, en het huishouden kost me toch veel. Nu kan ik het gelukkig betalen...’
Er vloog hem een idee door het hoofd. Zij had fortuin, dat was bekend. Hij was reeds opgestaan, maar ging nu weer zitten. ‘Ik wou dat ik het ook kon zeggen, maar daar zit juist de knoop. Indien men geen achterstand had...’
Zij glimlachte. Nu, dát kon zoveel niet wezen, meende zij. Maar hij hield vol, schetste haar een beeld van zijn ellendige toestand, en daar ze met aandacht en belangstelling luisterde, zonder op haar gelaat enig spoor te tonen van de vrees die gefortuneerden overvalt als niet-gefortuneerden hun nood klagen, omdat het einde meest een aanval op de beurs is, ging hij verder en rekende haar precies uit hoe hij alle moeilijkheden zou te boven zijn, indien hij maar een zekere som kon krijgen, die hij dan geleidelijk zou kunnen terugbetalen. Geduldig liet ze hem aan het woord, en daar al pratend zijn gezicht verhelderde en hij er al minder en minder ‘katterig’ begon uit te zien, kwam ze meer en meer tot de slotsom, dat hij wel degelijk een flinke knappe kerel was, wat ze trouwens altijd had gevonden. Ze kon hem helpen aan dat geld, als ze wilde, maar om dat zo ineens te doen, - daarin had ze weinig zin.
‘Het is,’ zei hij, ‘tegenwoordig moeilijk geld te krijgen, als men het nodig heeft.’
‘Och, dat is het altijd, meneer Van Brakel; het is altijd moeilijk
| |
| |
te krijgen wat men wil hebben. Maar onmogelijk is het daarom niet.’
Hij zuchtte diep.
‘Ziet u er de mogelijkheid van in?’
‘Misschien wel.’
Wat drommel, meende de ingenieur, zij was slechts een vrouw en ze waren alleen. Waarom zou hij niet recht op het doel afgaan!
‘Zoudt u me kunnen helpen?’ vroeg hij snel. Toen het er uit was, voelde hij zich aanmerkelijk opgelucht.
Zij trok een enigszins bedenkelijk gezicht; ze moest haar lachen inhouden. Wat een rare ochtendvisite! Een man die ze voor het eerst in haar leven sprak - gezien had ze hem dikwijls - dronk bij haar koffie, vertelde en passant zijn moeilijke omstandigheden, en vroeg haar geld te leen.
‘Zo heel veel kan ik niet missen tegelijk,’ zei ze aarzelend. ‘Ook begrijpt u dat ik mijn geld niet renteloos kan uitlenen.’
Renteloos! Wie sprak van renteloos! Nee, maar dat was zo klaar als de dag! Hij had het niet eens renteloos willen hebben. Integendeel, ze moest een goede rente hebben, dat begreep hij opperbest en in het aangenaam vooruitzicht uit de momentele nood te worden geholpen, weidde hij uit over de risico's die zij liep wanneer ze hem geld leende, dat het scheen alsof hij zichzelf beschouwde als de inkarnatie van insoliditeit.
‘Ik zal je behandelen als mijn broer,’ zei ze glimlachend en met een kokette zijbeweging van haar hoofd. ‘Maar ik kan je op het ogenblik niet meer geven dan duizend.’
Alle moeilijkheden die zich nog konden voordoen, waren voor het ogenblik verdwenen. Hij volgde haar in een kamer, waar een kleine schrijftafel stond, schreef er een schuldbekentenis, ingericht naar een renteberekening van anderhalf percent in de maand en kreeg de belofte dat hij binnen drie maanden het bedrag te leen zou krijgen dat hij nodig had om van alle schulden vrij te komen.
Toen hij het huis verliet, drukte hij haar met grote innigheid de hand. Als hij gedurfd had, zou hij haar gekust hebben, en al zag ze er niet uit alsof ze daar iets tegen had, hij durfde niet. Maar in zijn dankbetuigingen was hij zeer overvloedig, en in de toon van zijn stem trachtte hij instinktmatig de tederheid en dat gevoel te leggen die hij berekend achtte op dit van nature toch reeds gevoelig weduwenhart indruk te maken.
Het geld zat in zijn borstzak. Hij voelde er nog eens naar, toen hij het nette erf afliep, in zoveel aangenamer stemming als hij het was
| |
| |
binnengegaan. Bij de uitgang keerde hij zich nog eens om en groette. Zij stond in de voorgalerij en knikte hem vriendelijk toe. Hij was, dacht ze, bepaald een flink en knap man. Een beetje gezetheid stond hem goed en dan, ze vond zijn opgeruimd, vrolijk gezicht en zijn blonde krullebol heel aardig.
Hij dacht niet langer aan de weduwe Du Roy toen hij eenmaal op de weg was. Alleen nam hij zich voor er niets van te zeggen tegen Lucie. Wie weet of ze niet jaloers zou zijn; de vrouwen zijn zo raar! De opzichter kreeg printah [opdracht] zich hoegenaamd niet in te laten met het brugje van ‘die dame’. Van Brakel zei de laatste woorden met opzet op een toon als sprak hij van een zeer voornaam mens. Dat de opzichter aan zijn knevels trok om zijn lachen te verbergen, ontging de ingenieur. Hij had het veel te druk met eigen zaken om op ondergeschikten veel acht te slaan. Het was werkelijk een buitenkansje. Hij spoedde zich naar de tokohouder die beslag had gelegd, en betaalde een groot gedeelte, waarop deze per telegram zijn aanvraag introk. 's Middags kreeg Lucie haar huishoudgeld, en 's avonds kwam hij welgemoed en met geld in de zak in de sociëteit een partijtje maken.
Toen Van Brakel die ochtend de weduwe Du Roy zo vroeg netjes gekleed zag, kon hij niet bevroeden dat ze al uren aan het werk was geweest, en dat, door een poortje achter haar huis, reeds tal van kleine zaken, die te zamen een grote maakten, waren afgedaan. Om vier uur, als nog iedereen sliep en er van enig daglicht nog geen sprake was, zat mevrouw Du Roy bij een lampje in haar achtergalerij en kreeg daar bezoek van dozijnen inlandse vrouwen, die, met lege manden onder de arm, bevreesd en onderdanig door het poortje binnenslopen. Ze kwamen allen geld lenen en wel voor één enkele dag. Ze kwamen het kleine bedrijfskapitaal halen, dat dienen moest om rijst, suiker, stroop, tabak enzovoorts in te kopen, waarvan ze dan koekjes, limonade en strootjes maakten en die met winst verkochten op de pasar aan koelies en wie daar verder spijzen en dranken kopen. 's Avonds, tegen het vallen van de duisternis, kwamen allen terug, en wie 's morgens een gulden had geleend, betaalde één gulden vijf en twintig. Op deze wijze bracht die gulden er in het jaar een en negentig op, en mochten er al eens enkelen niet aan de verplichte restitutie voldoen, welnu, dat kon er wel af. Zij behoefde het reeds lang niet meer te doen, want zij was rijk genoeg, maar het was een soort van gewoonte geworden en het bracht zo ‘lekkertjes’ op. En dan, ze had soms grote onkosten door haar voortdurende ondeugende relaties. Het speet haar geweldig dat ze zulke neigingen had, maar het was niet anders; ze kón het niet laten.
| |
| |
Het was, meende zij, meer een soort van kwaal, dan wel een fataliteit. Zo graag had ze daaraan ontsnapt en haar eenmaal goede reputatie behouden. Doch het ging niet, en het was of het met de jaren toe-, in plaats van afnam. Nu weer die Van Brakel! Duizend gulden! Wel beschouwde ze het geld als totaal verloren, als weg, weggesmeten in de grondeloze beurs van een aartsdobbelaar. En toch, zij die voor een halve gulden die haar door een arme inlandse vrouw te weinig werd teruggebracht, in tomelooze woede kon losbarsten, glimlachte bij de gedachte aan die af te schrijven duizend gulden, en wat nog erger was, aan het andere geld dat deze aardigheid haar zou kosten. Wel, dacht ze, ze zou er plezier van hebben, en habis perkara! [en daarmee basta!]
De hoofdingenieur vernam het intrekken van de aanvraag om beslag op Van Brakels traktement met genoegen, hoewel hij maar niet kon begrijpen waar het geld vandaan was gekomen. Maar niet van de Waterstaat oftewel 's Lands Burgerlijke Openbare Werken, dat wist hij zeker, want daartoe keek hij te nauwlettend toe, speciaal op Van Brakel. Hij dacht er juist over, toen hij zijn kantoor binnentrad en een opzichter hem namens de ingenieur een boodschap kwam brengen. Als selfmade-man hield hij er veel van nu en dan met het ondergeschikt personeel een praatje te maken.
‘Zijn jullie daar haast klaar?’ vroeg hij, doelend op het werk aan de weg.
‘Ja meneer; nog maar een dag of vier. Als er tenminste niets aan dat brugje moet worden gedaan.’
‘Welk brugje?’
‘Och, voor het huis van die mevrouw Du Roy.’
‘Wat is er met dat brugje?’ vroeg de hoofdingenieur verstrooid, zijn brieven inziende.
‘Het ligt niet goed voor het water, maar de ingenieur zegt dat het zo moet blijven liggen. Mij is het wel.’
‘Als de ingenieur vindt dat het zo blijven kan...’ vervolgde Willert nog steeds meer verdiept in zijn papieren, dan in het gesprek.
‘Nu ja,’ hernam de opzichter, ‘maar dat is het niet. Meneer Van Brakel weet ook wel dat het zó niet deugt.’
Verwonderd zag de hoofdingenieur de man aan, zonder iets te begrijpen van de verborgen zin van zijn woorden.
‘Het is maar,’ ging deze voort, ‘dat meneer Van Brakel met die madame Du Roy zulke dikke vrienden is.’
Willert fronste de wenkbrauwen en wierp de onbescheiden prater een boze blik toe.
| |
| |
‘Zo,’ zei hij droogjes. ‘Heb je niets anders? Niet? Ik ook niet. Goedemorgen.’
Het had hem niettemin zeer getroffen. Zou het dan uit die bron zijn dan Van Brakel de middelen putte om voort te gaan met zijn levenswijze en niettemin zijn schulden te betalen? Hij vond het ongelooflijk. Iedereen wist hoe goed hij en zijn vrouw samenleefden. Het denkbeeld aan een scheve toestand op dat gebied klonk bijna ongerijmd en dwaas. En de hoofd ingenieur berispte in stilte zichzelf, en beschuldigde zich dat hij te veel toegaf aan zijn mindere sympathie voor Van Brakel, dat hij daarom te spoedig gehoor schonk aan de gemene verdachtmaking door een praatziek ondergeschikte. Hij wierp het idee van zich. Het was te erg.
Het was een duistere avond toen Van Brakel precies zoals hij met hond en stok gewoon was naar de sociëteit te stappen, zijn weg nam naar de woning van de weduwe om het tweede gedeelte te ontvangen van de som die zij hem zou lenen. Hij geneerde zich een beetje. Toen hij dicht bij het huis was, keek hij eerst voorzichtig overal rond, en sloop toen, meer dan hij liep, het voorerf over. Er was geen licht in de voorgalerij. Zou ze het vergeten hebben? Het denkbeeld viel hem koud op het lijf. Hij had er immers op gerekend en reeds voorlang beloften en toezeggingen gedaan. Aarzelend tikte hij op de glazen deur; eerst zacht, daarna harder. Hij zag een donkere schaduw gaan door de binnen galerij, de sleutel knarste in het slot en de deur ging open. Er werd geen woord gezegd, wat hij gek vond. Het was werkelijk of hij op een galant avontuur uit was, in plaats dat hij kwam om geld te lenen.
‘Bonsoir,’ klonk het hem toe met zachte stem, en onwillekeurig antwoordde hij op dezelfde gedempte toon, hoewel er toch vermoedelijk niemand was die hem horen kon.
Zij zweefde hem vooruit, de smalle gang door, tussen de kamers en ging in hetzelfde vertrek waar het lessenaartje stond.
‘Ga zitten,’ vervolgde ze, altijd op diezelfde half fluisterende toon. Zelf nam ze plaats op een divan. Het trof hem dat ze hem geen stoel gaf, en ook dat er iets geheimzinnings in haar wijze van doen lag en in de gehele omgeving. Het licht uit een doffe ballon, die aan de zolder hing, was zacht en niet veel meer dan schemerend. Wel, hij zou de blijkbare bedoeling volgen en ook op de divan plaats nemen, maar overigens, als zij verder strekkende plannen had... dát nooit. Het ontging mevrouw Du Roy niet dat hij op een eerbiedige afstand bleef zitten.
‘'t Is wel wat gewaagd,’ zei ze, ‘dat ik zo laat nog visite ontvang
| |
| |
van een heer.’
De opmerking scheen hem geruststellend. ‘Och, wel nee,’ haastte hij zich te zeggen. Maar zij lachte hem uit. Nu, zij vond het dan wel, en ze zinspeelde weer zo eigenaardig, dat hij zich gevleid voelde en mee lachte.
‘Wilt u ook iets gebruiken?’ vroeg ze.
‘Och, doe geen moeite voor mij. Laat ik het u niet lastig maken.’ De waarheid was, dat hij dorst had. Hij behoorde tot de soort van mensen die altijd met sukses te vinden zijn om iets te gebruiken. De toon waarop hij sprak, logenstrafte dan ook zijn woorden.
‘Wat zal het zijn: een glas bier of wijn of brandy-grog?’
‘'t Laatste het liefst... maar echt...’
Ze was reeds opgestaan om het nodige te halen. In een wip was ze terug, en schonk hem in een groot glas de nodige cognac. Toen wilde ze een flesje apollinariswater opentrekken, maar daartegen verzette hij zich. Dat zou hij zelf doen. Doch ze lachte, en wilde hem het flesje niet geven. Wat verbeeldde hij zich wel! Ze was zo zwak niet. Hij hield vol en trachtte haar het flesje af te nemen. Lachend stoeiden ze er om. Al doende chiffonneerde hij haar een beetje. Toen hij het gewonnen had, viel zelfs haar kondé [haarwrong] los. Van Brakel stond een ogenblik als verstomd over die buitengewoon rijke haardos; zo iets had hij nog nooit gezien.
‘Het spijt me,’ zei hij, ‘dat ik uw coiffure in wanorde heb gebracht, maar als ik had geweten dat ik zulk prachtig haar te zien zou krijgen, had ik het met opzet gedaan.’
‘Het staat je nogal mooi!’ zei mevrouw Du Roy en herstelde voor de spiegel het dérangement, met zeer sierlijke buigingen van haar gevulde armen, waarom de fijne, doorzichtige kabaja sloot alsof ze er om was gegoten.
Van Brakel dronk kalm zijn grogje en zag toe. Hij was nog volstrekt niet in de stemming van een Don Juan, en hij had eigenlijk niets liever gewild dan dat ze hem maar gauw het geld had gegeven, opdat hij zo spoedig mogelijk naar de sociëteit kon gaan. Toen ze klaar was voor de spiegel, ging ze rustig zitten.
‘Ik heb nog eens gerekend,’ zei ze met een zucht, ‘maar heus, ik ben wat voorbarig geweest. Het spijt me gruwelijk, maar ik zal u niet kunnen helpen.’
‘God, dat is verschrikkelijk,’ stotterde hij, ‘U hebt het me beloofd, en ik heb er vast op gerekend.’
‘Ja, ik dacht eerst dat het kon... maar...’
| |
| |
‘Laat me in 's hemelsnaam nu niet in de steek,’ vervolgde hij. ‘Dat zou nog erger zijn dan dat ik laatst in het geheel niet door u was geholpen.’
‘'t Is jammer. Ik dacht geld te krijgen, maar de mensen laten mij ook in de steek.’
Half wanhopig greep hij haar hand; zij liet hem begaan. Hij bad en smeekte. Zij glimlachte medelijdend, maar toch met een bedenkelijk gezicht. Het gaf hem hoop. Inderdaad, hoe ‘dringender’ hij verzocht, des te flauwer werden haar weigeringen. Tot ze eindelijk toegaf, en hem de tweede leningstermijn uitbetaalde.
Hoe ook haar gevoelig hart door medelijden en genegenheid was vervuld, - haar ‘zaken’ vergat ze niet en Van Brakel moest behoorlijk een nieuwe schuldbekentenis op zegel en met een renteberekening als de eerste ondertekenen. Hij deed het blindelings en zonder te hebben gelezen wat hij nu eigenlijk ondertekende. Hij leefde in een roes van vreugde en wellust, die hem evenmin veroorloofde na te denken als in de uren waarop hij aan de speeltafel zat. Maar toen hij om twee uur in de nacht naar huis wandelde, bleef hem nog alleen getrouw het gevoel van geruststelling dat hij het geld in zijn zak had. Overigens was hij mismoedig en bedroefd. De zwaarste verliezen hadden niet zulk een drukkende last op zijn geweten gelegd, als de overtuiging dat hij de eerste stap had gedaan tot ontbinding van zijn huwelijksleven en tot vernietiging van zijn huiselijk geluk. Hij wandelde langs de sociëteit en keek met grote belangstelling uit of er nog licht brandde. Het was donker en bij die ontdekking zuchtte hij diep. Als daar nu nog slechts gelegenheid was geweest om te drinken en te spelen, dan had hij de onaangename gevoelens die hem overmanden, kunnen verdringen. Maar alles was even somber en duister. De hoge witte muren in de straten van de stad met de gesloten donkere vensterluiken van de kantoren en toko's schenen wel grafmonumenten, en het enkele flauwe lichtje van een van de slapende wakers in de voorgalerijen, was alleen in staat de eentonige, sombere duisternis nog meer te doen uitkomen. Vruchteloos trachtte hij zich door redenering te overtuigen dat het niets te beduiden had. Dat immers honderden en duizenden precies hetzelfde deden er er niet minder om waren. Dat het huwelijk zó opgevat een hors d'oeuvre was. Dat een man zulke kleine zijsprongen niet ten kwade geduid konden worden. Dat ze hem integendeel een zeker cachet gaven en men wel een boerenlummel moest zijn om als man voortdurend zekere eenkennigheid aan de dag te leggen. Vruchteloos
ook beproefde hij het met zijn geweten op een ak- | |
| |
koordje te gooien. Zich diets te maken dat hij er hoegenaamd geen schuld aan had, want dat onder zulke omstandigheden iedereen had gedaan zoals hij. Zich te bemoedigen door de voorstelling dat hij feitelijk handelde in het belang van Lucie, die zo jong was, reeds zoveel doorstaan had, en dus enigszins gespaard diende te worden. Het baatte hem niet. Hij was van nature geen Lovelace. Als jongmens leefde hij zeer matig, niet uit principe, maar omdat zijn temperament hem niet voerde tot buitensporigheid. Toen hij Lucie leerde kennen, had hij genegenheid voor haar opgevat. Niet een liefde die voortkwam en leefde door het kontrast, maar integendeel, door zekere overeenkomst. Beiden waren ze blond en blank en kloek gebouwd. Beiden waren ze gemoedelijk en goedaardig. Beiden kalm van aard en middelmatig van geestesaanleg. Als vrouw voldeed zij hem geheel, en hij was zo volkomen tevreden met haar persoonlijkheid, dat op partijen of in gezelschap de grootste schoonheden, de pikantste en lieftalligste verschijningen hem koud lieten als ijs.
De lust om het tiende gebod te overtreden was nooit bij hem opgekomen, en voor hen die toonden te lijden aan zulke lusten, was hij altijd streng geweest. Hij had over hen, als ze ter sprake kwamen - en dat gebeurt nogal eens in Indië, evenals elders - steeds onverbiddelijk de staf gebroken. En nu had hij zelf zich zo jammerlijk vergeten! Nee, het hielp niet, dat hij het gebeurde voor zichzelf vergoelijkte, en ook niet dat hij zijn arme hond, wiens vrolijk geblaf hem hinderde, een schop gaf. Het feit bleef, en drukte hem ter neer. Wat hij verder zou doen of zou nalaten, wist hij niet. Als hij dááraan dacht werd het hem nog onaangenamer. En toch, tussen zijn grote spijt en zijn sombere, neerslachtige stemming, verrees telkens voor zijn geest het beeld van de weduwe Du Roy met haar niet blanke, maar sneeuwwitte huid, haar donkere ogen en ravenzwarte haren, haar kokette bewegingen en eigenaardig glimlachje. En dan beschreef hij met zijn stok een halve cirkel voor zich uit, alsof hij dat beeld met een krachtige slag opzij wilde slaan. Geen ogenblik dacht hij aan de geldkwestie en haar oorzaken. Het kwam niet bij hem op zich te beschuldigen als speler, zich voor te nemen de wortel van het kwaad uit te roeien. De inktvlek door hem op zijn trouwakte geworpen, was alles wat hij zag. Het enige wat hem tevens een vlek scheen op zijn eer en zijn geweten. Thuis werd zijn wroeging nog groter. In gewone omstandigheden geneerde hij er zich niet voor een beetje leven te maken of Lucie te wekken als ze sliep. Thans sloop hij op zijn tenen naar binnen, draaide het slot heel zachtjes om, en ontkleedde zich zonder gedruis.
| |
| |
Zij sliep rustig door, z'n vrouw, maar hij kon de slaap niet vatten. Wat hij had gedaan, kwam hem nu belachelijk voor. Als men zelf een jonge vrouw heeft die er goed uitziet, en dan... een weduwe die misschien een kleine twintig jaar ouder is! Het was hem als kreeg hij een kleur van schaamte over zo iets onnozels.
‘Hoe is het, word je nooit wakker?’
Verschrikt sprong hij op. De zon stond aan de hemel en Lucie vóór zijn bed.
‘Ik... ik... schijn me te hebben verslapen,’ antwoordde hij stotterend.
‘Ja, dat overkomt je ook niet dikwijls. Ben je zo laat thuisgekomen?
‘Wel nee! Een uur of twee.’
Zij lachte ongelovig en hij kleedde zich haastig om naar het werk te gaan. 's Middags ging hij niet naar de sociëteit, maar kocht in een van de toko's een prachtige armband. Hij wist niet waarom hij zo plotseling op het denkbeeld kwam, maar instinktmatig scheen hij te beseffen dat er een zoenoffer moest worden gebracht. Lucie keek verbaasd op toen hij zo vroeg thuis kwam om te rijsttafelen.
Ze wierp een blik op de klok, vrezend dat ze zich vergist had in de tijd, maar het was werkelijk pas halféén.
‘Scheelt er wat aan, Luus?’ vroeg hij bezorgd.
‘Nee, hoe zo?’
‘Je ziet bleek, vind ik.’
‘Toch niet. Er mankeert mij niets.’
Nu, het mocht wel, dacht ze. Hoe goed hij ook voor haar was en hoe volkomen hij haar in alles haar zin liet doen, met oplettendheden van die aard had hij haar nooit lastig gevallen en dikwijls, als ze zich eens werkelijk onlekker voelde, had ze gewenst dat hij wat meer belangstelling aan de dag had gelegd en maar niet gedaan had alsof hij niets merkte. Om de goede beweging niet in haar geboorte te verstikken, begreep ze dat het nodig was het idee van haar bleekheid niet geheel te verwerpen.
‘Ik heb vanmorgen een beetje hoofdpijn gehad, maar het is nu weer over.’
‘Je loopt ook altijd zo in de zon op het achtererf.’
Weer lachte zij. Wat hem toch scheelde? Het was zo gek, bezorgdheid van die soort bij hem waar te nemen.
‘Ja, ja, lach maar; je zult nog wel meer lachen.’
‘Waarover dan?’ vroeg ze nieuwsgierig.
| |
| |
‘Hier,’ zei hij, op zijn jaszak kloppend, ‘hier zit het.’
Zij volgde hem in de kamer, terwijl hij haar lachend voorging, aanhoudend op die zak kloppend, wat een korte, doffe klank gaf, waaruit men kon horen dat er een hard voorwerp in stak.
‘Doe nu je kabaja eens uit.’
‘Och, loop naar de maan met je malle kunsten.’
‘Nee, betoel [heus] Luus, doe nu je kabaja eens uit.’
Zij deed het met een getrouwd sans gêne. Van Brakel opende het met fluweel gevoerd zwart kartonnen doosje, dat, door een optisch bedrog bij de fabricage op leer leek, nam er een prachtige armband uit, vatte haar rechterhand, sloot het sieraad om haar ronde pols, hield die een eind van zich af en bekeek, met het hoofd achterover, vol bewondering het een en ander.
‘Wat zeg je er van?’ vroeg hij trots. Ze vond het prachtig, en het roerde haar te meer, omdat zij wist hoe hij vaak met de geldelijke omstandigheden en peine cruelle zat. Dát vond ze nu juist zo lief van hem. En ze dankte hem met een ouderwetse kus die hem een nieuw zelfverwijt bezorgde, maar zijn liefde voor Lucie nog meer aanwakkerde. Hij liet haar die dag letterlijk niet met rust.
‘Kom, Herman,’ moest ze tenslotte half boos zeggen, ‘wees nu toch niet zo mal. 't Is waarachtig of we in de wittebroodsweken zijn.’
Die opmerking trof hem. Er was, meende hij, iets van aan, helaas! Gelukkig besefte Lucie dat niet. En Geerling zag het met grote verbazing en ergernis, niet meer wetend wat hij denken moest van Van Brakel; niet wetend of hij hem moest houden voor een ploert of voor een zwaar belasterd man. Want de vlugge Faam had reeds de ronde gedaan. Van de opzichter, die had verteld welke ‘dikke vrienden’ de ingenieur Van Brakel, als speler algemeen bekend, en de beruchte weduwe Du Roy, óók algemeen bekend, de laatste tijd waren, had het gerucht zich verspreid tot bij de hoogste ambtelijke ingezetenen en de notabelste partikulieren, reeds lang vóór de thans geldende reden daartoe bestond. En het was gelijk geweest aan de rollende sneeuwbal, die tenslotte aangroeit tot een reusachtige massa. Dat het gerucht ditmaal bij de werkelijkheid bleef, was louter toeval. Het was er zonder die werkelijkheid niet minder om geweest. Eerst had Geerling, toen hij het hoorde op zijn kantoor, het met verontwaardiging tegengesproken. Doch toen hij het van meer kanten vernam, had het ook bij hem ingang gevonden. Hij achtte er trouwens Van Brakel niet te goed voor. Dan, tegenover het betoon van liefde dat hij die dag opmerkte, stond zijn verstand stil. De jeugdige commensaal van de Van Brakels wilde er het
| |
| |
zijne van hebben; dat had hij zich bepaald voorgenomen. Hoe dikwijls hij werd gekweld door een meer en meer toenemende begeerte, hij had zich steeds geheel weten te beheersen. Hij moest Van Brakels huisrecht eerbiedigen, vond hij, en hij mocht diens vertrouwen niet schenden. Misschien zouden die overwegingen de doorslag niet gegeven, noch zijn houding en gedrag bepaald hebben, als Lucie een andere vrouw was geweest. Als hij in haar doen en laten tegenover hem ook maar enig spoor van behaagzucht had kunnen ontdekken. Doch het even natuurlijke als korrekte in haar houding, overigens gepaard aan een zekere onverschilligheid, hield hem terug van alle andere dan een zekere vriendschappelijke familiariteit. Zij had, hij wist het, in Van Brakel het meest onbegrensde vertrouwen dat een vrouw kan stellen in een man. Hoe zou zij zich houden, als bleek dat het vertrouwen misplaatst was geweest? Hij was er nieuwsgierig naar. Zij zou verdriet hebben, dat was zeker. Welnu, dan was ook zijn rol als trooster aangewezen.
Hij zat die avond te midden van zijn bibelots op zijn gemak een havana te roken, en dacht er over na. Het was juist iets, vond hij, om de gruwelijke verveling te verdrijven. Maar het moest netjes en met overleg worden aangevat. Als Van Brakel onschuldig bleek, zou hij, Geerling hem niet trachten te hoornen. Anders wèl, en dan zou hij zijn plannetje zorgvol overleggen. Lang dacht hij er over na tot hij zich, glimlachend en vergenoegd, de handen wreef, zijn sigaar wegwierp en achter de klamboe verdween.
‘... Neem me niet kwalijk mevrouw...’
De weduwe Du Roy keek vreemd op toen de volgende dag een keurig net gekleed jongmens haar erf opkwam. Ze had juist bezoek van haar nichtje Ceciel, een veelbelovende jongedame wie het echter, ondanks haar goed uiterlijk, nog jonge leeftijd en aardig vermogen, niet was gelukt een ‘geschikte’ man te vinden die haar tot vrouw begeerde.
‘Wat is er van uw dienst?’ vroeg mevrouw Du Roy vrij bits. Zij hield niet van zulke jongelieden, vooral niet als die een beetje ‘indringerig’ waren.
‘Ik had gehoord dat u een span sandelwoods te koop had.’
‘Dan heeft men u verkeerd ingelicht. Mijn paarden zijn niet te koop.’
‘O... zo!... U neemt het niet kwalijk, mevrouw...’
Enigszins verbluft door de korte, onaangename manier waarop de vrouw des huizes hem bij zijn gemaakte boodschap te woord stond,
| |
| |
wilde Geerling zich met een buiging terugtrekken, maar Ceciel gaf haar tante een wenk.
‘Maar u kunt de paarden weleens zien, als u er plezier in hebt.’
‘Heel graag... Als u het permitteert...’
Zij ging hem met haar nichtje vóór naar de stal. Geerling keek overal rond, en raakte, liefhebber van ‘roerende goederen’ als hij was, in een oogwenk opgetogen. Hij putte zich uit in komplimenten. Het was zó keurig! Alles zag er zo magnifiek uit! Net een mannetje, dacht ze, op een van de plaatjes in La Vie Parisienne, een tijdschrift, waarop ze gabonneerd was en dat ze dolgraag las.
Het waren mooie paarden die de weduwe op stal had. Ze mocht er gerust een komplimentje voor hebben, wat de bezoeker haar trouwens niet spaarde. Toen hij zijn naam had genoemd, werd mevrouw Du Roy veel vriendelijker. O, zij kende zijn familie heel goed. Ze had zijn vader gekend, toen ze nog jong was. Ze kende zijn ooms en tantes, die allen in Indië waren geweest, maar reeds voor jaren naar Amsterdam waren teruggekeerd. Zij wist nu meteen dat hij geen gewoon geëmployeerde, maar een gefortuneerd jongmens was en voor geld had zij eerbied. Na de bezichtiging van de paarden werd hem in de achtergalerij een stoel aangeboden en een glas limonade met ijs gepresenteerd dat hij graag aannam. En daar hij de tijd had, of liever die nam, als het hem gelegen kwam, bleef hij zitten praten, zich amuserend met tante en nicht, die werkelijk geen van beiden verwerpelijke schepselen waren, vond hij. Doch de nicht won het toch verre in zijn ogen. Ze leek sprekend op haar tante, maar haar jeugd en frisheid had zij vóór. Hij maakte haar erg het hof en zij liet het zich graag welgevallen, zó zelfs dat ze hem vergunde de volgende dag terug te komen om nog een glaasje limonade te drinken.
Toen hij heenging en naar zijn kantoor terugwandelde, bespeurde hij dat de gangen van Van Brakel hem veel minder interesseerden dan de vorige avond en het hem nog slechts weinig kon schelen in hoever deze al dan niet mevrouw Du Roy frekwenteerde. Maar toch wilde hij zekerheid hebben, en toen het diner 's avonds bij de Van Brakels was afgelopen en de huisheer, als naar gewoonte, dadelijk na de vruchten opstond om heen te gaan, stond Geerling ook op.
‘Ik loop zo ver met u mee,’ zei hij.
‘Goed,’ antwoordde de ingenieur, wie het gezelschap maar half aanstond.’ 't Gebeurt anders niet veel dat je na het eten nog trek hebt om uit te gaan.’
| |
| |
‘Nee, maar ik wil me er voortaan toch aan wennen.’
‘Word je zó'n sociëteitsloper?’ vroeg Lucie.
Hij glimlachte en keek Van Brakel aan, die ongeduldig met zijn rotting tegen zijn schoenen stond te slaan.
‘Dat denk ik niet. De sociëteit kan mij niet bekoren. Ik doe het meer om te wandelen.’
‘Zo, dus als gezondheidsmaatregel?’
‘Voor de digestie hoef je het anders niet te doen,’ zei Van Brakel spottend. ‘Je eet bijna niets.’
‘Waarschijnlijk zal het uitgaan mijn eetlust bevorderen.’
Van Brakel vond het verduiveld lastig. Hij had mevrouw Du Roy beloofd haar die avond te bezoeken en nu was hij wel genoodzaakt eerst naar de sociëteit te gaan om van die Geerling af te komen. Maar daar liep hij alle kans gelijmd te worden voor een partijtje en het zou moeilijk zijn zich daarvan af te maken. Geerling had zeer goed de weerzin opgemerkt waarmee de ingenieur zich zijn gezelschap getroostte. Zwijgend wandelden zij voort.
‘Ik heb vanmorgen een niet onaardige visite gemaakt,’ zei Geerling eindelijk.
‘Zo?’
‘Ja. Ik ben bij twee dames geweest en heb bij hen limonade met ijs zitten drinken in de achtergalerij.’
Het was, vond Van Brakel, toch een kinderachtige kerel! Wat was dat nu voor bijzonders, een glaasje stroop te drinken met twee dames! Hoe flauw om zich daarop te beroemen. Nu, als hij eens bluffen wou...!
‘Het is een gevaarlijk avontuur,’ zei hij lachend. ‘Ik hoop dat het geen verdere gevolgen voor je zal hebben.’
‘Dat weet ik niet. Hopen doe ik het wel. Verbeeld je: 't was een tante en een nichtje. Een heel lieve tante en een allerliefst nichtje.’
‘Zo!’ zei Van Brakel weer, maar ditmaal op een toon alsof hij wilde zeggen; hou nu de mond maar, de flauwiteit maakt me onpasselijk.
‘Men zegt,’ vervolgde Geerling op een bijzondere toon, ‘dat er gelukkigen zijn die het voorrecht hebben de dames op aangenamer tijd te bezoeken dan op de hete middag; tenminste de tante.’
In de duisternis fronsten zich de wenkbrauwen van de ingenieur en zijn hand omklemde de rotting met kracht. Wat wilde die kwajongen insinueren? Zou hij, die bij hem in huis woonde, weten... Van Brakel bedwong zich en vroeg op kalme, onverschillige toon: ‘Hoe heten die
| |
| |
dames?’
‘Het nichtje heet van haar voornaam Ceciel.’
‘En de tante?’
‘Nu ja!’
Het zweet parelde Van Brakel op het voorhoofd. Nog altijd hield hij zich goed, en vroeg op verstoorde toon: ‘Wat moet dat betekenen?’
Maar Geerling was niet te overbluffen. Eerst lachte hij even, daarna floot hij zacht, stiet Van Brakel aan met zijn elleboog en zei; ‘Laat ons wél zijn.’
Wat moest hij doen? dacht hij. Met genoegen zou hij het jongmens in zijn stevige knuisten hebben genomen en hem een half uurtje op de bodem van de kali hebben gehouden. Aan brutaal ontkennen viel niet te denken. Hoe was het toch mogelijk? Nog geen viermaal had hij het ‘genoegen’ gehad een avondvisite te brengen ten huize van de weduwe Du Roy en reeds was alles bekend tot in zijn eigen huis.
‘Hoe weet je het?’ vroeg hij zacht en als het ware benauwd.
't Werd op het kantoor verteld.’
‘Anders niet?’
‘Natuurlijk. Eerst wilde ik het niet geloven en sprak het tegen omdat...’
‘Jawel... Verder?’
Daarna hoorde ik het nog van verscheidene kanten.’
‘Och, kom...’
‘Op mijn woord. Je kunt me gerust geloven. Iedereen weet het.’
Van Brakel hield niet, op zich het gelaat met de zakdoek af te wissen.
‘En... wat wordt er gezegd?’
‘Wel... men vond het nogal dwaas.’
‘Anders niet?’
‘Ja, wat zal ik je zeggen? Hoe wil men er nog anders over oordelen, tenminste onder heren? Het is immers geen schande!’
‘Nee, dat zou te gek zijn.’
Goddank, dacht hij, dat men het alleen maar dwaas vond. Dat zou het ook geweest zijn, als die vervloekte geldkwestie... ‘Och,’ ging hij voort, ‘men kan alles zo niet zeggen.’
‘Nee... natuurlijk niet. Geerling dacht een ogenblik na. Het was waar! Wie weet was mevrouw Van Brakel niet zelf de oorzaak dat haar man elders troost zocht. Doch Van Brakel had nog iets op het hart, dat er, nu het ijs in zoverre was gebroken, allernoodzakelijkst af moest.
‘Zou je denken,’ vroeg hij geheimzinnig en bijna fluisterend, ter- | |
| |
wijl hij Geerling zo dicht naderde, dat hun schouders elkaar raakten, ‘zou je denken dat mijn vrouw er iets van vermoedde?’
‘Wel nee! Hoe kom je op dat idee?’
‘Als, gelijk je zegt, iedereen het weet...’
‘Dan weet zij het niet. De meest betrokkenen komen altijd in de allerlaatste plaats achter dergelijke zaken.’
‘Dus je gelooft het niet?’
‘Mijn waarde heer, ik zou in alle ernst durven zweren dat ze er geen flauw idee van heeft.’
‘Dat is gelukkig, het zou verschrikkelijk zijn.’
Geerling trok de wenkbrauwen op en keek hem verbaasd aan. Wat was dat toch een rare kerel! Waarom zou dat nu zo verschrikkelijk zijn? Het zou een huiselijke scène geven, die, meende hij, weer voorbij zou gaan en Van Brakel toch weinig kon deren.
‘Zó erg zou het niet zijn!’
‘Dat zou het wèl, Geerling,’ zei Van Brakel overtuigend, ‘dat zou het wèl. Soedah, laat ons er maar niet verder over spreken. Bij gelegenheid leg ik je dat wel eens uit.’
Het jongmens was er volstrekt niet nieuwsgierig naar. Wat kon hem dat alles schelen? Hij had alleen ten doel in de gelegenheid gesteld te worden zo spoedig mogelijk in nadere relatie te komen met Ceciel, de rest was bijzaak.
‘Ga je er heen vanavond?’
‘Ik moet.’
‘Neem me mee.’
‘Och, ik zou wel willen, maar wat heb je er aan? Ceciel is er toch niet.’
‘Maar die woont toch in de buurt. Me dunkt het is nog niet laat. Haar tante kan haar best nog voor een uurtje laten halen.’ Het was voor Van Brakel geen gemakkelijke taak. Daar hij niet begreep onder welk motief hij op dit uur Geerling ten huize van mevrouw Du Roy kon introduceren, had hij het verzoek graag afgewezen. Wat zou zij zeggen? Zou ze niet erg boos zijn? Aan de andere kant zag hij wel in, dat na de pas gedane konfidenties, het gevaarlijk was het dringend verzoek van Geerling te weigeren.
‘'t Is een lastig geval,’ zei hij. ‘Hoe kan ik je nu meenemen? Wat moet ik als reden van je bezoek opgeven?’
‘Reden? Wel, niets. Ik zie wel dat je aan je coup d'essai bent. Net als ik heb gedacht. In een geval als het uwe, doet een man wat hij wil, zonder er rekenschap van te geven.’
| |
| |
‘Je hebt gemakkelijk praten,’ zuchtte Van Brakel. Voor de drommel, hij kon het jongmens nu toch ook niet gaan vertellen dat hij bij moeder Du Roy onder financiële verplichtingen stond.
‘Wat gemakkelijk praten? Kom, wees nu niet kinderachtig en neem me mee. Ik verzeker je dat ik niet lastig of indiskreet zal zijn.’
‘Heb nu nog een paar dagen geduld, dan ga ik er weer heen, en dan beloof ik je dat je meegaat.’
Maar de jonge Geerling wilde geen geduld hebben. Hij zag niet in dat het ergens toe dienen kon. Als Van Brakel hem maar met een of ander praatje binnenbracht, dan zou hij, Geerling, zijn ‘smoesje’, zoals hij het zeer schilderachtig noemde, wel verder zelf maken. De ingenieur hoorde hem met verbazing aan. Geerling sprak met de zekerheid en het zelfvertrouwen van een man van ervaring en dáárvoor was hij toch nog te jong. Hij moest tenslotte wel toestemmen, hoewel het niet zonder zorg was dat hij zijn commensaal meenam over het nette erf en met hem ter zijde van het huis naar achter ging. Mevrouw Du Roy kwam reeds met de loffelijkste bedoelingen hem uit de achtergalerij tegemoet, toen ze verbaasd stilstond en met grote ogen nu eens naar Van Brakel en dan weer naar het haar bekende jongmens keek.
‘Mag ik u meneer Geerling voorstellen?’ begon Van Brakel enigszins stotterend.
‘Niet nodig, niet nodig!’ viel deze in, met de hoed in de hand en een sierlijke buiging. ‘Ik had reeds het genoegen mij aan mevrouw en aan mejuffrouw haar nicht voor te stellen. U neemt het mij hoop ik niet kwalijk, maar toen ik vanavond hoorde dat meneer Van Brakel u voor zaken moest spreken, kon ik de gelegenheid niet laten passeren, maar verzocht dringend hem te mogen vergezellen. Ik hoop, mevrouw Du Roy, dat u het mij ten goede zult houden. De welwillende ontvangst die mij in uw charmante woning ten deel mocht vallen... de aangename konversatie... de lieflijke persoonlijkheid van uw nichtje... enfin mevrouw: me voilà. Nogmaals; duid het mij niet ten kwade.’
Zo'n kwekkelaar! dacht ze, maar niettemin glimlachte ze, graag gevleid als ze was.
‘Kom binnen,’ zei ze, hen voorgaand in de achtergalerij, waar de hond van Van Brakel, die er thuis was, zich gemakkelijk op een rotanstoel had uitgestrekt. ‘Wel, ik heb niets tegen uw bezoek, meneer Geerling. Alleen zult u het gezelschap moeten ontberen van Ceciel, want die is er niet.’
‘Helaas! Zou daar niets aan te doen zijn?’
| |
| |
Verwonderd had Van Brakel stil geluisterd, terwijl hij zijn dienstpet op zijn wandelstok zette en deze in een hoek plaatste. Welk een brutale vent was dat commensaaltje van hem! En dat scheen waarachtig goed te gaan. Hij viel maar dadelijk met de deur in huis!
‘Wel nee,’ antwoordde mevrouw Du Roy. ‘Ik kan haar niet hier toveren.’
Zij was aan het smalle eind gaan zitten van de grote eettafel en Geerling had familiaar een stoel genomen en was aan het hoekje bij haar komen zitten, met zijn ellebogen op de tafel en zijn beide handen tegen elkaar voor zijn gezicht.
‘Ik weet niet of u toveren kunt.’
Zij lachte.
‘Wel, wel, zie ik er dan uit als een tovenaarster?’
‘Dat weet ik niet. Het is al naar hetgeen men daaronder verstaat. Een betoverend mooie vrouw als u, moet ook kunnen toveren.’
Van Brakel fronste de wenkbrauwen. Niet dat hij zo verliefd was op mevrouw Du Roy, maar hij vond toch dat Geerling wel wat ver ging. Zij zag dat het de ingenieur niet beviel. Dat deed haar innig veel plezier.
‘Kom,’ zei deze tot het jongmens, ‘zeg nu maar waar het op staat.’
‘Dus er bestond een afspraak?’
‘Dat nu niet. Maar hij is dol van Ceciel en nu is eigenlijk de hele kwestie, dat hij je wil vragen om haar nog een uurtje hier te laten komen.’
‘O zo, is het dat!’
‘Dat is het,’ vervolgde Geerling spottend, ‘en u doet het, nietwaar? U hebt wel medelijden met een arme jongen die zijn hart heeft verloren en zijn oog heeft laten vallen..’
‘Schei uit,’ riep ze lachend. ‘Als je nog verder gaat, schiet er op het laatst niets meer van je over.’
Ze vonden het alle drie aardig en lachten een trio.
‘Nu, ik zal eens zien. Beloven dat ze komt, kan ik niet. Het is de vraag of de oudelui het willen hebben. Mijn zuster is soms heel lastig van humeur.’
De zuster van mevrouw Du Roy en de moeder van Ceciel was volstrekt niet lastig van humeur en liet integendeel het meisje volkomen doen wat ze wilde gelijk zij zelf dat altijd had gedaan.
Toen het leitje van mevrouw Du Roy kwam, zaten moeder en dochter te lezen. De vader, een gewezen scheepskapitein, was reeds naar bed. De goede man had sedert vele jaren de vaste gewoonte, om
| |
| |
als om acht uur het diner was opgedaan, een bord soep te eten, daarna op te staan, zijn vrouw en dochter een ‘goedenacht samen’ toe te wensen, om vervolgens, zoals hij het noemde, ‘onder zeil’ te gaan.
De beide dames zaten te lezen.
‘Het is voor jou,’ zei mama, het leitje aan haar dochter overreikend.
‘Van wie?’
‘Van tante Nel.’
‘Wat wil ze?’
‘Ze vraagt of je komt.’
‘Nu nog? 't Is al zo laat.’
‘Er is visite. Ze schrijft dat er een zekere Geerling ook is.’
Haastig greep Ceciel het leitje. Drommels, die was er vlug bij, vond ze, en ze glimlachte met grote zelfvoldoening. Ze zou gaan, zeker. Zij was er het meisje niet naar om zulk een schone gelegenheid ongebruikt voorbij te laten gaan. Geerling was iemand van fatsoenlijke familie en hij had geld. Persoonlijk was hij haar volmaakt onverschillig. Zij was niet amoureus van aard, en hoezeer zij ook op haar tante mocht lijken - in dát opzicht bestond tussen die twee een hemelsbreed verschil. Het meisje sloeg een blik in het rond en zuchtte. Onder andere levensomstandigheden zou zij zich de moeite niet hebben gegeven een japon aan te trekken en tien huizen ver te lopen om een jongmens te ontmoeten dat haar totaal onverschillig was. Doch als ze zo rondzag in de vierkante binnengalerij, waar ze met haar moeder zat, dan voelde ze diep dat ze niets onbeproefd mocht laten om zich te ontrukken aan zo'n dodelijke omgeving. Buiten op de onbestrate Indische weg wierp een petroleumlantaarn een flauw schijnsel, zo flauw dat de open vensters uit de helder verlichte galerij gezien grote zwarte vlekken schenen. Geen rijtuig reed voorbij. Slechts nu en dan zwiepte een vervallen dogcar langs het huis. Nijdige muskieten gonsden om haar oren, of gingen op hun kop staan en staken de angels door het weefsel van de fijne kabaja in haar blanke huid. Het licht van de lampen schitterde in eentonige verblindheid op de witte muren en de marmeren bladen van de tafels, en reflekteerde in de grijs geverfde zoldering, waarvan de brede, zwarte naden tussen de planken en de veel te talrijke, niet meskant bezaagde balkjes van slordige bouw getuigden. Alles dilettantenwerk! Rond de rotanmat op de vloer kwam een brede rand rode tegelstenen uit, door de vocht gevlekt en dof gevlamd en bij het lamplicht in één toon uitlopende met de geteerde rand onder aan de muur, waarboven zich in vuilgeel en vaalgroen al- | |
| |
lerlei fantastische figuren van uitgeslagen vochtigheid tekenden.
Zij zag dat alles nu niet in zijn onderdelen, maar ze kende het al jaren, en ze onderging de verschrikkelijke invloed van de eentonigheid en van de dodelijke verveling van zo'n omgeving. Haar moeder zat tegenover haar een roman te lezen en sprak geen woord. Zij was een goede vrouw, maar 's avonds na het eten las zij geregeld elke avond in een roman en hoe ouderwetser en hoe aandoenlijker die was, hoe liever. Soms zag Ceciel een paar grote tranen onder haar moeders bril uitvloeien en tekenden zich de trekken van de leeftijd door het medelijden scherper af op het gelaat. Als dan het meisje spottend vroeg: of het zo erg roerend was, dan kreeg zij slechts een afwijzend gebaar tot antwoord, en las mama ijverig voort over de verschrikkelijke lotgevallen van een denkbeeldige, arme, ongelukkige, verleide, verlaten en verstoten Clothilde of Amaranthe of van een miskende en gepijnigde door verdriet verterende Eduard of Adolf. Zij wilde weg uit zo'n archi-saaie omgeving. Daar mochten haar vader en moeder, die een vrolijke jeugd achter de rug hadden, genoegen mee nemen, zij bedankte er feestelijk voor. Zij zou niets onbeproefd laten om weg te komen, mits op een hoogst fatsoenlijke manier. Dat het verbazend moeilijk zou zijn, begreep ze. Bij haar ouders kwam nooit iemand aan huis, zodat er geen gelegenheid was met anderen kennis te maken, en van de eigenaardigheden van tante Du Roy was zij niet gediend. Als ze niet van haar had moeten erven, zou ze er nooit aan huis gekomen zijn.
Ceciel was nu de twintig gepasseerd. Ofschoon ze niet onbesproken was gebleven, was ze toch in waarheid een fatsoenlijk meisje. En dat verkoos ze te blijven, want het was haar ernstig verlangen een behoorlijk huwelijk te doen. Ze had zoveel modder zien dwarrelen in haar familie, dat zij er een diepe afkeer van voelde. Trouwen wilde ze met een man van fatsoenlijke familie. Met iemand die, als hij in Europa kwam, zijn vrouw in nette kringen kon brengen, waar men fashionabel en komfortabel leefde. Het kon haar niet schelen of hij jong zou zijn of reeds van gevorderde leeftijd, mooi of lelijk, rijk of niet bemiddeld, bruin of blond, - als hij voor zichzelf maar een goede naam had en zijn familie in Europa net en fatsoenlijk was. Tot nog toe was het haar niet gelukt, en de vrees voor het lot van de kieskeurige reiger, die eerst niet wou kiezen uit de plas, omdat de vissoorten hem te ordinair waren, maar die zich tenslotte moest behelpen met een vors, sloeg haar wel eens om het hart. Want er was dikwijls genoeg aanzoek gedaan om haar hand, zoals te begrijpen was van een mooi meisje met geld. Maar ze bedankte voor een man, aan wiens naam een verchriste- | |
| |
lijkt inlands geurtje was, of voor een pursang met een Amsterdamse of andere plaatselijke tongval, of voor een Indische jongen met een omgekeerde naam. Van dat alles was Ceciel niet gediend. Zij wist precies wat ze wilde. Alleen was het haar nog niet gelukt de ware Jozef te bemachtigen. Geerling kon uitstekend in aanmerking komen. Zowel in Europa, dat wist ze, als in Indië was zijn familie in deftige burgerkringen geacht. Bovendien had hij alles vóór: zijn fortuin, zijn jeugd, zijn uiterlijk, zelfs ondanks wat geaffekteerdheid en dansmeesterachtige pedanterie. Dat hij bij tante Du Roy kwam, en nog wel in de avond, was een veeg teken. Zij begreep wel hoe hij daar was gekomen en dat was zo goed als een half mislukken van haar plannen. Maar zij mocht, vond ze, de gelegenheid niet laten
voorbijgaan, te minder daar ze zelf volstrekt geen gevaar liep er eer of deugd ook maar voor een greintje bij in te schieten. Zij was een flink meisje met een helder verstand. Er waren een half dozijn jongelui op de plaats, van wie de eerste de beste zou geaccepteerd zijn, wanneer hij zich als ernstig pretendent had aangemeld, en onder hen was ook Geerling. Maar zij vreesde geen tête-a-tête met een van hen. Volstrekt niet! Ze was er zelfs zeker van dat geen van hen zich ongepaste vrijheden zou veroorloven.
Ceciel had een mooie lichte japon aangetrokken, een bloem in het haar gestoken en was in een half uur bij mevrouw Du Roy, waar ze met een vriendelijk gezicht binnenkwam, haar tante kuste, Geerling glimlachend de hand reikte en Van Brakel, met een blik vol minachting, die hem hoogst onaangenaam trof, in de gelegenheid stelde haar vingertoppen aan te raken.
Geerling ijlde naar een stoel en zette die klaar voor Ceciel. Dadelijk schoof hij er naast en ving een druk discours aan, waarvan het hem echter spoedig zwaar viel de kosten alleen te dragen.
Mevrouw Du Roy maakte voor de heren een grog en veroorloofde zich daarbij als in het voorbijgaan allerlei actes de possession tegenover Van Brakel, nu eens door op zijn schouder te leunen, dan weer door hem bij de voornaam te noemen. De ingenieur, nog in zijn leerjaren, keek dan telkens onwillekeurig naar Geerling, alsof hij vreesde dat die het zien en horen zou. Maar deze lette alleen op de mooie Ceciel, terwijl hij zich uitputte in aardigheden en met gulzige blik de som opmaakte van haar bekende en vermoedelijke bekoorlijkheden. Zij was vriendelijk en glimlachte tegen hem; maar uit de plooi kwam ze toch niet. De dubbelzinnigheden verdroeg ze stil en zij deed alsof zij niets daarvan bemerkte. Soms deed tante Du Roy er aan mee, maar
| |
| |
Ceciel sloeg er geen acht op. Zo zat men een uurtje bij elkaar. De vrouw des huizes begon de ongelegen visite vervelend te vinden. Van Brakel vond ze ergerlijk. Ceciel zat op hete kolen, en zelfs Geerling, hoe ook opgetogen van bewondering, bespeurde dat er iets gênants begon te komen in het gezelschap.
‘Kom,’ zei het meisje opstaand, ‘het loopt tegen elf uur, ik ga naar huis.’
Mevrouw Du Roy loosde een stille zucht van verlichting.
‘Ja, kind,’ zei ze, ‘anders krijgen we het met mama aan de stok.’
‘Mag ik zo vrij zijn?’ vroeg Geerling zijn hoed nemend, alsof hij vond dat de vraag slechts voor de vorm was en het antwoord niet anders dan toestemmend kon wezen.
‘Als het u genoegen doet,’ antwoordde Ceciel. ‘Wat mij aangaat, is het werkelijk de moeite niet waard. In vijf minuten ben ik thuis.’
Bij het heengaan groot betoon van hartelijkheid van de kant van Geerling, met een blik aan Van Brakels adres, die duidelijk te kennen gaf dat ze nu beiden eigenlijk pas en bonne fortune kwamen. Van de zijde van Ceciel dezelfde onaangename teruggetrokkenheid tegenover de ingenieur.
‘Ik vind haar een onuitstaanbaar nest,’ zei hij, toen de jongelui weg waren.
‘Wel, 't is mijn schuld niet dat je haar hier hebt ontmoet! Waarom bracht je die jongen mee? Je wist vooraf dat het er hem alleen om te doen was Ceciel te ontmoeten.’
‘Het is gemakkelijk gezegd. Ik kon onmogelijk van hem afkomen.’
Mevrouw Du Roy keek vreemd op.
‘Niet van hem afkomen?’
‘Nee. Hij woont bij mij in het paviljoentje.’
‘Och, zo... en?’
‘En hij vertelde me heel kalm, dat hij wist waar ik heen ging.’
Zij barstte los in toorn. Nog nooit had ze zo'n gemeen babbelnest gezien! Geen vinger kon men in de as steken of Jan-en-alleman had er het zijne over te zeggen. Het was een schandaal! Het was beter dat iedereen zich maar bemoeide met zijn eigen zaken, dan had hij genoeg te doen. Maar ze roerden liever bij een ander het vuil, opdat men de stank van hen zelf niet ruiken zou. - Op dat chapiter was ze volmaakt thuis en eenmaal aan de gang, openden zich de sluizen van haar welsprekendheid en stortte zij in een eindeloze woordenstroom de fiolen van haar toorn over de plaats van haar inwoning uit.
Van Brakel knikte nu en dan toestemmend, en sprak, waar hij er
| |
| |
kans toezag, een enkel hartig woordje mee. Zij had groot gelijk, vond hij. Het waren precies zijn ideeën. Vroeger had hij nooit geloofd dat er zoveel kwaadsprekerij in de wereld bestond, maar nu was hij tot de overtuiging geraakt dat het zo was.
‘Maak je er niet zo kwaad om,’ zei hij vriéndelijk tot mevrouw Du Roy, die bleek zag van woede, wat haar volstrekt niet lelijker maakte. ‘Het volk is het echt niet waard.’
‘Dat is het ook niet,’ stemde zij toe, de lampen in de achtergalerij uitdraaiend, ‘maar ik kan mij er toch woedend om maken.’
‘Het is een heerlijke avond,’ zei Geerling toen hij met Ceciel het erf afliep. ‘Een mooie donkerblauwe sterrenlucht. Hoe zoudt u er over denken, als we eens een half uurtje gingen toeren?’
‘U hebt niet eens een wagen.’
‘Och, daar is gemakkelijk aan te komen, hier op de hoek bij de rijtuigverhuurder.’
‘Dank u. Ik ga regelrecht naar huis.’
‘Toch niet.’
‘Zeer zeker. Het spijt me, dat u tante hebt overgehaald mij dat leitje te schrijven.’
‘Spijt u dat echt zo erg?’ vroeg hij verwonderd en teleurgesteld.
‘Ja. Niet omdat ik u ontmoet heb, maar omdat ik daardoor in gezelschap ben gebracht met die Van Brakel.’
‘Hij is toch zo kwaad niet!’
‘Ik weet niet in welk opzicht hij goed is, maar het is verschrikkelijk voor ons. Wij zijn gedwongen wèl te blijven met tante Du Roy, maar het is ten koste van zóveel, dat het mij tenminste te zwaar wordt.
Deze plotselinge wending van het gesprek sloeg Geerling geheel uit het veld. Maar de vertrouwelijke toon waarop zij sprak, boezemde hem belangstelling in. Hij wist niet wat te antwoorden.
‘Zij is altijd zó geweest,’ ging Ceciel voort, op diezelfde toon en dicht bij Geerling voortschrijdend. ‘Reeds als jong meisje speelde zij zo'n rol. Later, toen ze met oom Du Roy trouwde, dacht de familie dat het beter zou gaan, maar ze bedroog hem ook. En na zijn dood... nu, dat ziet u,’ eindigde zij zuchtend. ‘Maar zij is rijk, en dat zijn wij niet. Pa en ma hebben verplichting aan haar. Dáárom moeten wij zulke vernederingen ondergaan. Dáárom kwam ik vanavond bij haar, terwijl ik wist dat er die gemene Van Brakel was.’
Er waren tranen in haar stem, en, naar de beweging die zij met haar zakdoek maakte, ook in haar ogen.
| |
| |
Het was, vond Geerling, uiterst moeilijk en zeer onverwacht. Hij had alles eerder verwacht, dan zulk een deugdzame metamorfose. Het viel hem om de drommel niet mee! Zo spraakzaam en vrolijk hij was waar hij meende dat steken los waren aan het kleed van de braafheid, zo onbeholpen was hij, nu plotseling bleek dat er geen torntje te vinden was. Want de ongereptheid scheen hem onbetwistbaar. Aan een dom te kennen gegeven eerbaarheid had hij geen geloof geslagen, maar de korrekte en toch eenvoudige wijze waarop Ceciel hem met half bedwongen smart de familieverhouding had uiteengezet, liet, naar zijn opvatting, geen twijfel aan de waarheid toe. Adieu plaisirs! dacht hij met een zucht. Dat Indië was me toch ook een land! Men sprak van avonturen! Hij wilde dan wel eens weten waar die te zoeken waren. Nu ja, Van Brakel bij die weduwe van veertig jaar. Maar anders? Hij, Geerling, had tot nog toe niet veel anders ontmoet dan Indische dames die hem erg geblaseerd toeschenen, en Europese die zich erg in acht schenen te nemen. Trouwens, er was, naar zijn opinie, al bitter weinig gelegenheid in een land waar de huizen bijna geheel open waren, zodat het was alsof de mensen op straat leefden, en waar men ten overvloede altijd een of meer bedienden in het oog liep. En dan de warmte!
Terwijl hij zwijgend voortwandelde naast het mooie meisje, dat zich bitter beklaagde over haar tante Du Roy, ging dat alles de teleurgestelde jonkman door het hoofd. Nee, heilig dan Holland! Daar kon men toch anders pret hebben! Hoe heerlijk leenden zich Amsterdam en Den Haag voor allerlei genoegens, stille zowel als luidruchtige. En hoe welwillend waren er de burgermeisjes voor nette jongelui, die trakteren konden op mooie cadeautjes en lekkere snoeperij! Hij had daar ook gewoond op gemeubileerde kamers. Maar wat was dat gezellig! De jongedochters van zijn hospes brachten hem 's morgens zelf het ontbijt op zijn kamer. Het hinderde immers niemand! Meestal trouwden ze toch naderhand met iemand uit hun stand, zonder dat onbescheiden hanen naar vroeger gekakel kraaiden. Hier in Indië kreeg men 's morgens zijn eigen ongewassen huisjongen te zien, en als men een conquête wilde maken, dan was dat heel gemakkelijk, mits men zich wilde bepalen tot de ‘kleine vrouw’ en men de hulp inriep van de zilveren standaard. Het bi-metallisme kwam dan vanzelf!
‘Ik begrijp het nu,’ zei Geerling met een zucht. ‘Maar u houdt mij ten goede, dat ik het tevoren niet begreep.’
‘Och, ik neem het u niet kwalijk. De meeste mensen verdenken mij, omdat ik het ongeluk heb een tante te bezitten die zo raar... is.
| |
| |
Het is heel ongelukkig, maar het is niet anders.’
Geerling kreeg medelijden. Wat drommel, als ze een fatsoenlijk meisje was - en daaraan twijfelde hij nu niet meer - dan was het toch ook vervloekt hard.
‘Het is onaangenaam,’ gaf hij toe, ‘doch u moet het u niet aantrekken. Er is nu eenmaal niets aan te veranderen.’
‘Helaas, nee!’
‘Welnu, zet u dan er over heen. U bent veel te jong en te mooi om over zulke dingen verdriet te hebben.’
‘Het is juist dát wat het erger maakt. Indien ik oud was en lelijk...’
‘Nee, dat is waar!’
‘U ziet bovendien aan u zelf waartoe het leidt.’
Verlegen zweeg hij, en beet op zijn kneveltje.
‘Of wilt u soms beweren dat uw handelwijze van vanavond voor mij een vererend blijk van vertrouwen was?’
‘Drommels, nee, juffrouw Ceciel,’ zei hij in verwarring. ‘U hebt gelijk. Neem het mij niet kwalijk... Als ik vooruit had geweten... Maar u zult mij moeten toegeven dat men niet alles tevoren kan weten. De schijn...’
Ze legde haar hand vertrouwelijk op zijn arm.
‘U behoeft u niet te verontschuldigen, meneer Geerling. Ik weet het immers wel, en ik neem het u niet kwalijk.’
Ze stonden voor de deur van haar woning, die open was. Er brandde nog licht, hoewel mama reeds naar bed was en alleen een bediende de wacht hield.
Hij zag haar fraai gevormde blanke hand op zijn arm en hij zag ook haar mooi gezichtje in het zachte licht. Heer in Den Haag, wat was het toch eeuwig jammer dat het nu dáárop moest uitlopen! Het was een beeldje, vond hij.
‘Ik zal toch,’ zei hij, ‘het genoegen hebben u nog wel eens te zien?’
‘Och, waarom?’
‘Wel... wel...’ het was satans moeilijk er een behoorlijk antwoord op te geven. ‘Wel, ik vind u zo beminnelijk... zo'n engel.’
Wat was het toch lastig tegenover zo'n ‘fatsoenlijk’ meisje geen mal figuur te maken!
‘Een engel,’ zei ze glimlachend. ‘Een engel en... te degraderen.’
‘Nee, werkelijk niet. In ernst juffrouw Ceciel, ik denk aan zo iets niet. Ik hoop dat u gelooft...’
‘Ik weet het niet, ik weet niet of ik u kan geloven.’
‘Gerust. Laat mij een visite komen maken bij uw oudelui.’
| |
| |
Ze scheen te aarzelen.
‘Soedah, ik zeg ja noch nee, adieu.’
Zij stak hem de hand toe.
Heel graag had hij haar een kus gegeven, iets, vond hij, dat zelfs was overeen te brengen met het fatsoen, doch hij deed er zelfs geen poging toe.
In haar kamer zat Ceciel nog lang te piekeren. Zij was over zichzelf tevreden. Als hij nu kwam, zou ze wel verder zien. Kwam hij niet, dan had zij zich in geen geval gekompromitteerd en kon hij niets dan goeds van haar zeggen. Hij was haar meegevallen. Ze had wel eens meer van die ontmoetingen gehad, en dan hadden de teleurgestelden altijd getracht de vrije liefde te verdedigen, die voor te stellen als de onschuldigste zaak ter wereld, en, ondanks al haar redeneren, allerlei pogingen aangewend om hun doel te bereiken. En als ze het vruchteloze van hun praatjes tenslotte inzagen, dan waren ze na de plechtigste verzekeringen van hun liefde heengegaan en nimmer teruggekomen. Geerling had zich fatsoenlijker gedragen, dat stond vast. Of hij zou terugkomen was niet te zeggen, maar zo er ooit iemand épris was geweest van haar, dan was het dit jongmens, meende zij.
Lucie sleet haar leven in een kalme eentonigheid, die haar echter niet hinderde en waaraan ze gewoon was. De laatste tijd was het met de berenstrijd zeer gunstig gesteld. En dat verheugde haar, hoe licht zij overigens aan die strijd ook tilde. Als ze geld te kort kwamen, dan had ze maar te spreken, en Herman gaf het haar. Wat zou ze meer verlangen? Ze behoefde tegenwoordig Geerling niet meer lastig te vallen, en dat was te aangenamer, omdat hij van zijn kant niet meer zo erg voorkomend en gedienstig was. Hij bleef niet meer napraten als het diner was afgelopen, maar ging ook uit. Nu, dat deed haar plezier, want dan kon ze naar bed gaan. Maar toch had het haar aandacht getrokken. En wat haar ook bevreemdde was het gedrag van Herman. Niet het feit dat hij tegenwoordig wel eens thuis kwam als het ochtendschot viel, - een uurtje vroeger of later in de nacht hinderde haar niet. Aan zijn uithuizigheid was ze gewoon, niet aan zijn ingetogenheid. Doch ook dáárover beklaagde zij zich niet; haar natuur was passief van aard. Zij was een huismoedertje. En daar zij die bestemming meer dan voldoende had bereikt, waren haar wensen vervuld en vroeg zij het leven nog slechts om een bescheiden deel van genot. Veel zou haar niet eens hebben gesmaakt.
Hoe Van Brakel aan geld kwam? Wel, ze dacht er nooit over na:
| |
| |
het waren zijn zaken. Als zij maar kreeg wat ze nodig had, dan achtte zij zich verder niet gerechtigd hem te vragen uit welke bronnen hij putte. En toch overviel haar op zekere dag een geweldige vrees.
‘Dat is een lelijk geval met de ingenieur Enne, he?’ zei Geerling aan tafel.
‘Ja,’ antwoordde Van Brakel, ‘het spijt me voor hem. Hij was een beste vent en uitstekend op de hoogte.’
‘Dat hoor ik algemeen zeggen. Het is geen kleinigheid ook.’
‘Nee, vijfentwintig mille is een mooie som.’
Verwonderd keek Lucie haar man aan.
‘Waar heb je het over? Wat is er gebeurd met Enne?’
‘Hij heeft een tekort in kas,’ zei Van Brakel.
‘Je hebt me er niets van verteld.’
‘Ik had het vergeten.’
‘Er moet nogal aardig gestolen zijn, meen ik zo,’ zei Geerling, ‘want het hele werk was maar twee ton.’
‘Twee en een halve,’ verbeterde Van Brakel.
‘Maar dat doet er niets toe; het is en blijft een even beroerde zaak.’ Zij praatten er op door, doch Lucie zei geen woord meer. Er was haar plotseling een verschrikkelijk denkbeeld voor de geest gekomen. Het gebeurde haar niet elke dag dat ze een eigen idee had, maar als dat voorviel, dan overrompelde het haar ook geheel. Waarom had Herman haar dat verzwegen, hij, die anders dadelijk al dergelijke dingen aan zijn vrouw vertelde? Ver van het vermoeden dat dit verzuim was te wijten aan de omstandigheid dat zij niet meer zo geheel en al zijn vrouw mocht heten, zag zij een mogelijk verband tussen die achterhoudendheid en de ruimte van geld in de laatste maanden. Zij kon niet eten; het was alsof het haar in de keel bleef steken.
‘Hoe is het,’ vroeg Van Brakel, toen ze haar vork neerlegde, ‘smaakt het je niet vandaag?’
‘Nee, ik heb niet veel eetlust.’
‘Heeft het. verhaal van Enne die bedorven?’ vroeg Geerling zonder erg.
Zij trok de wenkbrauwen samen en zag de jongeman bijna angstig aan.
‘Waarom vraagt u dat?’
Hij was er verwonderd over.
‘Och, zo maar. Het is heel onplezierig als men zulke dingen hoort.’
‘Ja, het is verschrikkelijk!’
Van Brakel voelde zich niet op zijn gemak. Het was hem thans
| |
| |
duidelijk dat zijn vrouw had nagedacht. Hij verweet zich zijn onvoorzichtigheid. Het was verkeerd geweest zich zo coulant te tonen. Maar hij had het gedaan uit goedheid, om haar in zekere zin schadeloos te stellen. Het moest haar tenslotte toch bevreemden dat hij niet meer klaagde over geldgebrek, zijn schulden betaalde enzovoort. En nu vreesde zij dat hij zich ook had vergrepen aan 's lands gelden. Dat ook hij de verleiding niet had kunnen weerstaan. Hij wilde haar geruststellen. Bovendien was het een fraaie gelegenheid om een kranig figuur te maken en die mocht hij niet ongebruikt voorbij laten gaan.
‘Wat had je toch daar straks?’ vroeg hij toen ze alleen waren.
‘Niets.’
‘Dat is maar gekheid. Er was wel iets. Iets dat je erg hinderde, zodat je er niet van eten kon.’
‘Och nee, het was niets.’
‘Wees nu niet kinderachtig en vertel het me.’
Ze keerde zich naar hem toe, bleek en met de ogen vol tranen, sloeg haar armen om zijn hals en zei wenend: ‘O Herman, het is niets!’
‘Een mooie manier om te bewijzen dat het niets is,’ zei hij lachend. ‘Wil ik je wat zeggen?’ En zijn mond bij haar oor brengend, fluisterde hij: ‘Je bent bang dat ik evenals Enne mijn kas heb nagezien.’ Ze kon het niet ontkennen, al begon zij zich reeds over het vermoeden te schamen.
‘Nu,’ ging hij voort, terwijl hij haar eerlijk gezicht in beide handen nam en haar in de betraande ogen zag: ‘maak jij je maar niet ongerust, hoor Luus. Bij hetgeen wij uitgeven is geen cent gestolen geld, noch van het Gouvernement, noch van iemand anders.’
‘Goddank!’ zei ze en toen hij heenging - het was zijn avond bij mevrouw Du Roy - kuste ze hem als het ware met dankbaarheid. Ze had niet verder gevraagd; ze had ook niet verder willen weten. Of hij bij het spel had gewonnen, of misschien een cadeau in geld had geaccepteerd van een aannemer, of op welke andere wijze hij aan het geld kwam, - zij bemoeide er zich niet mee. Als het dát maar niet was. Want het eerste was uitstekend. En dat was het laatste nu wel niet, maar daar waren er zo veel die zich smeren lieten, zonder dát het hun ooit in enig opzicht nadeel had gedaan. Terwijl Lucie zich gereed maakte om haar gewone nachtrust te nemen, dacht ze zo daarover na en dribbelde van het ene vertrek naar het andere. Zij nam één voor één de kleintjes eens op met een zekere bedoeling, waaraan de slaapdronken kinderen als werktuiglijk voldeden. Zij had nog honger,
| |
| |
nu de brok van schrik uit haar keel was verdwenen. Ze ging nog even naar de achtergalerij, waar juist een bediende zijn blaastalent aan het uitdoven van de lampen wilde wijden. Er was nog wel het een en ander in de kast om de schade in te halen. Een paar minuten later deed zij zich gemoedelijk te goed aan een miniatuur hutspot, toen de loper van het postkantoor de brieven bracht. Als ze naar bed was, schoof hij ze gewoonlijk maar onder de voordeur naar binnen, maar nu de man licht had gezien, bracht hij ze achter. Hij legde ze met een ‘Tabeh njonja, pos njonja!’ [Dag mevrouw, de post!’] op de tafel en ging. Toen ze gegeten had, keek ze eens op de adressen of er geen brief van haar vader bij was. Doch dat was niet het geval. Toch zag ze er een aan haar adres van een fijne vrouwenhand. Het poststem pel was van de plaats. Wat kon dat zijn? Lucie opende het couvert; met verbazing zag zij dat de brief geen aanhef had en geen ondertekening droeg. ‘Mevrouw L. van Brakel-Drütlich wordt in haar belang en in dat van haar man ten dringendste aangeraden hem van zijn nachtelijke uitstapjes af te houden. Het is nooit veel zaaks wat mannen 's nachts buitenshuis doen, maar als mevrouw Van Brakel-Drütlich niet oppast, dan zal zij vooral de grootste huiselijke onaangenaamheden krijgen, ten gevolge van het uitlopen van haar man, die zich aan een slecht levensgedrag schuldig maakt.’
Daar! dacht Lucie. Daar kwamen werkelijk die ongelukkige geldkwestie en de speelzucht van Herman weer in een andere vorm op het tapijt. De vrees voor financiële moeilijkheden was nauwelijks de deur uit of ze kwam door het venster naar binnen. Wat was het nu weer? Had hij weer veel verloren de laatste dagen en opnieuw schulden moeten maken? Maar dan zou hij het haar toch wel gezegd hebben! Zij had hem nooit aanmerkingen gemaakt. En bovendien: hij was tegenwoordig volstrekt niet slecht bij kas. Hoe kon ze zich daarover ook bezorgd maken! Het was lasterlijke verdachtmaking, anders niet. Wat ging het een ander aan of hij wat laat in de soos bleef en daar graag een partijtje maakte? Het was, vond zij, voor velen te wensen dat ze waren zoals hij. Een ogenblik stond ze op het punt het briefje te verscheuren, maar daartoe kwam ze toch niet. Zij nam het mee naar haar kamer en legde het tussen haar kabaja's in haar kast. Meer en meer drong zich de overtuiging bij haar op dat het laster was, maar toch kon ze er niet van slapen. Toen ze evenwel de volgende dag Van Brakel zag, zo kerngezond en vrolijk als altijd, verdween het laatste spoor van bezorgdheid, en ze besloot hem het maar te vertellen.
| |
| |
‘Het schijnt,’ zei ze lachend, ‘dat jij tegenwoordig fraaie stukjes uithaalt.’
Hij stond verstomd en kreeg een kleur.
‘Hoe... bedoel je dat?’
‘Ja, ja, je denkt maar dat ik van niets weet, omdat ik altijd thuis ben en weinig mensen zie.’
‘Wat bedoel je dan, Lucie?’
‘Nu, houd je maar zo onnozel niet, ik weet het toch.’
Wanneer de klapperbomen op het erf een polka waren gaan dansen of zijn paarden een lied van Schubert hadden aangeheven, had hij door verbazing niet erger getroffen geweest kunnen zijn dan thans. Ze wist het toch, en... ze sprak daar zó over, op luchtige, lachende toon!
‘Zeg me dan toch wat je bedoelt.’
‘Och niets, vent. Niets anders, dan dat ik een anonieme brief heb gekregen.’ Nu werd Van Brakel zo wit als een doek. Zij had een anonieme brief gekregen!
‘En?’
‘O, hij is allesbehalve vleiend voor je, maar ik wil hem je toch wel laten lezen.’
Hij liep haar na, naar haar kamer, en rukte als het ware haar het papier uit de hand.
Een zucht van verlichting ontsnapte hem, en in een ogenblik was hij weer meester van zichzelf. Hij knikte langzaam met het hoofd, haalde de schouders minachtend op en lachte.
‘Wel, het is heel mooi.’
‘Wie zou het geschreven kunnen hebben?’
‘Het is een dameshand,’ zei hij, het schrift haast met welgevallen bekijkend. ‘Weet je wat ik denk?’
‘Nu, wat dan?’
‘Dat de vrouw van een van de leden van ons partijtje vruchteloos heeft beproefd haar man thuis te houden en nu tracht de anderen tot wegblijven te nopen, opdat haar man, bij gebrek aan medespelers, vanzelf thuis blijft.’
‘Hemel, dat is best mogelijk,’ zei Lucie.
‘Natuurlijk. Nu, als jij er op gesteld bent, Luus, wil ik 's avonds wel bij je thuis blijven zitten, als je me maar tot een uur of één gezelschap houdt, want vóór die tijd kan ik niet slapen.’
‘Ik dank je hartelijk, hoor! Ga jij gerust in de soos zitten homberen. Ik moet veel te vroeg op, en ik heb het veel te druk om zo laat
| |
| |
naar bed te gaan.’
Toen Van Brakel die dag uitging, liep hij direkt naar het postkantoor en verzocht voortaan alle brieven voor hem of zijn vrouw maar aan te houden. Hij zou ze 's morgens wel door een bediende laten afhalen. Hoezeer hem deze maatregel een gevoel van gerustheid gaf, was hij toch erg ontstemd over die brief. Wie zou de laaghartigheid hebben gehad hem te verraden? Vruchteloos ging hij in gedachten hun kennissen na. Niet één van hen rechtvaardigde het vermoeden dat ze zo boosaardig zouden zijn. Want hij zag er niets goeds in. Slechts een streven om twist en tweedracht te zaaien, om een huwelijk ongelukkig te maken. Bah! Wat had men toch een gemene lui in de wereld! Hij vertelde het aan mevrouw Du Roy, en deze ging een licht op. Het hinderde haar reeds lang dat Van Brakel in zulke goede termen bleef met zijn vrouw. Niemand, dacht ze, kon twee heren dienen en dus kon niemand het ook twee dames doen. Ze had al eens spottend daarop gezinspeeld en dan zag ze heel goed dat Van Brakel zich daarover boos maakte. Dat hij een houding aannam alsof zij sprak over iets waarover zij niet spreken mocht. Ook hinderde het haar dat hij altijd pertinent weigerde een woord te zeggen over zijn vrouw. Een stil vermoeden had ze, dat zij zelf eigenlijk niets anders was en bleef dan een noodzakelijk kwaad, waarvan zich Van Brakel zonder twijfel graag, hoe eerder hoe liever, zou afmaken, als hij maar kon. Dat haar persoonlijkheid tenslotte niets meer voor hem was dan een verhoogde rente van geleend geld. Zij kende mevrouw Van Brakel wel, en toen ze haar de eerste keer zag in een toko - het was nog vóór ze Van Brakel geld leende - toen had ze met één oogopslag gezien dat die blonde vrouw met haar enigszins onverschillig uiterlijk aantrekkelijke eigenschappen moest hebben. Thans besefte zij dat levendiger dan ooit. Hoe schoon ze ook zelf was, met haar zuiver profiel, haar fraaie lichaamsbouw en prachtige haren, - ze voelde zich nog altijd overwonnen, en
dat ontstemde haar geweldig.
Van Brakels verhaal hoorde zij zwijgend aan, en het bevestigde haar opnieuw hoe hij voor moeilijkheden met Lucie terugbeefde als voor het ergste wat hem kon overkomen. Zijn eerste angst, zijn vreugde toen hij zag dat niets was ontdekt; zijn spoed om maatregelen tegen herhaling te nemen, - zij voelde heel goed waaruit dat alles voortsproot. Zij begreep dat ze hem haast geen groter dienst zou kunnen doen dan door te zeggen dat ze genoeg van hem had en hij niet behoefde terug te komen. Een ogenblik had ze er lust in, maar zij verwierp het plan dadelijk. Als ze dáártoe overging, dan zou hij ook tevens weten
| |
| |
dat hij onder haar plak stond. Dan zou die genegenheid voor zijn vrouw op hem gewroken worden, al zou het hem ook zijn betrekking kosten. Eigenlijk was er voor haar al veel van de aardigheid af. Van Brakel was haar in het geheel niet meegevallen! Ze vond hem een man van geusurpeerde reputatie. Iemand die zijn krachtig uiterlijk en zijn antecedenten geen eer aandeed. Had zij op het moment ander gezelschap op het oog gehad, dan had ze hem met genoegen laten gaan. Maar van de eenzaamheid was ze zeer afkerig.
‘Zij is een gansje,’ antwoordde ze lachend, toen Van Brakel zijn verhaal eindigde.
‘Ze kon toch de waarheid niet ruiken.’
‘Dat niet. Maar iedere vrouw die een man vertrouwt, is een domme gans en waard dat ze bedrogen wordt.’
‘Nu ja, da's ook wat moois!’ zei Van Brakel. Hij had haar graag het bekende spreekwoord van de waard en zijn gasten naar het hoofd geworpen, maar hij durfde niet.
‘Wat moois! Het is een waarheid die je bovendien zelf bewijst. Kijk eens, Herman. Ik hou heel veel van een man, ja, maar het is gemeen volk, zie je, en die er een bedriegt, verdient een stoel in de hemel.’ Het vervulde hem met afschuw haar zó te horen spreken. Was dat nu taal voor een vrouw? Enfin, het was er dan ook een vrouw naar!
‘Laten we er niet verder over spreken. Het is goddank alweer voorbij.’
‘Goddank?’ zei ze spottend.
‘Ja zeker.’
‘Here, here, wat zit je er toch over in dat zij het zal te weten komen!’
‘Natuurlijk.’
‘Zo, vind je dat natuurlijk? Weet je hoe ik het vind? Ik vind het laf.’ Zij stond vlak voor hem, met haar gezicht dicht bij het zijne. Het was of haar ogen gloeiden van kwaadheid. Haar lippen zagen wit en om haar mond vertoonden zich de trekken die haar leeftijd markeerden. Van Brakel werd niet boos. Hij bezag haar met aandacht en vond haar lelijk.
‘Kom,’ zei hij kalmerend, ‘maak geen ruzie. Wat heb je daaraan; het dient immers nergens toe?’
Zonder te antwoorden ging ze haar kamer binnen en dronk een glas water. Wat een kerel! Ze had hem een lafaard genoemd, en hij gaf haar niet eens een klap! Hij zei: ‘Maak geen ruzie. Wat heb je er aan.’ Wat waren mannen toch voor wezens! Als hij haar een pak slaag
| |
| |
had gegeven, zou ze hem gerespekteerd en liefgehad hebben. Nu verachtte zij hem; maar zij zou het hem wel inpeperen! Toen ze weer achter kwam, was hij aan de tafel gaan zitten en las in een courant.
‘Je hebt eigenlijk gelijk,’ zei ze, ‘waarom zouden we ruzie maken?
Het deed hem maar half genoegen. Hij had wel gewenst dat het tot een vreedzame scheiding was gekomen; tot een soort van modus vivendi, waarbij zij zich van haar kant verbond hem noch om geld noch om genegenheid lastig te vallen. Wat dan van zijn kant zou komen, stond hem niet recht duidelijk voor de geest. Maar zij dacht daar niet over. Ze had geheel andere plannen, en ze had ook geduld genoeg om te wachten tot het geschikte moment dáár zou zijn om die plannen uit te voeren.
Hij had er geen ogenblik langer aan gedacht, de hoofdingenieur Willert. Toen hij de opzichter de mond snoerde, meende hij inderdaad dat de man lasterde. Van veel had hij Van Brakel kunnen verdenken, maar dáárvan niet. Zelfs toen enige weken later zijn vrouw met een verslagen gezicht vroeg: ‘Heb je dat gehoord van die Van Brakel’, had hij met enige ergernis, vermoedende wat het zijn zou, gezegd; ‘Nee, ik heb niets van hem gehoord.’
Willert had zo zijn eigenaardige opvattingen. Het scheen hem toe alsof men hem door kwaadsprekerij in het harnas wilde jagen tegen iemand die zijn sympathie niet had, en daartegen moest hij zich verzetten.
‘Het is anders geen geheim, de hele stad weet het.’
‘Maar kindlief, wat weet dan de hele stad?’
En nu volgde het verhaal, dat, enige overdrijving daargelaten, grote overeenstemming opleverde met de werkelijkheid. Het viel niet te loochenen, vond Willert, dat, zó bezien, het een schijn van waarheid had. Was mevrouw Du Roy arm, dan zou hij het denkbeeld dadelijk hebben verworpen. Maar juist de omstandigheid dat zij gefortuneerd was, sterkte de verdenking.
‘Ik weet niet,’ zei Willert, ‘of ik het kan onderzoeken. Met welk recht kan ik mij in die zaken mengen, als ik er officieel niet mee in aanraking kom?’
‘Je kunt toch wel zorgen dat hij wordt overgeplaatst.’
‘Ja... zie je... ook dat vind ik niet rechtvaardig. Als ambtenaar is hij hier zeer goed op zijn plaats.’
‘Kom, kom,’ zei mevrouw, die, waar het zo'n aangelegenheid betrof, het zwak had van alle dames en het officiële niet van het partiku- | |
| |
liere wist te onderscheiden,’ dat is maar gekheid. Hij is hier niet op zijn plaats. Een ingenieur die zulke dingen doet, moet weg.’
Maar Willert, die zwaar op de hand was, wilde er nog niet aan. Hij moest het nog overwegen en hij had ook de zekerheid nog niet dat het waar was. Nu was het zijn vrouw niet zozeer te doen om Van Brakel van de plaats weg te krijgen. In tegenstelling tot haar man mocht ze hem wel en hij was ook tegen haar altijd even beleefd en voorkomend geweest. Alleen vond zij zijn gedrag nu onvergeeflijk en het was dááraan dat ze een eind wilde maken door Van Brakel eenvoudig zijn overplaatsing te bezorgen, waarmee zij inderdaad alleen een goede bedoeling had. Nu haar man had geweigerd, wist ze dat er een zware wijs zou opgaan om hem van opinie te doen veranderen. Hij hield altijd zo stijfhoofdig vast aan een eenmaal bij hem gevestigde mening. Toch kon zo'n schandelijke toestand niet blijven voortduren. Zelf ingenieursvrouw, trok zij het zich aan dat er op de plaats in de betrekkelijk kleine kring van Europese ingezetenen op die manier over werd gesproken. Eerst wilde zij naar Lucie gaan en haar waarschuwen. Doch wat was dat moeilijk! Ze waren volstrekt niet intiem; ze zagen elkaar zo weinig mogelijk. En dan een bezoek te gaan afleggen om met zo'n mededeling te eindigen. Mevrouw Willert zag er tegen op, het idee alleen maakte haar zenuwachtig. Nee, dát was onmogelijk. Tenslotte schreef zij het briefje met enigszins verdraaide hand. Het kwam er ook niet op aan, dacht ze, hoe het gebeurde, als de arme, jonge vrouw maar op een diskrete manier tot het vermoeden werd gebracht dat het met haar man niet in orde was en zij hem in het oog moest houden. Toch woog die anonieme brief haar zwaar op het gemoed toen hij verzonden was, en ze kon niet nalaten nog eens op de praatjes over Van Brakel terug te komen toen 's middags Willert van zijn bureau thuis kwam.
‘Wel, heb je er niets nieuws van gehoord?’
‘Je bedoelt van Van Brakel? Ja, ik heb het zo stil mogelijk onderzocht.’
‘En...’
‘Wel, ik had mij de moeite kunnen besparen van het langs een omweg te doen. Het is waar en iedereen weet het, zoals je vanmorgen zei.’
‘Zie je wel! Zo'n gemene kerel!’
‘'t Is treurig, dat is zeker.’
‘En je bent nu niet van plan daar iets aan te doen? Wil je er je toe bepalen het “treurig te vinden”?’
‘Ik heb je vanmorgen al gezegd dat ik er officieel niets tegen kan doen. Hij zou me heel beleefd kunnen verzoeken mij niet te bemoeien met zijn partikuliere aangelegenheden en hij is daar zeer zeker bru- | |
| |
taal genoeg voor.’
‘Maar als je eens een geheim rapport zond naar Batavia?’
‘Daar hou ik niet van. Ik doe het nooit.’
‘Je kunt het toch zo niet laten... Als we zijn vrouw eens waarschuwden?’
‘Ik? Alsof ze mij dat in dank zou afnemen! Heb jij er misschien lust in?’
‘'t Is waar, Willert, maar iets moet er toch worden gedaan. Hoe denk je over een brief?’
‘Maar kindlief, hoe is het mogelijk? Wat zou dat voor een houding hebben?’
‘Ongetekend...’
Daar stoof Willert op.
‘Doe me één plezier, he, en laat het nu hiermee uit zijn. Ik begrijp niet hoe je aan zo iets schandelijks kunt denken. Een anonieme brief! Je moest je schamen!’
Schamen deed ze zich niet, want ze was overtuigd met een goede bedoeling te hebben gehandeld, maar zij begreep wel dat het zeer dom zou zijn hem iets te vertellen. Indien hij het had goedgekeurd, zou zij het dadelijk hebben gezegd. Nu achtte zij het het verstandigst te zwijgen. Willert kwam zelf op de zaak weer terug.
‘Er woont bij hem in het paviljoentje een zekere Geerling, een jongmens dat op een handelskantoor is.’
‘Jawel, ik ken hem. 't Is zo'n overdreven net manneke.’
‘Hm! Nu, die twee doen samen.’
‘He?’ vroeg mevrouw Willert. ‘Wat bedoel je?’
‘Wel, die amuseert zich met een nichtje van die mevrouw Du Roy.’
‘Och, zo!’
Mevrouw moest in zichzelf lachen. Die Willert kon zich toch zo zonderling onbeholpen uitdrukken! Het deed mevrouw Willert aan de ene kant genoegen dat ze geen gevolgen vernam van haar anonieme brief, hoewel het toch pijnlijk was, van de andere zijde beschouwd, daar zij weldra genoodzaakt zou zijn de Van Brakels te inviteren. Haar man was namelijk vijf en twintig jaar in 's lands dienst, en ofschoon zij nu niet vond dat dit een zaak was om feestelijk te herdenken, stond hij er op. Het kon hem niet schelen, had hij gezegd. Iedereen wist en mocht weten dat hij als intellektueel ontwikkeld man zichzelf gevormd had. Daar was hij trots op.
Het zou een grote partij zijn. De ambtenaren die onder Willert dienden, hadden besloten een cadeau te geven. Er was een vergade- | |
| |
ring belegd. Eerst hadden zich krachtige stemmen verheven om nu eens niet te doen zoals iedereen bij zulke gelegenheden altijd deed. De diskussie was lang geweest en hardnekkig, tot tenslotte was besloten een pièce de milieu te geven en een prachtalbum met de portretten, een besluit dat het hart van de enige fotograaf ter plaatse van vreugde sneller deed kloppen, toen hij het 's avonds uit de courant vernam.
Het was voor de Willerts een drukke tijd. Van alle kanten regende het gelukwensen. Een klerk van de Waterstaat zat dag in, dag uit adressen te schrijven op enveloppen om kaartjes p.r. Thuis hadden de bedienden de moed geheel verloren. De sepèn [soort butler] en de binnenjongen [knecht] hadden plechtig verklaard, dat als ze zó hard moesten werken, zij liever berhenti [ontslag] vroegen, een bedreiging die mevrouw Willert met een portret van de koning in wel gedeprecieerd, maar toch edel metaal wist te bezweren. Zij zelf was één en al bedrijvigheid en toen de grote dag dáár was, voelde zij zich doodmoe en af. Maar het huis was keurig ingericht om feest te vieren.
Bij al die buitengewone bedrijvigheid had ze in het geheel niet meer gedacht aan de Van Brakels en toen ze hen in de stroom van gasten zag binnenkomen, gunde zij zich geen tijd aan hen te denken, ja scheen haar op dat gewichtig moment het gehele geval eigenlijk de moeite niet waard.
‘Dag mevrouw,’ zei Van Brakel met zijn gewone bonhomie, ‘mag ik er u en de hoofdingenieur nog vijf en twintig bij wensen?’
Het vloog haar door het hoofd dat het jammer was, want hij was toch wel een goeie, knappe man.
‘Dank je,’ zei ze. ‘Apropos Van Brakel, ik moet je in de loop van de avond even spreken.’
‘Heel graag, mevrouw. Mag ik dan meteen een quadrille verzoeken?’
‘Ik dacht dat je niet danste.’
‘Het gebeurt me ook zelden, maar op deze partij...’
‘Ah zo!’
Hoe kwam het toch, dacht ze, dat haar man zo'n hekel aan hem had. Hij was echt niet onaardig. Lucie zag er weer uit om te stelen. Zij was niet alleen een knappe vrouw overdag, maar ze was er nog kaarsmooi bij. Alleen; ze begon meer en meer haar figuur te verliezen. Maar het was toch zo erg niet, dacht ze, of ze kon nog wel meedansen. Terwijl bij de aanvang van het feest de dames in de binnengalerij stonden en zaten en met hun fraaie kleurrijke toiletten en hun
| |
| |
blanke halzen en armen het licht nog lichter schenen te maken, hoopten zich in de voorgalerij de heren opeen als een veelhoofdige zwarte massa, slechts gebroken door witte dassen en vesten en hier en daar bekroond door het glinsteren van brilleglazen en het blinken van kale hoofden onder het licht van de kroonlampen. Nu en dan opende zich de massa en verleende doorgang aan nieuw aankomende families, die de gastvrouw en de gastheer begroetten en gelukwensten. Dan zagen de dames om naar hun kennissen, en voegden zich daarbij, terwijl de heren het gezelschap vóór vergrootten, waar gerookt en een pousse café gedronken werd.
Enige valse tonen door het muziekkorps ter plaatse uitgestoten, waren het sein voor de danspartij. Mevrouw Willert had liever de schutterij muziek gehad, die veel beter was, maar alle dames die ze sprak, hadden eenparig verklaard dat het veel lekkerder dansen was op de ‘ronzebons’, en dus had zij de zogenoemde ronzebons dan maar geëngageerd. Willert opende het bal met de vrouw van de resident, waarna de resident volgde met de vrouw van de afdelingskommandant, welke laatste dame zich verschrikkelijk verongelijkt achtte, omdat de Regering de snoodheid had gehad te verklaren, dat de resident de préséance had, zelfs al was de afdelingskommandant een generaal, een bepaling die ook terugsloeg op de positie van de wederhelften van die autoriteiten. Mevrouw Willert had zich moeten excuseren. Zij kon onmogelijk mee het bal openen, want er was juist een boodschap van achteren gekomen dat een reusachtige schaal met kroketten die de voorhoede zouden uitmaken van een wandelend souper, was verongelukt in de goot, welk feit de leverancier van het souper, die voor de bediening zorgde, zo woedend had gemaakt dat hij bezig was de schuldige inlandse bediende halfdood te slaan. Behalve dit en enkele ongevalletjes, slaagde overigens het feest uitmuntend. Mevrouw Willert was daar zeer tevreden over, toen Van Brakel haar kwam vragen voor de beloofde quadrille.
Toen de nummers van hun dansrijen in rust stonden, en mevrouw Willert voelde dat zij Van Brakel toch een verklaring schuldig was, overviel haar een gevoel van spijt. Het was haar maar zó ontvallen, in een onbewaakt ogenblik. Nu ze voor de noodzakelijkheid stond deze jongeman te kapittelen over zijn onzekelijk gedrag, schroomde zij te beginnen en wist eigenlijk volstrekt niet hoe ze het lastige en tere onderwerp zou aanvatten. Ze was zelf wel niet zo jong meer, maar toch behoorde ze nog volstrekt niet voor een man van omstreeks dertig jaar tot de ‘oude dames’. Zij was nog zo diep niet in de veertig, en daarbij
| |
| |
goed bestand gebleven tegen de ‘tand des tijds’. Zij keek zo eens in de spiegel tegenover zich aan de muur. Wel, ze had desnoods best voor zijn vrouw kunnen doorgaan, vond ze, zonder dat het gek zou hebben gestaan. Van Brakel was nieuwsgierig. Wat kon mevrouw Willert hem te zeggen hebben? De gedachte dat het over de ‘firma’ Du Roy kon zijn, kwam zelfs in het geheel niet bij hem op.
‘U zei in het begin van de avond dat u me wilde spreken,’ ving hij argeloos aan.
‘Ja,’ antwoordde ze een beetje verlegen, ‘dat is ook zo. Maar ik kan me heus niet meer herinneren waarover...’
‘Nee,’ lachte hij, met het onbezorgdste gezicht van de wereld, ‘dat kan ik me best voorstellen. Op zo'n avond en bij zo'n drukte!’ Mevrouw Willert vond zichzelf kinderachtig. Komaan, het moest er maar uit! En een machtige overwinning op haar zenuwen behalend, zei ze kortaf en snel achtereen: ‘Ach ja! Nu weet ik wat het is... Er wordt over u gesproken... Men zegt dat u zekere relaties hebt die niet vererend voor u zijn. Ik wilde...’
En avant deux! klonk de luide, bevelende stem van de dansmeester. Het waren hun dansrijen die aan de beurt kwamen. Van Brakel, bleek, verstomd en in verwarring, bewoog zich voorwaarts in een cavalier seul, terwijl mevrouw Willert een ogenblik heel alleen bleef staan in haar rij, maar, zich bezinnend, met een zetje haar cavalier achternastoof. Toen ze weer op hun plaats terug waren, na de andere dansfiguur geregeld te hebben meegemaakt, zei hij niets. Na afloop van de quadrille, bracht hij haar naar haar plaats, boog, mompelde iets van een dankbetuiging en ging naar achteren. Voor hij zijn plaats aan zijn speeltafeltje weer innam, ging hij naar het geïmproviseerde buffet en trachtte met een fles bier de kemel van mevrouw Willert door te zwelgen, wat echter niet gelukte. Dat was, dacht hij, weer die vervloekte kerel, die Willert, die z'n vrouw had opgestookt! Wat duivel bezielde toch deze man? Eerst had hij hem bespioneerd, als hij 's avonds mee poeterde om een lapje in de sociëteit, en nu had de gladakker, dacht hij, waarschijnlijk hetzelfde gedaan als hij, Van Brakel, naar mevrouw Du Roy ging. Geheel het gesprek vergetend met Geerling en diens mededeling dat de ‘gehele stad’ het wist, schold de ingenieur in gedachten zijn Vorgesetzte voor al wat lelijk was.
Hij vertoonde zich niet meer die avond. Wel zag hij mevrouw Willert herhaalde malen in de achtergalerij, en dan voelde hij dat ze naar hem keek, maar hij hield zich alsof hij het vreselijk druk had met de ingewikkeldste spelen die een hombreur in handen kan krijgen, ofschoon
| |
| |
hij tevens zo gruwelijk slecht speelde dat zijn partners hem vroegen ‘of hij niet lekker was’, dan wel ‘of hij er nu helemaal niets meer van kon’. Voor geen geld had hij de op die manier aangevangen konversatie met mevrouw Willert hervat. Zij, daarentegen, had dat graag gewenst. Nu slechts het ijs gebroken was, scheen het haar niet moeilijk meer. Inderdaad was ze met opzet naar achteren gegaan om hem een wenk te geven. Maar hij keek niet, en ze vond het wel een beetje dwaas hem van zijn partijtje af te halen.
‘Wel,’ zei ze, toen ze weer bij de dansende paren terugkwam, tegen Lucie, ‘amuseer je je nogal?’
‘O, uitstekend. Ik heb haast aldoor gedanst.’
‘En hindert het je niet?’
‘Och!... een beetje; maar soedah! (laat maar!).
‘Wees maar voorzichtig, hoor!’
Lucie lachte vrolijk. ‘Ik kan er wel tegen. Als ik in die omstandigheden was, heb ik er nooit last van gehad.’
‘Ik weet het niet. Ik kan er moeilijk over oordelen, want ik zelf heb nooit in het geval verkeerd, maar het komt me toch nogal gevaarlijk voor.’
Het jonge vrouwtje haalde met een onverschillig gelaat de dikke blanke schouders op. ‘Het kan me niet schelen. Ik ben maar ééns jong, en daarvan moet ik profiteren.’
‘Ga je gang, kind. Wat mij betreft, hoe meer hoe liever. Ik gun je erg graag genoegen, natuurlijk in de eerste plaats op mijn eigen partij. Heb je al wat gegeten?’
‘Nee.’
‘Kom dan mee. Ik heb in al de drukte ook nog niets gehad. Om je de waarheid te zeggen, heb ik van agitatie de hele dag haast niets gegeten en krijg ik een onaangenaam gevoel in mijn maag.’
‘En om u de waarheid te zeggen, gaat het mij ook zo. Daar ik me kleden moest en dat een beetje lang duurde, heb ik Van Brakel maar zonder mij laten dineren.’ Zij gingen gearmd naar een van de zijkamers. Van Brakel, die juist over de middel-doorgang zat, zag ze in de verte gaan, en een onaangenaam gevoel beving hem. Daar zou zonder enige twijfel Lucie op de hoogte gebracht worden, en daar zou haar God weet wat nog meer van hem verteld worden. Daar zou je de poppen aan het dansen krijgen! Een plezierig avondje! En Van Brakel wiste zich het zweet van het voorhoofd. Hij had bij zulke gelegenheden altijd erg veel last van de warmte!
| |
| |
Het zag er de volgende dag akelig uit in het anders zo nette huis van de hoofdingenieur Willert. Toen mevrouw een inspektie hield over haar meubilair, kon ze zuchtend de opmerking niet weerhouden dat in een geheel jaar de inboedel niet zo leed als door één feest. Er waren vlekken in de marmeren vloer die er uit zag alsof al de gasten vuile voeten hadden gehad en die vol strepen was en krassen. De marmeren bladen van haar tafels, knapen en consoles zagen er ook verschrikkelijk uit. Haar achtergalerij leek wel een verlaten kroeg, zo morsig was ze van sigareas en de bij het openmaken van flessen en het inschenken van glazen gestorte dranken. Op het gepolitoerde hout van de speeltafeltjes tekenden zich uitgebeten kringen. Hier en daar op de grond verhief zich en bas reliëf een plat getrapt saucijzebroodje of enig ander eten waarmee een gast een ongelukje had gehad en dat dus de ware bestemming niet had bereikt. Op het voorerf waren de randen van de gras- en bloemperken door de wielen van rijtuigen geheel verwoest. Mevrouw Willert was woedend, en dit verergerde nog toen de sepèn haar met een bedrukt gezicht kwam vertellen dat het zilver niet kompleet was, maar dat hij het betoel [heus] niet helpen kon.
Toen Willert opstond met zware hoofdpijn door de veelvuldige toosten die hij, in het gewone leven haast een onthouder, had moeten beantwoorden en bedrinken, was het eerste wat hij zag: zijn vrouw die in wanhoop neerzat. ‘Die doordrijverij van jou ook,’ mopperde ze, ‘om dat malle feest te vieren! Het is schande zoals mijn arm huis er uit ziet. Het kost niet slechts een handvol geld, maar het is een ruïne voor het huishouden. Zie me zo'n boel eens aan! En nog gestolen van het zilver ook... wie weet door wie?’
Hij zei niets en ging stil naar de badkamer, bij zichzelf ook het feest verwensend dat hij zich verplicht had geacht te vieren, dat hij had doorgedreven tegen de zin van zijn vrouw en dat hem nu zo innig katterig had gemaakt dat het met ziek zijn gelijk stond.
Zij dacht niet meer aan de Van Brakels. In geen dagen was mevrouw Willert met iets anders bezig naar lichaam en geest dan met het herstellen van de schade aan haar huis en inrichting door dat feest toegebracht, en eerst toen alles weer geheel in orde was en even keurig als altijd, voelde zij zich in staat aan dit feest terug te denken, zonder verbittering of nijd.
Het was ook werkelijk niet nodig geweest dat zij zich met de aangelegenheden van Van Brakel inliet. Er was niets meer dat Lucie niet wist. Zij had zich echt vermaakt op de partij. De volgende dag, toen
| |
| |
zij vermoeid en met pijn in de benen op een divan lag uit te rusten, nadat ze tel quel het huishouden had gedaan, dacht ze nog met genoegen terug aan het heuglijk feit dat ze zo flink had gedanst en zo'n prettige konversatie had gehad. Zij werd in haar herinnering gestoord door een brief die haar baboe binnenbracht: een koelie had die afgegeven. En in die brief stond ruwweg dat haar man ‘het hield met mevrouw Du Roy l'Exaut’. Het adres van deze ‘dame’ stond er bij, en verder dat Van Brakel twee avonden in de week, dat wel eens nachten werden, bij die vrouw doorbracht. Lucie werd onder het lezen bevangen door een koortsig gevoel van kou. Ze twijfelde niet aan de waarheid. Zonder zich rekenschap te kunnen geven van het wáárom, besefte zij dat dit niet gelogen kon zijn. Het verband tussen deze ook ongetekende brief, hoewel van geheel andere stijl en handschrift, en de eerste, was haar thans duidelijk. Het was waar: Herman bedroog haar. Allerlei kleinigheden die zij sedert enige tijd als terloops had opgemerkt, kwamen haar thans voor de geest als zoveel bewijzen dat het waar was. De eigenaardige geuren soms van zijn kleren. Kleine voorwerpen, waarvan hij zich nooit een liefhebber had getoond, en waaraan hij nooit behoefte had gehad, kocht hij zich tegenwoordig. Zo had hij, die gouden sieraden voor een man altijd poenerig had genoemd, tegenwoordig een gouden ring en gouden manchetknopen. Nu herinnerde zij zich dat hij vroeger wel eens lachend had gezegd dat de lui in de sociëteit nooit later wilden blijven dan een uur of twee, en het gebeurde tegenwoordig wel dat hij tot vijf uur uit bleef. Waar was hij dan? Zij had hem vertrouwd, ten volle. Hij had haar alles ter wereld kunnen wijsmaken, zonder dat zij ooit aan de waarheid van zijn woorden zou hebben getwijfeld. En het was juist dát wat haar zo smartelijk trof. Hij had dat vertrouwen lafhartig misbruikt en de gemakkelijke gelegenheid aangegrepen om
haar voor te liegen en te bedriegen. Het scheen haar toe dat, als hij eerlijk voor de dag was gekomen met de verklaring dat hij niet langer van haar hield, maar van een ander, haar dit niet zó verschrikkelijk zou hebben aangegrepen als thans.
Nadat zij zó enige tijd doelloos starend op de divan gezeten had, kwamen de tranen, en weende zij lang. Toen de tranen de smart hadden verlicht, volgde de verontwaardiging. Zo'n gemene kerel, dacht ze. Zo'n huichelaar als hij was! Juist de laatste tijd had hij allerlei attenties voor haar, en terwijl hij bij die andere vrouw kwam, toonde hij zich tegenover haar soms zo... Nee, maar dát zou niet meer gebeuren; dát in der eeuwigheid niet! Zij zou hem nog niet tonen dat ze alles wist. Nee, ze wilde eerst de zekerheid hebben. Ze wilde over- | |
| |
tuigd zijn dat het waar was, en tegelijk met het vaststellen van deze gedragslijn kwam de wens bij haar op om die vrouw te zien. Om te weten hoe het schepsel er uit zag dat er in was geslaagd Herman haar te ontroven.
Van Brakel lette er niet op toen hij 's middags thuis kwam, dat Lucie er ontsteld uitzag en hem nauwelijks antwoordde, terwijl zij deed alsof ze het met haar huishoudelijke bezigheden erg druk had. De vorige avond, na afloop van de partij bij Willert, had hij gevreesd dat de bom zou barsten, maar reeds onder het huiswaarts rijden zag hij dat hij zich weer had vergist en zijn vrouw van niets wist, hoegenaamd. Nu ze wèl wist, bemerkte hij dat niet. Men ging aan tafel, en hij die, als naar gewoonte, in de sociëteit enige bittertjes had genoten, voerde alleen het woord en praatte over allerlei onbelangrijke dingen en bemoeide zich met de kinderen, die, met weinig zorg opgevoed, alles tegen hem zeiden wat hun voor de mondjes kwam, waarmee hij zich kostelijk vermaakte.
‘Ga je niet slapen?’ vroeg hij, na het eten.
‘Nee.’
‘Nou, ik wel! Kom, ik zou ook maar een dutje pakken.’
‘Nee, ik heb naaiwerk dat af moet.’
‘Kom,’ herhaalde hij op gerekte toon, en wilde haar meetrekken. Maar ze weerde hem af. Op een andere dag, nu niet. Nu moest ze iets afmaken voor de kleine jongen. Hij moest maar slapen gaan en een beetje vroeg opstaan, want zij had wel trek in een wandeling die namiddag.
Het viel hem wèl een beetje tegen, maar niet erg. Vroeger zou hij met dat naaiwerk geen genoegen genomen en zich het recht voorbehouden hebben zelf te oordelen over de spoed van de verschillende werkzaamheden, doch tegenwoordig luisterde dat zo nauw niet. ‘Roep me dan tegen vier uur,’ zei hij.
‘Als je dan maar dadelijk opstaat, anders ga ik alleen.’
Hij lachte er om.
‘Nu, ik zie jou al wandelen, alleen!’
Lucie was zenuwachtig. Toen hij zijn kamer was binnengegaan, liep ze doelloos rond in de achtergalerij. Nu en dan rolden haar tranen langs de wangen, die ze snel afwiste, soms met haar zakdoek, dan weer gedachteloos met een punt van haar kabaja. Tegen halfvier baadde zij en daarna wekte ze haar man. Van Brakel stond dadelijk op, greep, zoals hij dat gewoon was, een handdoek en stormde met verwilderde haren en een rood gezicht naar de badkamer, waar hij dan wel een
| |
| |
half uur bleef rondplassen om zich te verfrissen en de laatste vapeurs van de ochtendbittertjes te doen verdwijnen. Toen hij terugkwam, wandelde Lucie reeds gekleed op het voorerf.
‘Wat heb je toch een haast,’ riep hij haar toe. ‘t Is pas kwart voor vijf.’
‘Ja, in het donker wandel ik niet.’
‘Nu, ik zal me ook haasten, hoor! In een wip ben ik gekleed.’
Dat was hij ook, maar ten koste van menige zweetdroppel en toen hij naar buiten kwam, scheen het effekt van zijn bad reeds geheel verloren.
‘Het is gruwelijk warm de laatste dagen.’
‘Ja, het is erg warm.’
‘Het baden brengt ook geen verfrissing.’
‘Nee, het water is niet eens koel.’
Het was het oude, eeuwige thema van Europeanen in Indië: de warmte en nog eens de warmte. Zo spraken zij al voortwandelend over koetjes en kalfjes en hij lette er niet op dat zij intussen de richting aangaf en nu eens rechts, dan links omsloeg, terwijl hij achteloos meeliep. Plotseling stond hij stil. Als ze doorliepen, kwamen zij voorbij het huis van mevrouw Du Roy en dat wilde hij niet. Het zou te gek zijn! Hij wist bovendien dat als bij toeval die ‘dame’ aan het hek stond, zij in staat was de een of andere familiariteit te begaan.
‘We moeten maar teruggaan.’
‘Waarom?’
‘Wel, we zijn al een heel eind opgelopen, het is zo warm.’
‘We kunnen nog best een eindje wandelen.’
‘Pff!... God, het is zo vreselijk benauwd, Luus! Laat ons toch liever teruggaan.’
‘Kom, kom! zo erg is het niet. Het schijnt wel dat je altijd alleen naar huis verlangt als je met mij uitgaat.’
Nu frappeerde hem wel die zonderlinge toon waarop zij sprak en die haar anders nooit eigen was, maar aan de ware reden dacht hij zelfs nu nog niet. Hij had zich een min of meer bepaalde voorstelling gemaakt van een mogelijke ontdekking door Lucie van zijn relatie met mevrouw Du Roy. Daar kwam een scène van, meende hij, met tranen en verwijten, met de bedreiging dat zij van hem wilde scheiden en verder met een eindeloos twisten en standjes maken. Hij kon nu moeilijk weigeren verder te gaan, indien zij er zo op gesteld was. ‘Wat flauw!’ zei hij knorrig. ‘Alsof ik niet altijd bereid ben met je uit te gaan, wanneer en zolang je maar wilt.’ Zij klemde de lippen opeen,
| |
| |
zei niets en ging verder. Van Brakel keek scherp door zijn bril. Goddank, mevrouw Du Roy stond niet aan de ingang van haar erf. Als ze er nu maar voorbij waren, was het niets. Dan zou hij met Lucie de andere kant om naar huis gaan. Plotseling ontstelde hij. Ze waren nog slechts een paar huizen van het nette erf van huize Du Roy verwijderd, toen plotseling zijn hond die hem als gewoonlijk ook nu was gevolgd, vooruitschoot, voor de ingang van het erf stilstond, en kwispelstaartend zijn meester aanzag, met een uitdrukking in de kop en in de gehele houding die volkomen en onmiskenbaar het karakter droeg van een uitnodiging om binnen te gaan.
‘Hier!’ bulderde Van Brakel, harder dan nodig en netjes is als men met een dame wandelt. "Hier!’ Doch de hond stoorde zich er niet aan. Het huis waar hij voor stond, scheen hem lief en hij holde ondanks de woede van zijn meester het erf over en de trappen van de voorgalerij op.
Lucie was krijtwit geworden. Zij keek het erf op toen ze er voorbijgingen. Ze zag in de voorgalerij een vrouw in sarong en kabaja, die op haar hurken zat en de hond streelde, en ze zag dat die vrouw de ene arm in de hoogte stak en met de vingers groette op Indische manier.
Er werd verder geen woord tussen Van Brakel en zijn vrouw gewisseld. Hij scheen nu te begrijpen dat zij alles reeds wist en dat ze niet bij toeval die weg had gekozen. Nu en dan bekeek hij haar van ter zijde, en dan deed hem die smartelijke trek op haar gezicht pijnlijk aan. Hij durfde niets te zeggen. Zo kwamen ze thuis, en toen zij in de kamer ging om van kleren te verwisselen, bleef hij achter, besluiteloos, niet wetende wat aan te vangen. Hij hoorde zijn vrouw de bedienden roepen, en bespeurde een op dat uur van de dag bijzonder grote bedrijvigheid, die niets goeds voorspelde. Zou ze heengaan en hem in de steek laten? Zou het een publiek schandaal worden? Na enige angstige ogenblikken zag hij dat het zo'n vaart niet lopen zou: de logeerkamer werd in orde gebracht. Wie de logé zou zijn, begreep hij. Zijn positie in de huishouding werd daardoor voorlopig als vanzelf aangewezen. Hij zag zijn kleren de ene kamer uit- en de andere indragen. Het hinderde hem zo als het ware de deur te worden uitgezet in zijn eigen huis, maar hij dacht niet aan enig verzet. Als zij het dan toch te te weten moest komen, was het maar beter zó, vond hij. Het was wel hoogst onaangenaam, maar in 's hemelsnaam, er was niets aan te doen. Hij kon immers niet anders! Indien hij die vervloekte schuld niet aan mevrouw Du Roy had gehad, dan zou hij... och, maar dan zou er im- | |
| |
mers nooit iets zijn gebeurd, want eigenlijk hield hij alleen van Lucie en kon die andere hem hoegenaamd niets schelen. Het was niet anders. Hij moest varen in het schuitje waarin hij zat. Het was onmogelijk iets daartegen te doen, hoe miserabel het ook mocht zijn; à l'impossible, dacht hij, nul n'est tenu. En daar ophelderingen toch tot niets konden leiden, en hij geen beterschap kon beloven, ging hij, teneinde buiten alle diskussie te blijven, maar weer de deur uit, tot het tijd was om te eten.
Geerling had het wel gemerkt. Hij zag zeer goed dat Van Brakel zich onmenselijk inspannen moest om aan tafel een vrolijke, losse toon aan te slaan. Dat mevrouw Van Brakel koel en kort tegen haar man sprak, maar tegen hem, Geerling, allervriendelijkst en voorkomend was. Dat Van Brakel dit laatste met geheime angst en tegenzin gadesloeg.
Het gebeurde dikwijls tegenwoordig dat Geerling samen met Van Brakel uitging, maar het jongmens ging niet meer naar de woning van mevrouw Du Roy. Hij ging naar Ceciel en zat daar tot elf uur met het meisje in de binnengalerij, in tegenwoordigheid van haar moeder, die een roman las. In de laatste tijd had hij zich zelfs meermalen ongunstig over mevrouw Du Roy uitgelaten en half en half te kennen gegeven dat hij Van Brakels handelwijze afkeurde.
‘Is ze er achter gekomen?’ vroeg hij, toen ze buiten kwamen.
‘Het schijnt zo.’
‘Heeft ze dan niets gezegd?’
‘Nee, maar als ik je alles vertel, zal je wel kunnen begrijpen dat ze het weten moet.’
‘Drommels, ja,’ antwoordde Geerling ernstig. ‘Dat ziet er gek uit. Een vrouw die het zó opneemt, is, dunkt me, veel erger dan een die scènes maakt.’
Toen Van Brakel zweeg, vervolgde hij: ‘Laat ik je een raad geven.’
‘Och, wat...’
‘Echt. Je zult me toch niet wijsmaken dat je die moeder Du Roy prefereert boven je eigen vrouw?’
‘Nee, werkelijk niet.’
‘Welnu, wees dan ook niet dom. Ik vind er niets in dat een getrouwd man eens een dwaasheid doet. Je kan niet altijd braaf wezen! Maar laat het gekheid blijven en niet tragisch worden. Daarvoor moet je zorgen.’
‘Ik kan het niet.’
| |
| |
‘Nonsens!’
‘Dat is geen nonsens! Enfin, ik kan het je niet zeggen, maar laat me alsjeblieft met rust. Het is waarachtig al beroerd genoeg.’
Geerling haalde de schouders op. Bij zo'n humeur was het maar beter te zwijgen, en met minachting voor de man die zo miserabel onder de plak zat van twee vrouwen, vertelde hij Ceciel het gesprek.
‘Ik wist het,’ zei ze. ‘Hij heeft gelijk, hij kan niet. Zij heeft hem financieel geheel in haar macht.’
‘Zo, is dat de kwestie?’ - Hij dacht even na. Zou het haar misschien genoegen doen als hij zich royaal toonde; zou ze daardoor meer van hem houden? Want daaraan was hem veel gelegen en in zover was hij gelijk aan Van Brakel, dat ook hij onder de plak zat, wel op een geheel andere wijze, maar niettemin er onder. Hij had reeds de toestemming van haar ouders en hij had geschreven naar Holland, zo gedecideerd, meende hij, dat zijn ouders wel zouden inzien hoe weinig zij vermochten indien zij wellicht bezwaren of andere plannen hadden.
‘Zou het veel zijn?’ vroeg hij voorzichtigheidshalve.
‘Ik weet het niet. Ik spreek tante de laatste tijd haast niet. Naar vroegere uitlatingen van haar te oordelen, is het wel een duizend of tien.’
‘Als ik Van Brakel eens trachtte te helpen?’
Ceciel dacht een ogenblik na. Als haar aanstaande man - want ze was zeker dat ze hem daarvoor kon houden - Van Brakel hielp, vloeide het geld terug in de kas van tante, wier erfgename zij vermoedelijk was. Daartegenover stond dat Geerling het geld kwijt was, want dat een speler als Van Brakel het ooit terugbetalen zou geloofde zij niet.
‘Wel,’ zei ze, ‘ik raad het je niet aan. De man is niet te helpen en tante Du Roy is wel waard dat ze eens een grote klap krijgt. Misschien leert het haar die schandelijke caprices af.’
‘Volkomen juist. Ik zal hef dus maar op zijn beloop laten.’ Eigenlijk was hij er blij om. Wat was zij toch een heerlijk meisje. Men kon haar gerust voorstellen iets dwaas te doen; zij was veel te verstandig het te permitteren. Hij had elke gedachte aan iets anders dan een geregelde, fatsoenlijke verstandhouding tussen hem en haar laten varen. Ceciel had hem klaar en duidelijk aan het verstand gebracht dat zo iets met haar onmogelijk was en Geerling was zó verliefd geraakt dat hij zelf in staat was geweest die onmogelijkheid onder ede te bevestigen en het in vrede of in strijd op te nemen tegen iedereen die het niet met hem eens was. In deze Don Quichotte-periode ging het hem, al was hij in Holland nog zo ‘uitgeweest’, precies als ieder ander.
| |
| |
‘Ik wou dat het antwoord maar kwam,’ zei hij ongeduldig.
‘Ik niet,’ antwoordde zij met een zucht, die hem streelde.
‘Hou je zo weinig van me?’
‘Dat weet je wel beter, maar ik vrees dat je oudelui hun toestemming niet zullen geven.’
‘Och kom! Wat kunnen ze er tegen hebben?’
‘Heel veel. Tegen mij persoonlijk natuurlijk niets. Ze kennen me niet eens. Tegen papa en mama ook niet, tenzij je ouders een rijke familie verlangen.’
‘Welnu?’
‘Het is alweer tante Du Roy. Je oudelui en andere leden in je familie hebben hier op de plaats gewoond en natuurlijk kennen ze haar van ongunstige zijde...’
‘Maar lieve, beste Ceciel, wat hebben ze toch met dat mens nodig! Ik heb haar naam natuurlijk niet genoemd. Waarschijnlijk weten ze niet eens dat je aan die vrouw bent geparenteerd.’
‘Alsof hun dit niet van hier zal geschreven worden! Denk je misschien dat men op je kantoor niet weet hoe dikwijls je 's avonds hier komt? Hoeveel mailbrieven zouden er al verzonden zijn naar Holland met partikuliertjes over ons?’
Geerling kon het niet ontkennen. Het was volkomen waar, dacht hij, maar het was sterk dat ze gedacht had aan zijn kantoor en aan de mailbrieven.
‘Nu,’ antwoordde hij, ‘het moge zijn, zo het wil. Wij trouwen met de toestemming en anders zonder.’
‘Het zou me zo'n verdriet doen,’ zei ze in volle ernst, de handen over elkaar leggend in de schoot en met haar mooie ogen omhoogblikkend naar het plafond, ‘het zou me zo innig spijten als we op die manier moesten trouwen. Ik geloof wel dat het zal voorbijgaan, maar toch had ik het liever anders.’
‘Maar lieve Ceciel, er is immers nog niets...’
‘Het zál komen, dat voel ik. Ik ben zeker dat het komen zal. Wie weet hoe? Wie weet hoe ik belasterd ben en wat je over me zult te horen krijgen.’
Hij nam een van haar handen in de zijne en zwoer dat wat het ook mocht zijn en hoeveel kwaad ook van haar werd gesproken, het nimmer in hem zou opkomen er een letter van te geloven. Hij kende haar immers goed!
‘Dat is het niet, Jules,’ ging zij voort op dezelfde toon. ‘Als ik dacht dat jij het zou geloven, zou ik je niet willen hebben. Als ik niet
| |
| |
overtuigd was van jouw goede trouw zou ik je de deur wijzen. Eens en vooral laat dat denkbeeld zelfs nimmer tussen ons besproken worden. Ik heb je alles gezegd en ik verlang je vertrouwen, omdat ik er recht op heb. Het idee alleen van wantrouwen is beledigend.’
‘Lieve Ceciel, er is immers geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt. Ik zei het alleen...’
‘O ja, ik weet het immers wel! Maar wat ik van jou verg, kan ik niet eisen van je familie. Daar trouw ik wel in, maar ik trouw haar niet.’
‘Laat ons geen zorgen hebben vóór de tijd. Wij weten er immers nog niets van.’
Zij zweeg en glimlachte; zij wist het immers heel goed! Het antwoord kon niet goed uitvallen. Zij zou haar positie in de familie Geerling moeten overwinnen. En dat zou ze. Dáár voelde zij zich volmaakt voor berekend. Het enige wat haar metterdaad hinderde, was het uitstel dat een weigering onvermijdelijk zou teweegbrengen. Uitstel leidde zo gemakkelijk tot afstel en Geerling, hoe verliefd ook, was geen man van geestkracht en volharding. Dat zag ze heel goed in.
Die avond reed juist voor Geerlings voertuig een andere wagen het erf op bij Van Brakel, wat de commensaal zeer interesseerde. Met nog meer belangstelling zag hij er de vrouw des huizes uitstappen, heel alleen.
‘U mevrouw?’ vroeg hij. ‘Nog zo laat uit geweest?’
‘Ja,’ antwoordde ze kortweg. ‘Ik wenste u tevens nu maar te zeggen wat ik anders tot morgenochtend had aangehouden. U zult wel zo goed willen zijn zo spoedig mogelijk een andere woning te zoeken.’
Hij stond er verstomd van. ‘U is wel vriendelijk,’ antwoordde hij geraakt. ‘Ik zal natuurlijk voldoen aan uw verzoek, maar ik zou weleens willen weten wat daartoe de aanleiding is.’
‘Meneer Geerling,’ zei ze van het hoge standpunt van een dame, prat op haar ongerepte deugd, tegenover de vlees geworden zedeloosheid, ‘het staat u dubbel lelijk de onschuldige te spelen. Overigens kunt u niet verwachten dat iemand als ik over zulke verachtelijke dingen met u spreek.’
Zij ging met meer drift dan ze gewoonlijk aan de dag legde het huis binnen en liet hem staan. Hij stond nog een ogenblik verbluft te kijken. Zo iets had hij nooit van haar verwacht. Wat een bejegening! En hoe volkomen onverdiend! Hij was altijd beleefd en voorkomend tegen haar geweest; had haar zijn kostgeld soms maanden vooruitbetaald wanneer zij court d'argent was; had nu zelfs getracht haar trou- | |
| |
weloze man terug te brengen van zijn omgang met mevrouw Du Roy, en tot loon... kreeg hij een standje en werd op hoogst onhebbelijke wijze als het ware de deur uitgezet. Maar hij wilde het er niet bij laten: de volgende ochtend zou hij haar om een nadere verklaring verzoeken, al begreep hij reeds heel goed wat ze bedoelde. Natuurlijk had men haar verteld dat hij, Geerling, dat onschuldige lam van een Van Biakel op de ‘slechte weg’ had gebracht. Het was werkelijk om te lachen!
Zijn veronderstelling was juist. Lucie, niet wetend wat te doen, buiten staat een krachtig besluit te nemen, en toch in geen geval lijdzaam de rol van publiek bedrogene willende spelen, had zich toen Van Brakel en Geerling waren vertrokken, gekleed en was naar mevrouw Willert gereden, die vreemd opkeek over het zeer onverwacht bezoek. De bleekheid en zenuwachtigheid van de jonge vrouw konden haar wel doen raden wat er aan de hand was. Het deed haar plezier dat Lucie het te weten was gekomen, en ook dat Willert uit was naar een vergadering, zodat ze samen ongestoord en vertrouwelijk konden praten.
‘Wel, wat voert je zo laat hierheen?’ vroeg ze, als wist zij van de prins geen kwaad.
‘Ik kom u een verzoek doen.’
‘Wat zeg je dat ernstig! Is het zo'n zaak van gewicht?’
‘Ja, dat is het,’ antwoordde Lucie met bevende stem. ‘Ik wilde... ik had u... graag willen verzoeken...’
Mevrouw Willert zag wat een moeite Lucie had om met haar verzoek voor de dag te komen, en hoe zij streed om de tranen te bedwingen, die met geweld te voorschijn drongen. Ze had medelijden met haar, en nam met iets als moederlijke tederheid haar hand.
‘Je wilt dat ik Willert zal vragen je man te doen overplaatsen, nietwaar?’
‘Ja,’ zei Lucie, die voor een ogenblik geheel opging in verwondering, ‘ja, hoe weet u dat?’
‘Wel, ik heb het zelf al eens aan mijn man gevraagd. Het is voor Van Brakel hier niet goed op de plaats.’
‘Maar weet u dan...?’ vroeg Lucie angstig.
‘Zeker. Ik weet immers, evenals iedereen, dat je man haast elke avond in de sociëteit zit te dobbelen.’
‘Ja, dat is zo.’
‘Welnu, hij werkt zich er op die manier totaal onder.’
‘Och, dat zag ik zo niet in... Bij mijn papa thuis werd ook veel gespeeld met een hoog tarief.’
| |
| |
‘Dat is heel wat anders. Bij ondernemers kan dat; hun hele bedrijf is eigenlijk één loterij. Goed of slecht weer scheelt hun duizenden guldens; hoge of lage prijzen eveneens. En tevoren weten ze volstrekt niet wat ze krijgen zullen, en ze kunnen er hoegenaamd niets aan doen. Maar bij een ambtenaar met een vast maandelijks inkomen is dat anders. Die moet niet dobbelen.’
‘Er is toch niets met hem gebeurd?’
‘Nee, maar als hij zo voortgaat, is het vanavond of morgen onvermijdelijk. Hij dobbelt en verliest, en is toch altijd de laatste tijd ruim in de middelen. Ik vind dat je groot gelijk hebt, hoor, door overplaatsing te wensen. Het is hier op de plaats volstrekt niet goed voor je man.’ Een rilling voer Lucie door de leden. Het werd haar vreselijk duidelijk í Herman liet zich betalen... O, dat was wel het schandelijkste van alles! Onder de druk van die schande boog ze het hoofd. Zij kon het niet langer uithouden; het was te erg.
Mevrouw Willert liet haar eerst een poosje uithuilen, richtte daarna haar hoofd op, veegde de tranen van haar gezicht en kuste haar.
‘Kom,’ zei ze met meer aandoening dan ze had willen doen blijken, ‘wees zo verdrietig niet, kind. Hij is het waarachtig niet waard.’
‘Het is ook niet over hem. Ik vind het zo'n verschrikkelijke schande.’
‘Ja, fraai is het zeker niet. Maar er is voor het moment niets aan te doen. Dus hou je goed. Naderhand kan je het hem wel inpeperen.’
‘Nooit,’ zei Lucie, ‘Ik wil niets meer met hem te maken hebben.’
Ze hadden elkaar niets verteld. De naam van mevrouw Du Roy was niet over haar lippen gekomen, maar toch spraken ze er over in de volle overtuiging dat zij elkaar volkomen begrepen.
‘Eigenlijk,’ hernam mevrouw Willert,’ is het nog zijn enige excuus. Ik dacht eerst dat hij het had gedaan uit voorkeur en daar begreep ik niets van. Nu ik er meer van ben te weten gekomen, is het me duidelijker gewonden. Het spel en de schulden hadden hem beet en die lieve jongen die bij jullie in het paviljoentje woont, schijnt hem gebracht te hebben waar hij wezen moest.’
‘Meneer Geerling?’
‘Dezelfde!’
‘God, God, hoe is het mogelijk?’
‘Enfin, kindlief, ga jij nu rustig naar huis. Ik zal er Willert straks over spreken, en het zou me al zeer verwonderen als je niet heel spoedig verhuisde naar een gezonder klimaat.
De gelegenheid om Lucie nader te interpelleren deed zich voor Geer
| |
| |
ling niet dadelijk voor en hij moest zelf erkennen dat hij er niet hard naar zocht. 's Morgens scheen de zaak hem in een ander licht, en voelde hij zich niet zo geheel onschuldig als 's avonds tevoren. Hij was bijzonder vroeg op en tegelijk met Van Brakel aan het ontbijt, die in het nauwe eenpersoonsledikant in de logeerkamer haast niet had kunnen slapen en dat juist terwijl hij voor zijn doen bijzonder vroeg was thuisgekomen.
Lucie deed als gewoonlijk haar huishouden, maar haar gezicht was zo bleek en stond zo strak, dat Geerling volstrekt geen lust voelde om met haar in pourparlers te treden.
‘Dat is nu een mooie geschiedenis,’ zei hij nijdig tegen Van Brakel, toen zij naar achter was gegaan.
‘Hoe dan?’
‘Wel, je vrouw geeft mij van alles de schuld en heeft me op een verschrikkelijk onaangename manier zo goed als het huis ontzegd.’
Van Brakel keek hem aan met een suf gezicht, maar hij zei niets.
‘Je begrijpt,’ vervolgde Geerling op dezelfde toon, ‘dat ik er geen gras over laat groeien. Ik pak mijn boeltje en trek straks naar het logement. Als ik nu nog hier aan het ontbijt ben, dan is het alleen omdat ik je het een en ander wilde meedelen.’
‘Och kom,’ zei Van Brakel vergoelijkend: ‘je moet dat zó niet opvatten!’
‘Die vind ik goed! riep Geerling met hoog opgetrokken wenkbrauwen en vol verbazing. ‘Die vind ik verdomd goed! Moet ik dat zó niet opvatten, zeg je! Wel, jij bent een leuke kerel!’
‘Wel nee. Doe maar net of je niks hebt gehoord.’
‘Merci amice! Dank je feestelijk, hoor! Ik heb er genoeg van, ik ga er van door. Wees jij gerust je eigen bliksemafleider. Ik bedank voor de eer en het genoegen.’
Van Brakel glimlachte pijnlijk en loosde een zucht. Het was waar. Het speet hem zeer dat Geerling nu heenging, maar niet omdat hij van het jongmens hield. Hij zag er tegen op nu met Lucie altijd samen te zijn en niets te hebben om een houding aan te nemen dan de kinderen, die erg verwend en lastig waren. Geerling was altijd een geschikte figuur om tegen te praten en zo, als men het liever niet deed tegen elkaar.
‘Het staat zo gek,’ zei hij nog. ‘Men zal er, God weet wat, van zeggen.’
‘Nu ja,’ zei Geerling op een toon die duidelijk te kennen gaf dat zo'n argument in de mond van iemand als Van Brakel niet de minste
| |
| |
waarde had.
‘Het is niet om mij.’
‘Zo Nu, mij kan het niet schelen. Ik zal Ceciel wel vertellen wat er van is.’
‘Je schijnt dus nog steeds bij haar te komen?’
‘Alsof je dat niet wist!’
‘Nee, ik dacht dat je er mee was geëindigd. Heb je werkelijk nog altijd plan die relatie voort te zetten?’
‘Ik begrijp niet hoe je dat bedoelt,’ zei Geerling koel en kort.
‘Nu ja,’ zei thans Van Brakel op zijn beurt. Maar Geerling stoof woedend op. Hij verbood Van Brakel op die manier te spreken over een fatsoenlijk meisje, dat het slachtoffer was van een ongelukkige bloedverwantschap. Dat paste hem, die daartoe op een schandelijke manier het zijne bijdroeg, wel het allerminst. Wie iets zei ten nadele van dat meisje, wier naam hij zelfs niet in zulk een dispuut wilde brengen, die kreeg met hem te doen, en die zou er onderuit moeten komen, zo hij een man was. Van Brakel in doodsangst dat zijn vrouw het zou horen, trachtte Geerling te kalmeren, wat hem eerst met moeite en al zoete broodjes bakkend gelukte. Maar inwendig was hij woedend. Zo'n aap, zo'n uitgemergelde kwajongen, die hij kon maken en breken, stond daar tegen hem op te spelen en aan te gaan! O, als hij niet bang was geweest voor Lucie, hij zou dat kereltje mores hebben geleerd.
Nog opgewonden ging Geerling naar zijn kamer, waar het weer emballeren van zijn talrijke bibelots hem ruimschoots gelegenheid gaf te bedaren. Toen hij klaar was, nam hij een bad, kleedde zich keurig netjes en ging naar binnen, waar Lucie met haar naaister linnengoed zat te herstellen.
‘Ik wenste u wel even alleen te spreken, mevrouw,’ zei hij bedaard en beleefd.
Zij zond de meid weg.
‘U hebt me gisteravond aangezegd dat ik zo spoedig mogelijk een goed heenkomen moest zoeken en u ziet dat ik aan uw verlangen dadelijk heb voldaan.’
‘Dat is maar goed ook,’ zei ze snibbig. ‘Hoe eerder hoe beter.’
‘Ik begrijp wat de reden is van de beledigende manier waarop mij door u de deur wordt gewezen.’
‘Ja, dát geloof ik wel.’
‘En ik ben alleen hier gekomen om u te zeggen dat uw man reeds lang bij mevrouw Du Roy aan huis kwam voordat ik het wist en dat ik hem meermalen heb aangeraden zijn omgang met die vrouw te staken
| |
| |
en er niet meer aan huis te komen.’
Zij stond op en glimlachte met minachting.
‘Juist, ik begrijp dat. Het was anders niet nodig mij met zulke leugenachtige praatjes lastig te vallen. Ik ben te goed op de hoogte.’
‘Mevrouw Van Brakel, ik geef u mijn woord van eer...’
‘Ik dank u, meneer Geerling. Ik heb uw verzekeringen of erewoorden niet nodig. Ik weet er alles van. Als u mij niets meer te zeggen hebt, dan groet ik u, en ik hoop u nooit meer te ontmoeten.’ Zij was in zo'n opgewonden toestand geraakt, dat het onmogelijk scheen haar tot een andere opinie te brengen. Hij haalde de schouders op, maakte even een buiging en ging heen.
Het werden moeilijke dagen om te doorleven. Lucie zag er slecht uit, al hield ze zich goed. Zij trachtte haar leed te verzetten met werken en veel drukte en beweging te maken in huis. Het gelukte haar een beetje. Maar soms viel ze op een stoel neer in haar kamer en keek er versuft rond. Dan scheen het haar alsof het een droom was. Alsof het niet mogelijk was dat haar vreedzaam en rustig huiselijk geluk in zo'n peilloos ravijn te pletter was gevallen. Van Brakel zag ze haast niet. Als ze geld moest hebben, liet ze het hem vragen en dan gaf hij het. Ze ontving het met een rilling van afgrijzen. Wie weet hoe hij aan dat geld kwam! O, als zij geen kinderen had gehad! Hij vermeed haar. 's Morgens heel vroeg ontbeet hij en dan zorgde zij dat alles klaar stond, maar zelf verscheen ze niet in de achtergalerij. Daar kwam ze eerst als zij de bendy [rijtuigje] hoorde wegrijden. 's Middags rijsttafelde zij met de kinderen zeer vroeg en hij kwam eerst tegen twee uur uit de sociëteit met een soms veel te zware lading bitter in de maag. Hij dronk zijn thee in de logeerkamer en zij achter. In de vooravond ging hij uit en alleen 's avonds om acht uur ontmoetten ze elkaar aan tafel. Zij zag hem niet aan, en als hij een enkele maal trachtte een woord in het midden te brengen, gaf zij geen antwoord. Zo bemerkte ze ook niet dat hij er hoe langer hoe slechter begon uit te zien, dat zijn gezicht meer opgeblazen was dan anders en zijn ogen steeds roder en gezwollener waren door het dagelijks misbruik van spiritualiën, dat al 's morgens begon en meestal eerst 's nachts eindigde. Hij bespeurde wel dat ze vermagerde en bleker was dan ooit. En dat deed hem zielsleed, zó dat hij meermalen zijn uiterste best moest doen om niet te schreien. Hij was zichzelf niet meer, dan alleen bij het spel. Een ‘fijntje’ om een gulden het fiche met een oplopende pot of een poeterpartijtje, dan wel een partij biljart om een ringit [rijksdaalder] de carambole - dát
was met een brandy-soda nog het enige wat hem kon
| |
| |
ontrukken aan de invloed van het beroerde leven, en daarom zocht hij er meer dan ooit zijn troost bij. Of daar iets kwaads in stak? Het idee kwam zelfs niet bij hem op. Integendeel, hij vond het onder alle omstandigheden bijna het enige wat een mens had.
Lucie had een briefje gekregen van mevrouw Willert. ‘Het’ was in orde. De overplaatsing was telegrafisch bericht geworden. Zij moest maar dadelijk haar voorbereidende maatregelen nemen. Nu het zover was, zag ze er toch tegen op en terwijl ze met de brief in de hand voor zich uitstaarde, drong al de soesah en de moeilijkheid van die verre overplaatsing naar een standplaats in het binnenland zich aan haar geest op. Ze had daar eigenlijk geen lust in. Een gevoel van moedeloosheid en melancholie overviel haar, en zuchtend keek ze dromerig naar de haar omringende omgeving. Die was niet opwekkend. De ondergaande zon was achter een dikke laag loodgrijze wolken gezonken, die rustig aan de horizon lag en waartegen de kampong aan de overzijde van de weg grauw en prozaïsch zijn breedgebladerde pisangbomen aftekende. Maar uit de dikke wolkenrand schoot een brede rode lichtstroom, die in het zenith tot het zachtste roze vervloeide en waarvan de weerschijn in het zuiden en noorden vreemde lauwe kleuren toverde, purper en violetachtig. De smalle sikkel van de opkomende maan kwam in die kleurenvermenging uit met een ziekelijk bleekgroen tintje. En dit melancholische namiddagtafereel, snel wisselend met afnemende lichtsterkte, werkte niet mee om de arme Lucie de toekomst met meer hoop en opgewektheid tegemoet te doen zien.
Met een diepe zucht trachtte zij die neerslachtigheid af te schudden. Komaan, het móest; het was het beste. En toen ze zich dat eenmaal goed in het hoofd had geprent, zette zij haar bedienden aan het werk en liet de kisten en koffers voor de dag halen die met stof en spinrag overdekt in de bijgebouwen in een rommelkamer stonden.
Het viel Van Brakel op, die avond, dat er lege kisten stonden bij de achtergalerij. Wat zou er nog meer gebeuren? Zou zij heengaan en hem in de steek laten? Maar dát zou hij in geen geval toestaan. Doch wat zou hij vragen?
Onder het eten verwonderde het haar zeer dat hij niets zei. Ze verkeerde in de vaste vooronderstelling dat zijn overplaatsing hem bekend was en haar verbazing steeg ten top toen hij haperend vroeg: ‘Moet er iets gebeuren met die koffers?’
‘Ja, ze zijn schoongemaakt.’
‘Anders niet?’
‘Voor het moment niet.’
| |
| |
Het was niet de manier om verder te komen, maar hij durfde niet meer vragen, want de antwoorden klonken allesbehalve aanmoedigend. En wat zou hij ook zeggen? Hoe moest hij tot een nadere verklaring komen? Hoe anders dan door zich tot het diepste te vernederen en zonder in staat te zijn beterschap te beloven. Het kón tot niets leiden. Hij zou tot alles in staat zijn geweest. Op zijn knieën had hij haar willen smeken weer voor hem te zijn wat ze altijd voor hem was geweest. Hij had haar bij al wat hem dierbaar was kunnen bezweren dat hij nooit een andere vrouw had liefgehad dan haar. Dat zij nog de enige was en altijd zou blijven.
Wat zou het baten? Het zou alleen teweegbrengen dat hij haar opnieuw beloog en bedroog, want hij kón immers van mevrouw Du Roy niet af! Van Brakel was onrustig en zenuwachtig. Hij vertrouwde de aanwezigheid niet van die lege koffers. De volgende morgen stond hij ze al vroeg te bekijken. De deksels stonden open, en de witte voering met brede blauwe strepen, die er zo fonkelnieuw uitzag en de nog zo zindelijke, haast ongebruikte riemen en grijze banden met rode streepjes, zagen er reislustig en vrolijk uit. Ze brachten hem de tijd in herinnering toen hij met zijn jonge vrouw van Batavia kwam. Wat een heerlijke dagen! Toen homberde hij nog niet elke avond in de sociëteit. Dat was later gekomen. Toen speelde hij nog enkel maar met Lucie. De hele dag waren hem die koffers niet uit de gedachte, en het werd er niet beter op toen hij. 's middags thuiskomende, zag dat er twee gesloten waren. Hij voelde er aan en tilde er een op aan de ene kant; de koffer was zwaar gepakt. De bediende zei dat mevrouw er witte barang [goederen] in had gedaan, goed dus van het huishouden. Het duurde langer dan gewoonlijk die dag vóór hij in zijn kamer zijn dutje kon pakken. Eerst tegen vier uur sliep hij in en wel zo dat het reeds donker was toen hij ontwaakte. Haastig baadde en kleedde hij zich; het was toch te laat om nog te wandelen. Daarom liet hij maar licht maken in de voorgalerij en nam de courant die hij het eerst opensloeg om even de telegrammen in te zien.
‘OVERGEPLAATST: Van Brakel, ingenieur bij de Burgerlijke Openbare Werken...’ Hij keek als geloofde hij zijn eigen ogen niet, en las en herlas het bericht; hij ijlde met de courant naar achter.
‘Wil je dat eens even zien?’
Zij nam het blad papier, sloeg er een blik op, maakte een onverschillige beweging met hoofd en schouders, en legde het neer, zonder een woord te spreken. Maar Van Brakel barstte los. Hij had de laatste tijd zowat onder ieders plak gezeten en zich in alle opzichten moeten
| |
| |
ontzien. Hij vreesde zijn vrouw, hij vreesde mevrouw Du Roy, hij vreesde Willert en Geerling, - en dat alles zat hem vreselijk dwars. Maar zó zijn eigen overplaatsing in een courant te lezen zonder dat hij er iets hoegenaamd van wist, dát was te erg. Als ambtenaar had hij in geen geval zo'n bejegening verdiend. Integendeel, hij had altijd zijn plicht gedaan, en nooit was er enige aanmerking op zijn dienst te maken geweest. En dan zó behandeld te worden! Hij vloekte en tierde als een bezetene. Alles wat hij had moeten verkroppen, gaf zich op een geweldige wijze lucht. Hij had nog in stilte gehoopt dat ze hem met een enkel woord zou gelijk geven. Dat ze evenals vroeger zou toegeven dat hij een miskend man was. Maar het gebeurde niet, en toen zij bleef zwijgen, liep hij kwaad weg, zeggende dat hij niet bleef eten, dat hij wel ergens anders eten zou. Nu had hij geen rust. Hij moest naar mevrouw Du Roy. Die zou tenminste zijn verontwaardiging wel delen. Het was te bar van Lucie, vond hij, in het overstelpend gevoel van het ongelijk hem aangedaan. Nu, ze moest het dan ook maar zelf weten. En snel voortgaande, bij zichzelf toornige woorden mompelend tegen zijn hoofdingenieur, die gemene vent, stond hij plotseling stil. Die koffers, voor de dag gehaald, schoongemaakt en reeds gedeeltelijk gepakt, maakten hem nu althans zoveel duidelijk dat zij het had geweten. Daarom was ze ook zo volkomen onverschillig geweest toen hij haar het bericht had laten lezen onder de telegrammen.
Hij stormde bij mevrouw Du Roy het huis binnen.
‘Heb je het gezien?’
‘Nee, wat dan?’ vroeg ze schijnbaar zeer verbaasd.
‘Hier,’ zei hij, haar courant van de tafel nemend en met zijn vuist op de noodlottige plaats slaande, bij wijze van aanwijzing: ‘hier!’
Zij keek met Indische kalmte naar het bericht en toen naar zijn woedend gezicht.
‘Dat had je me wel wat eerder kunnen zeggen.’
Hij ving opnieuw aan met zijn gemoed uit te storten in heftige bewoordingen. Hij, hij zelf had het het eerst vernomen uit de courant.
‘Och, kom!’ zei ze sarkastisch.
‘Je gelooft het niet! Dat kan ik me begrijpen. Het is ook haast ongelooflijk dat iemand van mijn positie zó wordt behandeld als een kwajongen. En dat koopje heeft niemand anders me geleverd dan mijn vrouw. De koffers stonden al gepakt.’
‘Eh, èh! En zou jij nu denken, mijnheer de ingenieur, dat je slim genoeg was om mij te foppen? Het is waarachtig anders niet onaardig verzonnen! Heeft nu je vrouw het gedaan, die lieve, brave vrouw,
| |
| |
over wie ik nooit iets mocht zeggen! Heeft dat die nette vrouw van je gedaan, die je met uitgerafelde boordjes en kapotte overhemden liet lopen? Och kom, is dat beste, goeie mens zo slecht geworden? En wou je mij dat mopje op de mouw spelden? Wel, Van Brakel, je bent toch niet zo dom als je er uit ziet, hoor! Het tegendeel is waar, je bent nog veel dommer.’
‘Ik geloof dat je krankzinnig wordt!’ riep hij woedend.
‘Dat zou je wel willen, he? Dan was je meteen op een gemakkelijke manier van me af. Nee man, ik ben niet gek. Ik heb al lang gezien waar je op uit was. En nu heeft je vrouw het gedaan, nietwaar? En jij wist volstrekt van niets! Wel het is niet kwaad verzonnen, maar als je mij wilt bedriegen, moet je vroeger opstaan. Ik ben zo'n domme gans niet als zekere mevrouw Van Brakel. Als je dat soms hebt verondersteld, heb je het mis gehad.’
‘Maar dat is geheel een mal à propos, dat...’
‘Dat... dat... weet je wat, meneer Van Brakel, dáár is mijn deur, en voor het ogenblik heb je niet anders te doen dan te zorgen dat je er zo spoedig mogelijk uit komt.’
Het hielp Van Brakel niet of hij bij hoog of laag bezwoer dat zij het mis had. Zij wilde naar geen reden luisteren en hield met nijdigheid en smaad vol dat het een gemene streek van hem was.
‘Maar je bent nog niet van mij af,’ voer zij voort. ‘Dáár,’ riep ze met uitgestrekte arm naar de openstaande deur van haar kamer wijzend, ‘dáár liggen je schuldbekentenissen. Heb je geld om me te betalen wat je me schuldig bent?’
Mistroostig haalde hij de schouders op.
‘Nee, he! Natuurlijk! Zo'n kale rot! Kom, maak maar dat je weg komt. Tjies! [zoiets als; schaam je!].
Hij sprak geen woord meer en ging. Hij was in zijn doen en laten te veel ‘meneer’ geweest voor een mevrouw Du Roy en dat was in liefde zowel als in haat iets dat ze altijd tegen hem had gehad. Hij stond haar reeds lang niet meer aan en ze had deze gelegenheid met beide handen aangegrepen. Zij begreep heel goed dat het waar was en dat de overplaatsing door zijn vrouw was bewerkt. Maar de gelegenheid was te schoon om in onmin te raken, dan dat ze die ongebruikt kon laten voorbijgaan. Zij kon nu handelend optreden om zoveel mogelijk haar geld en de rente binnen te krijgen. En ze was van hem af, wat ook dringend noodzakelijk was, daar ze de laatste tijd al een paar maal bezoek had gehad van een onderofficier die haar veel beter aanstond. Die een beetje ruw was in zijn praten en in zijn manieren, wat zij
| |
| |
heerlijk vond. Die haar grappen vertelde om te gillen van het lachen. Die veel opgewekter was en die bovendien een verandering opleverde in het menu. En vooral naar dat laatste voelde zij steeds een onweerstaanbaar, ziekelijk verlangen.
Toen Van Brakel vertrokken was, kleedde zij zich snel en liep naar de woning van haar zuster, waar ze alleen Ceciel aantrof.
‘Ziezo,’ zei ze, ‘dat is uit.’
Het meisje zei niets en vroeg niets.
‘Die arme kerel verveelde me al lang. Foei, wat een naar sujet is dat.’
‘Ik heb zijn overplaatsing gelezen.’
‘Het komt net goed. Ik had er anders toch een einde aan gemaakt.’
‘'t Zou beter zijn geweest er nooit mee te zijn begonnen.’
‘Zeg, zanik niet alsjeblieft! Je weet heel goed dat je ook niet altijd...’
‘Bent u hier gekomen om ruzie te maken?’
‘Wel nee,’ zei mevrouw Du Roy, die een beetje bang was voor de vinnige toon en de pasklare antwoorden van haar nichtje. ‘Wel nee, dat weet je wel beter, Ciel. Maar als ik Van Brakel niet had gekend, had jij die Geerling niet zo netjes aan de haak kunnen slaan, zie je. Is dat waar of niet?’
‘Laat het zijn.’
‘Het is nu maar zaak te zien dat ik mijn geld terugkrijg.’
‘Ik geloof niet dat daarvan veel zal terechtkomen.’
‘Dat denk je maar.’
‘Nu, wat wilt u doen?’
‘Vooreerst begin ik met beslag te doen leggen op het vendu-accept.’
‘En dan?’
‘Daarna leg ik beslag op zijn traktement.’
‘Doet u dat allemaal zelf?’
‘Nee, daar bemoeit zich mijn advokaat mee. Ik heb er geen omkijken naar.’
‘Zo.’
‘En ik ga er dadelijk werk van maken. Anders vis ik nog achter het net. Adieu!’
Ceciel liet het handwerkje rusten waaraan zij bezig was, en dacht na. Zij dacht over dat beslag leggen op het vendu-accept. En de mensen moesten een verre reis doen en in een vreemde plaats zich opnieuw inrichten met hun huisgezin. Voor Van Brakel kwam het er niet op aan. Die man mocht ze niet, maar het was toch erg, vond ze, voor
| |
| |
de arme vrouw. Zij had Lucie slechts enkele malen gezien, maar ze voelde sympathie voor haar. Zou er niets aan te doen zijn? Zij zou het eens aan Geerling vragen.
Een tien minuten later kreeg deze een kort briefje:
Beste Jules! Kan je niet even bij ons komen? Ik wou je graag spreken.
Je Ciel
Hij was er in een wip, en zij vertelde hem de plannen die mevrouw Du Roy smeedde tegen de Van Brakels. Vrij kalm hoorde hij het aan.
‘Ik heb het wel gedacht. Als je in zulke handen valt...’
‘Maar is er niets tegen te doen?’
‘Heel moeilijk.’
‘Weet je niemand die bijvoorbeeld hun goed onderhands zou willen kopen,?’
Hij lachte om het naïeve idee.
‘Nee, hoe zou ik dat weten? Maar... zou je zo heel graag willen dat haar plan met dat accept mislukte?’
Zij knikte toestemmend.
‘Welnu, laat het dan maar aan mij over. Dan zal het gebeuren, al zou ik het zelf opkopen.’
Ceciel deed wat ze anders nooit deed: ze sloeg haar armen om zijn hals en kuste hem dát hij schitterde van vreugde. Nu zou hij in staat zijn geweest zich voor haar te ruïneren.
‘Ik zal er dadelijk werk van maken, weet je,’ zei hij heengaande. ‘Ik heb wel kasian [medelijden] met mevrouw Van Brakel, al heeft ze me heel onaangenaam en onrechtvaardig bejegend.’
Onder de bekoring van de mooie ogen van Ceciel had Geerling iets beloofd dat hem zeer moeilijk viel na te komen. Op het kantoor zat hij de volgende dag er over te denken. Hij zou het doen, dat stond vast, maar hoe? Hij was wel geen koopman in zijn hart, maar hij had toch enig verstand van zaken, en daarom zag hij ook wel in hoe de opkoop het voordeligst kon geschieden. Aan de kas durfde hij het geld niet vragen. Er was met de laatste mail een brief gekomen van zijn vader, waarin pertinent geweigerd werd toestemming te geven tot het huwelijk. Waarschijnlijk stonden daar nog andere instrukties ook in, want men had hem vrij duidelijk te kennen gegeven dat hij wat goedkoper moest leven. Een weigerend antwoord wilde hij niet ontvangen en dus zou hij aan dié deur niet kloppen. Een akelig kantoor toch! Vuil en vies! Aan de ene kant die smerige monstertafel met een rode lap bedekt alsof het een stuk van een kermiskraam was en aan de andere zijde de stopflessen met koffie met etiketten er op. Voor de rest een half
| |
| |
vergaan schutsel, oude lessenaars en stoelen, alles verwaarloosd en krukkig. Wat deed hij toch in zo'n hok? Waarom dwarsboomde hem zijn vader? Hadden ze allen geen geld genoeg? En dat was niet zomaar een idee, het was hoogst reëel. Afgescheiden van de zaak, hadden de Geerlings een groot persoonlijk vermogen. Hij nam zijn hoed en ging naar het kantoor van de Waterstaat. Dat was daar heel anders. Alles was even keurig en net en goed onderhouden. De muren waren verblindend wit, op de zoldering en de deuren glinsterde de grijze verf alsof ze er zo pas was opgesmeerd. Tafels, lessenaars en stoelen blonken de binnentredende tegen van het politoer. En te midden van dat kantoor troonde Van Brakel, die heel verwonderd was over het bezoek. Geerling keek eens rond, en toen hij zag dat er niemand anders was, zei hij tegen Van Brakel, net alsof er niets tussen hen was voorgevallen: ‘Zeg, ik kom je kwaad nieuws brengen.’
‘Ik zou wel eens willen weten,’ antwoordde Van Brakel diep neerslachtig, ‘wie mij goed nieuws brengen zou.’
‘Ze wil beslag leggen op de opbrengst van je vendutie.’
‘'t Kan me niet...’ begon Van Brakel in arren moede te roepen, maar hij bedacht zich. Het was, integendeel, verschrikkelijk, want hij had dat geld dringend nodig.
Hij zuchtte luid.
‘Wil ik je wat zeggen, Geerling? Ik wou dat ik dood was!’
‘Ja, dat is nog zo kwaad niet.’
Het viel Van Brakel niet mee. Metterdaad bleef hij heel graag leven, en hij vond zichzelf een nodig en nuttig lid van de maatschappij. Hij zei het zo uit behoefte aan enig medegevoel. Maar dát kwam faliekant uit.
‘Ik weet waarachtig niet wat ik doen moet.’
‘Wel, daarover kom ik je juist spreken. Je moet de boel onderhands verkopen.’
‘Aan wie?’
‘Dat weet ik nog niet. Aan een kommissionair bijvoorbeeld.’
‘Maar dan krijg ik er niets voor.’
‘Nee, dat zal wel; tenminste niet veel. Er zit niets anders op.’
‘Laat ik me er nog eens op bedenken.’
‘Ga je gang. Als je wilt, zullen we samen er een zoeken.’
‘Heel graag,’ verzekerde Van Brakel, die wel deze plotselinge bereidwilligheid volstrekt niet begreep, maar er toch graag gebruik van maakte, omdat hij wist hoe weinig slag hij zelf had van dergelijke dingen.
| |
| |
Hij piekerde er over tot de volgende dag, maar het hielp niet, en tenslotte gelukte het hem zijn inboedel door de hulp van Geerling te verkopen aan een kommissionair, die er ruim de helft voor gaf van wat het vermoedelijk op vendutie zou hebben op gebracht en die kontant betaalde. Daartoe waren ze thuis geweest. Lucie begreep wel dat het het verkopen van het goed betrof, maar meer ook niet en zolang de drie mannen in huis waren, bleef zij onzichtbaar in de bijgebouwen.
‘Ziezo,’ zei Geerling tev[r]eden, ‘dat is afgedaan. Je bent eigenlijk nog zo kwaad niet af. Het is zuivere winst, want moeder Du Roy betaal je toch haar duiten niet terug.’
‘Natuurlijk doe ik dat wel.’
‘Dan ben je een uil, mon cher.’
‘Ik heb schuldbekentenissen getekend.’
‘Welnu? Je zegt maar dat je de bedragen hebt voldaan par des services rendus. Adieu!’
Van Brakel slikte het. Hij was reeds aan slikken gewoon. De moeilijkheden waarin hij altijd zat, hadden de scherpe kantjes afgesleten. Hij was niet gevoelig meer. En hij tastte met welbehagen naar het pakje bankbiljetten in zijn zak. Dat was op zichzelf iets waarin hij geluk vond. Als hij maar weer wat gereed geld in handen had, was hij een geheel ander mens. Dan scheen hem het leven veel lichter, al maakte datzelfde geld, zoals nu, het ook eigenlijk veel zwaarder.
‘Wel?’ vroeg Ceciel toen Geerling binnenkwam.
‘Het is in orde.’
‘Dat is vlug! Heeft het je veel geld gekost?’
‘Och,’ zei hij aarzelend, ‘niet erg.’
‘Toe, zeg eens, hoeveel wel?’
Geerling kon zich niet goed houden. Hij trok zijn mond samen en barstte daarna in een schaterlach uit.
‘Een kwartje voor een dos-á-dos.’
‘Och!’ zei ze ongelovig.
Het was, vond ze, toen hij haar alles had verteld, heel verstandig van hem en zij bewonderde zijn slimheid. Maar in haar hart was ze wel een beetje teleurgesteld. Doch deze telerustelling zou weldra vergeten zijn, uitgewist door grotere gebeurtenissen, waarbij zij zelf voor enige tijd door iedereen besproken werd.
Juist op de dag van het vertrek van de Van Brakels werd Geerling op het kantoor aangezegd dat hij op last van zijn vader onverwijld naar Nederland moest terugkeren. Toen hij het Ceciel kwam vertellen, werd zij zo wit als haar kleedje, wat hij vol vreugde opmerkte en uit- | |
| |
legde als een bewijs van liefde voor zijn persoon. Zij was er werkelijk hevig door verschrikt, want zij zag haar ideaal om een fatsoenlijk huwelijk te doen, in het niet zinken. Als hij in Holland was, zou het zijn: uit het oog uit het hart, en, bewerkt door zijn familie, zou hij haar spoedig vergeten voor andere meisjes in Holland.
‘Dus ga je heen?’ zei ze droevig.
‘Nee, dat doe ik niet, Ceciel. Dat weet je wel!’
‘Maar je papa verlangt het immers?’
‘O ja, papa verlangt het niet alleen, hij gelast het. Papa ziet in zijn zoons niet anders dan ondergeschikte beambten die men maar te bevelen heeft; die op zijn aanwijzingen leven, trouwen, komen en gaan. Ik bedank er voor. Nog een goed halfjaar en ik ben meerderjarig. Die korte tijd laat ik me niet op zo'n manier behandelen.’
‘Je moet niet weerspannig zijn om mij, Jules. Ik kan het denkbeeld niet verdragen dat je ongenoegen zou hebben met je familie om mijnentwil.’
‘Lieve Ceciel, maak je daarvan geen gewetenszaak.’
‘Dat moet ik wel doen. Wat zullen je ouders van ons denken!’
‘Het kan me niet schelen.’
‘Alle schuld zal op mij worden geworpen.’
‘Ceciel, wil je me weg hebben?’
Zij wendde het hoofd af en scheen met haar zakdoek een traan weg te vegen. Hij nam een van haar mooie handen en kuste die.
‘Ik ga niet weg. Eenmaal heb ik het gezegd, en ik blijf er bij. Laat mij maar begaan, Ceciel. Over een klein jaar zijn wij getrouwd, en dan komt naderhand alles vanzelf terecht.’
‘Maar als je vader nu wil dat je terugkomt?’
‘Dan wil ik niet.’
‘Ja maar...’
‘Laat mij stil begaan. Het is enkel een kwestie van enig duur geld. Ze zullen me willen dwingen met de dubbeltjes. Ik moet eerst zien dat ik genoeg bijeenkrijg om tot mijn verjaardag te leven. Daarna zeg ik dat ik er de brui van geef terug te gaan.’ Geerling had het oog op een Chinees. Ceciel dacht aan haar tante Du Roy, maar zij wilde die naam niet noemen. Toch zei ze; ‘Laat dát de moeilijkheid niet zijn. Als het daarom te doen was...’
‘Zou jij me dan kunnen helpen?’ vroeg hij aangenaam verrast door het denkbeeld dat zij toch ook ‘iets’ had.
‘Misschien,’ antwoordde ze met een slim glimlachje. Doch hij zou die hulp niet hebben aangenomen, en hij kreeg ook spoediger het geld
| |
| |
dan hij had gedacht. Zijn naam was goed, en het was zo bekend dat hij een rijk erfzoontje was!
Op het kantoor ging het minder gemakkelijk toe.
‘Apropos,’ zei hij tegen de chef, zijn bloedverwant; ‘je hebt me gisteren verteld dat papa mij zo spoedig mogelijk naar Holland terug wil hebben.’
‘Ja, ik ben al bezig passage te bespreken.’
‘Doe dat niet, het is nodeloze moeite.’
‘He?’
‘Ik ga niet.’
‘Je moet!’
‘Ik ga niet, zeg ik.’
‘En ik zeg dat je móet. Het is de uitdrukkelijke wil van de oudeheer en daarom moet je gaan!’
Maar Jules Geerling schudde het hoofd: ‘De uitdrukkelijke wil van de jongeheer is dat hij hier blijft en dat doet hij ook.’
De ander zat een ogenblik verstomd. Hij kon zich nauwelijks in het geval denken. De wil van ‘de oudeheer’ gold daar altijd voor wet op het kantoor. Niemand dacht er ooit aan om als ‘de oudeheer’ iets gelastte, dat niet te doen. Niettemin gebeurde dat nu en het tekende op het gezicht van de chef verbazing, ergernis, medelijden, alles tegelijk.
‘Hoor eens, ik geef je nog heden de tijd om na te denken. Morgenochtend telegrafeer ik naar Holland.’
‘Ik zou maar dadelijk telegraferen; tijd tot nadenken heb ik echt niet nodig.’
‘Maar hoe is het in godsnaam mogelijk dat je zo roekeloos kunt zijn?’
‘Ik ben dat volstrekt niet. Alleen laat ik me niet langer behandelen als een kleine jongen, waarmee men doet wat men wil.’
‘Nonsens,’ zei de ander, die zich boos begon te maken; ‘het is alleen om die meid.’
Jules ging vlak voor hem staan en keek hem in de ogen, haast neus tegen neus. ‘Welke meid?’ schreeuwde hij met opgeheven vuist. Doodsbleek ging de chef zitten. Hij kon toch, meende hij, ten overstaan van het personeel moeilijk met de opgewonden kwajongen een robbertje gaan kloppen.
‘Het is goed,’ zei hij koel en uit de hoogte. ‘Je kunt nu wel naar huis gaan. Ik weet wat me te doen staat.’
‘Ik ook, en ik wil je groeten,’ antwoordde Geerling brutaal, terwijl hij zijn hoed nam en het kantoor verliet.
De volgende morgen verscheen hij niet, en hij zond ook geen bood- | |
| |
schap. De dag ging voorbij en de daaropvolgende ook. De oudeheer had in antwoord op het telegram geseind dat Jules móest komen. Blijkbaar kon hij zelf zich ook van een besliste weigering geen denkbeeld vormen. Dát was zo iets ongehoords!
Een beetje ongerust over dat stilzwijgend wegblijven, zond de chef van het kantoor een bediende naar het logement. Deze kwam terug met de boodschap dat meneer Geerling reeds een paar dagen tevoren was vertrokken, zonder enig adres achter te laten. Hierover nog meer verontrust, werd onderzocht in alle logementen en commensalenhuizen, doch tevergeefs; niemand wist waar Geerling was, niemand had hem gezien. Daar waren de poppen aan het dansen! In minder dan geen tijd wist heel de stad dat de jonge Geerling spoorloos was verdwenen. En de hele geschiedenis kwam over de tong. Hier zus, dáár zo, maar altijd meer in het nadeel der betrokkenen dan de werkelijkheid was.
De woede van de chef van Geerlings kantoor keerde zich geheel tegen ‘die meid’ en hij hield zich overtuigd dat de weerspannige zich bij haar in huis ophield. In een boze bui ging hij naar haar huis, stormde binnen en zag niemand dan een baboe die op de grond zat te naaien. Het was juist de tijd waarop de familie rijsttafelde. Hij kreeg een goed idee en gaf de meid een wenk.
‘Toean Geerling ada di sini, ja? “Meneer is zeker hier, he?”]
“Tidak, toean,” zei ze, tidak ada.’ [‘Nee, meneer, hij is er niet’]
Nu ja, dacht hij, dat lesje was haar voorgezegd, en korte metten makend, nam hij uit zijn portemonnee een bankbiljet, dat hij haar voor hield.
‘Berapa itoe?’
De knappe jonge baboe glimlachte en keek hem vriendelijk aan. Zij dacht aan iets anders, en zei gemaakt verlegen, haar heupen en schouders heen en weer bewegend en haar hoofd neigend, op een zangerig toontje: ‘Berangkali, sepoeloeh roepiah, toean.’
Maar toen ze hoorde wat meneer wenste, was het uit. Ze moest zeggen dat die jongeheer die zo perliep [verliefd] was op de nonna, daar aan huis was, en hij was er niet, zodat er ook niet de minste kans was de tien gulden te verdienen. Niet minder teleurgesteld stak de bezoeker het geld weer bij zich, toen de portière, dichtgedaan om de warmte buiten te houden, ter zijde werd geschoven en Ceciel, die binnenkwam, verbaasd bleef staan. Ze wist wie die bezoeker was, en wat hij kwam doen, begreep ze.
Hij stond verbluft. Hij had ‘die meid’ nog nooit gezien. Nu hij haar
| |
| |
zag, maakte ze die diepe indruk op hem, die de onverwachte verschijning van een echt mooie jonge vrouw altijd maakt op een man. Een indruk die hem dadelijk stemt tot zekere hoffelijkheid, door de instinktmatige neiging van het ene individu om zich tegenover een ander fraai eksemplaar van zijn gunstigste zijde te doen zien.
‘Wie heb ik het genoegen...?’ vroeg ze kalm en duidelijk.
Hij stelde zich voor, zij bood hem een stoel en vroeg wat de reden was van zijn bezoek. Hij vond dat het moeilijk was te vragen of Geerling ook dáár aan huis was. Hij, altijd druk met zijn zaken, had Ceciel vroeger nooit gezien, maar hij vond haar zeer ladylike in houding en manieren. Hij had verwacht zo'n eenvoudig nonnaatje te zullen zien dat niet uit haar Hollands kon komen en niet zou weten wat te zeggen. Niettemin moest hij de knoop doorhakken.
‘Zie eens, juffrouw,’ ving hij aan op de toon van iemand die zijn besluit heeft genomen en het vasthoudt met beide handen, ‘u kent sedert enige tijd de jonge Geerling, nietwaar? Hij wil u trouwen en de oudelui zijn daartegen.’
Zij knikte toestemmend, heel langzaam.
‘Ik weet het. Ik zal u verdere moeite besparen. Hij is bij zijn verlangen gebleven, heeft geweigerd naar Europa te gaan en is nu zoek.’
‘Juist. Doet u mij nu een genoegen, en zeg me waar hij is.’
‘Waarom zou ik u een genoegen doen?’
Hij bleef het antwoord een ogenblik schuldig. Het was waar, waarom zou zij dat doen?
‘Terwille van zijn ouders dan.’
Zij glimlachte. ‘Ik zal u iets zeggen,’ antwoordde ze zeer bedaard, maar met een nadruk die hem verstomd deed staan. ‘Toen Jules’ ouders hun toestemming tot ons huwelijk weigerden heb ik er op aangedrongen dat hij zich zou onderwerpen, want ik wilde niet dat hij voor mij in onmin raakte met zijn ouders. Hij heeft niet naar mij willen luisteren. Kunt u dat begrijpen?’
Of hij het begreep? In zichzelf had hij Jules reeds van alle schuld vrijgepleit. Zoals hij daar tegenover haar zat, brandde in zijn geest een wierookvat van bewondering voor zoveel charmes. Het was maar goed dat zijn vrouw niets wist van dit bezoek en die bewondering!
Ja, begrijpen deed hij sekuur.
‘Welnu, dan zult u ook wel begrijpen dat ik u niet zeggen kan waar hij is. Ik besef ongeveer de reden die zijn ouders tot weigeren hebben genoopt en dat u daarin ook uw aandeel hebt gehad.’
Het was niet te ontkennen, hij beet zich op de onderlip. Diantre,
| |
| |
die jongedame sloeg spijkers met koppen! Tien tegen één dat ze beter was in zaken dan Geerling.
‘Het is waar dat iemand in mijn familie een hier beruchte naam heeft. Mijn schuld is dat niet. Maar hoezeer u, meneer, noch wie ook, mij persoonlijk iets ten laste kunt leggen en evenmin mijn ouders, ontziet men zich niet allerlei kwaad van ons te spreken.’
Hij deed er het zwijgen toe.
‘En dáárom,’ ging zij voort, ‘moet ik u een genoegen doen, of anders de ouders van Geerling! Omdat u allen er behagen in hebt gevonden mij te benadelen in mijn eer en mijn goede naam, beide zo ongerept als ik hoop dat de uwe is, moet ik meegaand zijn en een handje helpen om te beletten dat een huwelijk tot stand komt tussen mij en Jules, van wie ik heel veel houd.’
De bewondering voor haar schoonheid had plaats gemaakt voor het gevoel dat hij een tamelijk gek figuur sloeg met zijn verzoek om informaties. Hij stond op. ‘Ja, ziet u, ik kan er niets meer aan doen. Dus u wilt mij niet zeggen waar hij is?’
‘Op dit ogenblik niet. Maar als u hem iets hebt te schrijven, zal ik zorgen dat hij die brieven krijgt, indien u mij die zelf ter hand wilt stellen.’
‘Als u zo goed wilt zijn, het zullen er niet veel zijn. Mag ik u er morgenochtend een brengen, vóór ik naar het kantoor ga?’
‘Het is goed.’
En hij ging terug naar zijn kantoor, met twee overtuigingen: de ene dat die akelige jongen een geweldige boffer was; de andere dat zijn Amsterdamse schoonzusters en aangetrouwde nichtjes geen van allen zo presentabel waren als diezelfde Ceciel.
Het was winderig, dat wil niet zeggen dat het woei. Aan land toch zou men er niets van bemerkt hebben, maar op de kustboot, die kwart geladen en ongeballast door de lichte deining voer, leek het heel wat. De boot slingerde een beetje en deze beweging herinnerde zo levendig aan een echte zeereis, dat de dames onpasselijk en ‘bootziek’ werden. Daarbij kwam de warme lucht van vet en de walm die uit de buurt van het ruim, de keuken, de latrines en de dierenhokken nu en dan oversloegen naar achteren en niet rechtstreeks aan Rimmel of Pinaud herinnerden...
Van Brakel wist daar niets van. Hij at en dronk precies alsof hij thuis was, en hij maakte boven aan dek een ‘fijn’ partijtje met een partikulier en een inspekterend ambtenaar, die zijn halve diensttijd
| |
| |
op en neer varende sleet tot heil van ‘den lande’. Het noodlot vervolgde hem weer: zijn guigne was in volle gang en reeds in de eerste twee dagen slonk het beetje geld dat hij voor zijn inboedel had gekregen, tot op de helft. Maar hij voelde nog bankpapier in zijn portefeuille en zolang dàt maar het geval was, treurde hij niet.
Doodmoe van al de drukte aan het ‘opbreken’ verbonden, was de arme Lucie bovendien nog erg ‘bootziek’, en hetzelfde deed zich bij haar kinderen voor, tot zelfs bij de baboe. In haar hut, de grootste aan boord, heerste een hoogst ongezellige wanorde. De koffers stonden open; vuil en schoon goed lag dooreen. De lucht van half opgegeten manga's, zó maar onder de couchettes neergegooid, vermengde zich met andere nog minder aromatische geuren, voortkomend uit de ‘bootziekte’ en de ineengerolde en in een hoek gestopte ontredderde broekjes en baatjes van de kleinen. Het was een onhoudbare atmosfeer. En Lucie lag krijtwit en levenszat te kijken naar het ronde poortje, dat haast regelmatig wel een meter, dacht ze, naar beneden ging, en dan weer een meter naar boven... naar beneden... naar boven. Het was om er slaperig van te worden en om te vomeren. En daar dit laatste niet meer ging faute de combattants, lukte het eerste en sliep ze in, wat gelukkig de kinderen telkens van vermoeienis en akeligheid ook deden.
Zij was dan ook geen ‘lieve verschijning’ toen ze aan de wal stapte op de plaats van waar zij nog zeventig palen per reiswagen het binnenland in moest. De magang [klerk] van Van Brakel wist geen raad van de drukte. In Indië geboren, had Lucie, hoewel van Europese ouders, enkele echt Indische eigenaardigheden, en daartoe behoorde, als ze op reis ging, een ware zondvloed van pakjes en boengkoesans [wikkels]. Behalve het grote aantal koffers, waren er allerlei blikken en kartonnen dozen en doosjes, trommeltjes, in doeken en oude sarongs geknoopte pakken en pakjes, grote en kleine krandjangs [manden], ja zelfs in pisangbladeren gepakte zaken, - kortom de arme magang had geen handen genoeg om te dragen en geen ogen genoeg om te waken dat de koelies niets wegdroegen.
Met een kind op de arm en een aan de hand, stapte Lucie over de plank aan wal, gevolgd door de baboe die er ook een droeg en onder haar arm een groot pak, terwijl Van Brakel, ook belast en beladen, de trein sloot. Het was onder dat alles voor Lucie onmogelijk geweest niet met haar man in gesprek te komen. Daar zij van lieverlede er aan gewoon was geraakt, was de eerst stroeve toon geweken en thans spraken ze heel gewoon weer met elkaar, ofschoon nog van de oude
| |
| |
verhouding geen sprake was. Toen de familie in het logement haar intrek nam en een paar ruime kamers kreeg, was ieder voor zich in zijn schik. Tot zelfs de tweelingen gaven luidruchtige bewijzen van hun tevredenheid en kraaiden van plezier, dat iemand horen en zien verging. Doch de vreugde duurde niet langer dan een etmaal. Toen stonden twee oude, op allerlei manieren opgelapte, maar zeker nooit schoongemaakte rijtuigen voor de deur van het hotel, elk bespannen met vier paarden. In het ene ging Van Brakel met de oudste kinderen en zijn magang op de bok, in het tweede Lucie met de tweelingen en de baboe en voorts de ontelbare pakjes, nog vermeerderd met eet- en drinkwaren voor ‘onderweg’. En voort ging het, hobbel je niet, zo heb je niet. Nu eens in goede gang, dan weer wanhopig langzaam een hoogte opgetrokken door karbouwen. Hier in een razende vaart, zodat alles rammelde en rinkelde of de oude kast zou uiteenvliegen, terwijl de losse rolstenen onder de wielen uitschietend met geraas naar weerszijden van de weg sprongen, dáár minuten onbeweeglijk stilstaande, omdat een van de paarden verkoos zich dwars in het gareel te zetten en door geen slagen, duwen of schreeuwen van zijn plaats was te krijgen. Zo ging het de ganse dag voort, door dorre bossen van djati langs nederige desa's en rijk bloeiende sawa's, over bergglooiingen met een heerlijk uitzicht op het omliggend landschap, en langs uitgegraven wegen tussen hoge wanden van aarde en steen met woekerplanten deels bedekt.
Het was avond bij hun aankomst op Van Brakels nieuwe standplaats. Lucie was als geledebraakt. Zulk een vreselijke reis had ze nog nooit gemaakt. Ze wist zich naderhand niet meer met juistheid te herinneren hoe ze het kleine logement binnen en in haar bed was geraakt. Maar het gebeurde heel gauw zonder dat er eerst gegeten of gedronken werd, en zij sliep een loodzware slaap. Van Brakel trof het dadelijk naar zijn zin. Terwijl zijn vrouw en kinderen sliepen, ging hij baden, kleedde zich en deed zich tegoed, terwijl het hem zelfs lukte een partijtje te vinden, waarbij hij tot twee uur in de nacht stand hield. Wát hem ook in de steek liet, zijn krachtige konstitutie bleef hem getrouw!
Zij zouden geen eigen woning huren en meubelen, maar, tenminste voorlopig, blijven wonen in het logement, dat wel niet groot was, maar waarin ze toch twee vrij goede kamers konden krijgen, tegen niet al te hoge prijs.
Er viel overigens voor Van Brakel nogal wat te doen.
Het plaatsje was in zijn opkomst en breidde zich uit. Er moest een
| |
| |
school gebouwd worden, een nieuw kantoor voor de assistent -resident factotum en over de kali moest een nieuwe brug worden gelegd.
Hij had het druk en aan zijn ijver ontbrak niets, dat zag iedereen duidelijk, terwijl zijn ondergeschikten de overtuiging kregen dat zij ‘achternagereden’ werden door iemand die zijn en hun zaken kende. Aan de ene kant voelde hij zijn ambtelijk gewicht meer, en was zijn zelfstandigheid groter. En wat overigens ‘het leven’ betreft, dat was voor hem vrijwel hetzelfde gebleven. Er was ook een sociëteit, al was het zonder stenen muren en marmeren vloeren. Maar homberen kon men er uitstekend en daar er zeer dikwijls landheren kwamen, was er plenty gelegenheid voor ‘fijntjes’, welke gelegenheden Van Brakel niet graag had verzuimd.
Voor Lucie vlood het leven eentonig heen. Bij gemis aan huishoudelijke bezigheden, zat ze de halve dag te lezen, en werd ze verbazend dik en vet.
Op een ochtend kwam de post wat later dan gewoonlijk aan. Van Brakel was reeds naar zijn kantoor. Zij keek de adressen eens na: een paar dienstbrieven en een partikuliere, met het naamstempel van een advokaat buitenop. Wat zou dat zijn? Vroeger had ze er niet aan gedacht zijn brieven te openen; de inhoud interesseerde haar niet. Nu, bij de vele ledige tijd die ze had en de onaangename houding tot Herman, was ze nieuwsgieriger geworden. Waarom zou ze die brief ook niet kunnen openen? Eigenlijk waren het toch evengoed haar zaken als de zijne! En zij voegde de daad bij de gedachte. Onder het lezen drukte haar gezicht de grootste verbazing uit. Wat was dat? Een aanmaning tot terugbetaling van door mevrouw Du Roy geleende gelden met de rente en de rente van de rente? Nu begreep zij er in het geheel niets meer van. Hoe ze ook piekerde, het lukte haar niet dáár een touw aan vast te knopen. De hele ochtend was die brief haar niet uit de gedachte. Het maakte haar zo zenuwachtig, dat ze moeite had om de komst van Van Brakel af te wachten. Met vragende blik legde zij hem de brief van de advokaat voor, die zeer onaangenaam gesteld was, waarin een korte termijn van betaling was gesteld en waarbij gedreigd werd met een nieuwe aanvraag om beslag op zijn traktement. ‘Kun je me ook zeggen wat dat beduidt?’ vroeg ze met iets krimineels in haar stem.
Op het eerste gezicht van de geopende brief was hij bleek geworden. Niet dat het hem onverwacht op het lijf viel, hij had wel begrepen dat hem de een of andere dag zoiets boven het hoofd hing. Dan waren er een paar weken overheen gegaan en hij, die zich zo licht
| |
| |
wiegde in een rustige rust, dacht er de laatste dagen volstrekt niet meer aan. Hij streek met zijn zakdoek over het voorhoofd, - zijn gewoon manuaal als hij in het nauw zat - en stond een ogenblik besluiteloos. ‘Wat zal ik je zeggen!’
‘Van Brakel, ik verzoek je me de waarheid te zeggen. Ik ben eenmaal belogen en bedrogen, dat weet ik. Maar ik wil het niet langer zijn!’
Het was zo gemakkelijk niet en hij was ook de man niet voor het ontwerpen van een enigszins romantische konceptie. Er een geschikte novelle van te maken was zijn werk evenmin en hij biechtte als iemand die niet geheel op de hoogte is van de geboden en dus niet precies weet waar het zwaartepunt ligt van zijn overtredingen. Maar hij deed het eerlijk, zonder achterhoudendheid en wanneer hij liet uitkomen dat hij ondanks alles geen ogenblik had opgehouden veel te houden van Lucie, terwijl de andere hem onverschillig was, dan behoorde er luttele mensenkennis toe om de indruk te krijgen dat wat hij zei, de waarheid was. Hij voelde dat het hem opluchtte, alsof hem een pak van het hart werd genomen. Lucie zat er bij met een strak gelaat. Och, ze wist wel dat hij niet loog, en ze wilde het hem wel vergeven, maar zij behoorde tot die vrouwen die niets willen missen en niets gunnen aan een ander, ook niet als ze er zelf hoegenaamd geen genoegen van beleven.
‘Wil je het vergeven en vergeten, Lucie?’ vroeg hij, erg onderdanig.
‘Ik weet het nog niet. Ik wil er mijn best toe doen. Maar eerst moet dat wijf haar geld hebben. Vóór die tijd heb ik rust noch duur. Al moesten we er ons laatste stuk kleren voor verkopen, ze moet en ze zal het geld hebben, dat zwijn!’
Dáárin stemde hij toe. Wel wist hij niet op welke wijze de goocheltoer te verrichten, zelfs niet als het laatste stuk kleren er aan te pas kwam, doch zó slim was hij wel, dat hij haar niet tegensprak, maar in alles gelijk gaf. Zij kon zich er op verlaten dat hij het middel zou vinden, dat bezwoer hij bij kris en kras. Als zij maar weer wel met hem wilde zijn, gelijk voorheen, dan zou die ongelukkige zaak spoedig uit de wereld komen. Daartoe wilde hij alles doen, alles.
Hij kuste haar. Zij liet hem begaan, nog bezig met haar eigen gedachten en vóór hem pleitend tegen zichzelf. Alles bijeengenomen, was hij toch nog veel beter dan menigeen. Bovendien, alle mannen deden wel eens iets wat niet goed was, en hij was bij slot van rekening er ook maar ‘ingelopen’, zonder boze voornemens. Zij had wel
| |
| |
eens meer gehoord en gelezen van dat soort vrouwen die knappe, jonge mannen verleiden... Zuchtend gaf zij hem zijn kus terug. Dat bracht hem in verrukking en noopte hem nogmaals, zoveel zij gedoogde, te trachten zijn achterstand aan betuigingen van liefde bij te werken.
Prettiger gestemd dan in maanden het geval was, ging hij de volgende morgen naar de werken die onder zijn toezicht werden uitgevoerd, en waartegenover hij meende geheel de handen vrij te hebben, en baas en meester te zijn.
O, als hij had geweten! Geweten dat hij door een oud ambtenaar, die wel onder zijn bevelen stond, maar toch een goede positie bekleedde, zeer nauwlettend werd bespioneerd in al zijn doen en laten! Dat deed hem de hoofdingenieur Willert, en die meende dat hij daartoe zedelijk verplicht was! Van Brakel was een speler. Van Brakel zat diep in schulden. Van Brakel had niet alleen geldelijke verantwoordelijkheid, maar hij kon gemakkelijk knoeien ten nadele van ‘den lande’, - zo'n man mocht niet zonder scherpe kontrole zijn en wanneer hij die niet officieel over hem kon uitoefenen, dan moest het maar officieus wezen. Als hij, Willert, daartoe zijn maatregelen niet nam, dan achtte hij zich zedelijk niet verantwoord tegenover de Regering.
Lucie liep, toen haar man weg was, ongeduldig en zenuwachtig het galerijtje op en neer. Hun kamers waren in de bijgebouwen. Langs een slordig schoongemaakte goot, die voor het roodstenen galerijtje liep, stond een rij boompjes geplant, de afgevallen bladeren lagen in die goot te rotten. Er heerste altijd een zoetachtige, vochtige humuslucht, en het was, nu de invallende westmoesson zware plasregens omlaagzond, erg vochtig. Maar dat deed geen kwaad. Het plaatsje lag vrij hoog . Het was er koel en de vochtigheid was niet zo kwaadaardig. Maar het was toch onaangenaam. Alles voelde klam aan. Het was of de tafels en stoelen in het galerijtje het koude zweet uitbrak. Men kon er met de vinger figuren op strepen. De kussens in de bedden schenen door lijken te zijn beslapen, zo kil waren ze. Druilig en laag hing de lucht en daar de weinige gasten die vast in het kleine logement woonden, naar hun bezigheden waren gegaan, hoorde men in het huis en op het erf niets dan de doffe slagen van het eentonige toemboeken [stampen van rijst] nu en dan afgewisseld door het schreeuwen van een aap of het schel geroep van een papegaai. Zij had met opzet de meiden uitgezonden met de kinderen, om rustig te kunnen nadenken over de manier om dat ellendige geld terug te geven. Maar hoe krachtig ook haar argument was dat het móest, de wijze waarop
| |
| |
het kon gebeuren bleef haar verborgen, en hoe zij die ochtend ook peinsde en dacht, zij kwam er niet toe. Ze hield tenslotte haar arm hoofd vast met beide handen en zuchtte diep en nog eens diep. Dat nare geld! En als nu papa Drütlich nog maar in goede doen was, maar in zijn laatste brief schreef hij op zijn eigenaardige kromme manier dat hij ‘ganz und gar durch die verdammte Kaffeelaus aufgefressen’ was. Dat hij zelfs voorzag spoedig genoodzaakt te zijn het vroeger zo winstgevende land te verlaten. Lucie had het gelezen en er bij gehuild. Het lieve land! Haar gehele onbezorgde jeugd ging haar als een panorama langs de ogen. Wat was ze daar gelukkig geweest! Hoe velen hadden daar in het toen zo gastvrije huis van haar vader volop genoten. Zij was er ontwikkeld tot een flinke, krachtige, jonge vrouw, die uren te paard reed zonder vermoeienis, die wandelingen berg-op deed als een toerist, die elke dag in het ijskoude water dook dat hoog van de de toppen der bergen kwam afstromen en op het land door pantjoerans [sproeiers] in een zwembad werd geleid. Het lieve land, met zijn prachtige bloementuin, waar het gehele jaar door een rijkdom van de schoonste rozen prijkte, waar in een weelderige moestuin Europese groenten welig tierden, waar de aardbezieplant zich thuisvoelde als in het westen en haar kruipende loten vrijpostig naar alle kanten uitzond. Dáár was altijd overvloed geweest. Dáár was de goedang [berghok] steeds wèl voorzien van spijzen en dranken. Dáár weidden de grote uit Holland aangevoerde lakense koeien op de altijd groene heuvels, want zelfs in het hart van de oostmoesson viel er nu en dän een mals buitje. Dáár was het volk altijd rustig en vriendelijk, meegenietend als het deed in de welvaart die de vrije koffieteelt er verspreidde. Zij zag nog het lachende en onbezorgde gezicht van haar vader als hij zijn ‘afrekening’ kreeg van het
kantoor uit de stad en als hij zo met een enkel woord iets zei van ‘snijden doet men met een mes’, maar er dadelijk bijvoegde dat het er minder op aan kwam, want er werd toch genoeg verdiend. En nu moest papa van het land af, omdat een luis... Ajakkes! Het was, vond ze, verschrikkelijk dat zo'n nietig ongedierte zulke rampen kon teweegbrengen. Het was meer dan erg! Waarom ook stelde het Gouvernement geen ambtenaren aan om die luizen te vangen Die arme oudeheer! Wat moest hij beginnen? Als zij hem nu nog maar onderdak kon nemen, maar dat ging ook niet. Ze zaten zelf in een logement en nog tot overmaat van ramp erg in schulden. Weer peinsde ze op een middel om die gemene slet Du Roy dat geld terug te geven, doch altijd bleef dat middel ontbreken. Eindelijk moedeloos en moe van het denken, bestelde zij een halve fles portwijn in het hotel.
| |
| |
Zij zou zich anders nog suf piekeren, meende zij.
Van Brakel vond, toen hij ging kijken naar het metselen van de landhoofden, waaraan was begonnen, een pas aangekomen prauw en een reusachtig houtvlot, beide vastgemeerd. Met de strohoed in de hand en een allervriendelijkst gezicht trad de Chinees die met de prauw was gekomen, op hem toe. Het was de leverancier van materialen voor de Gouverne mentswerken. De man onderscheidde zich in niets van een andere op Java geboren Chinees. Slechts zag hij er netter en zindelijker uit dan anders meestal het geval is, en hij droeg een solide gouden horlogeketting. Hij moest zorgen goede vrienden te blijven met de ingenieur, want die kon hem zoveel bevoordelen en benadelen als hij maar wilde, en de kongsi [Chinese vennootschap] waarin deze Chinees zat, wist reeds van een andere kongsi, die ook met leveranties aan den lande belast was, dat de ingenieur Van Brakel een lastig man was, die soesah maakte en met wie weinig ving aan te vangen. Ja, indien zijn kongsi tevoren had geweten dat hij, Van Brakel, met keuren van de materialen was belast, dan zou ze wellicht, althans zeker niet zo laag, hebben ingeschreven.
‘Wel, heb je nogal een goede reis gehad?’ vroeg de ingenieur, terwijl hij van de hoge oever de blik liet gaan over het vaartuig en het houtvlot.
‘Het gaat wel, ingenieur. Het vlot is gevaarlijk voor de prauw.’
‘Dat lijkt me ook zo; er zit al aardig gang in de kali. Hoe is het hout?’
‘Uitstekend, ingenieur. Ik hoop dat u het zult goedkeuren.’
‘Hm! We zullen morgen eens kijken.’ Al pratende liepen zij de dijk op. Van Brakel moest naar het in aanbouw zijnde schoolgebouw. De Chinees liep maar mee. Hij praatte veel over al de roegih [schade] welke hij bij deze leverantie nu weer zou hebben en waardoor hij met een bankroet werd bedreigd, alles om de ingenieur gunstig te stemmen, maar dat lukte niet.
‘Nu ja, man,’ zei Van Brakel met een slim gezicht, ‘daar weten we alles van. Jullie worden allemaal rijk van de roegih die jullie hebben in Indië, en wij, Europeanen, worden straatarm van de oentoeng [winst], Nee, ouwe heer, die mopjes hoef je mij niet te vertellen hoor. Jullie, Chinezen, kunnen verduiveld goed rekenen; beter dan wij. En als je inschrijft, dan weet je drommels goed wat je doet.’
‘Soengoeh mati [“Ik durf er op doodvallen”]...’
‘Psst!’ floot Van Brakel hem in de rede: ‘laat ons er niet verder op doorgaan. Ik kan er toch niets aan doen, en het kan me ook niets sche- | |
| |
len.’
De Chinees vroeg hoe het de ingenieur beviel op diens nieuwe standplaats.
‘Och, het plaatsje is zo kwaad niet en er is werk genoeg, dat is zeker. Het ligt niet aan het plaatsje...’ eindigde hij zuchtend.
‘Is u niet lekker, of de njonjah, of de kinderen?’
‘Nee, wij zijn gezond... maar soesah, man, soesah! Denk je dat jij die alleen hebt?’
Hij lachte, de leverancier van de materialen van het Gouvernement. Het was hem alsof hij grond voelde. Doch hij schudde ongelovig het hoofd. Dat kon niet zijn. Iemand als de ingenieur kon geen geldelijke soesah hebben, zoals hij, handelaar. De ingenieur had immers een vast inkomen, en indien hij ergens geld voor nodig had, dan had hij immers maar te spreken.
Van Brakel klemde de lippen stijf opeen, alsof hij bang was dat hij tegen wil en dank op die manier spreken zou. Hij trok de wenkbrauwen samen en zijn gehele wezen tekende verzet. Onwillekeurig verhaastte hij zijn tred, als wilde hij iets ontlopen, en al voortgaande ranselde hij met zijn stok het gebladerte van de pagar [heg] die langs de weg liep, alsof daarin iets moest worden doodgeslagen.
De grijze wolkenmassa verdeelde zich en de zon schoot gloeiende stralen op de vochtige aarde. De helle lichtstroom vrolijkte het landschap op en deed de schuimende rivier er veel vriendelijker uitzien.
Van Brakels verbeelding, zo weinig als hij die had, begon te werken. Hij zag de vreugde op het gezicht van Lucie, als hij haar kon zeggen dat het hem was gelukt een middel te vinden om mevrouw Du Roy te betalen. Hij stelde zich voor hoe gelukkig haar dat zou maken en welke aangename dagen er dan voor hen beiden zouden volgen. Hij drong dat alles in gedachten op de voorgrond en de gemoedsbezwaren naar achteren.
De Chinese aannemer had moeite om de ingenieur bij te houden, zulke grote stappen nam deze en de man was verbaasd toen de ingenieur plotseling stilstond en hem bij een knoopje van zijn kabaja vasthield.
‘Heb je geld?’ vroeg hij hem op de man af. Met moeite verborg de aannemer de vreugde die hem doorstroomde. Oentoeng, oentoeng! [winst, winst!] juichte het in zijn binnenste. De aanneming van anderhalve ton was gered!
‘Ja, ingenieur. Hebt u wat nodig?’
‘Wat? Nee, niet wat, maar een hele boel.’
| |
| |
Het gezicht van de Chinees betrok.
‘Ik zal je een acceptatie er voor geven,’ zei Van Brakel driftig. ‘Ik wil het niet cadeau hebben.’ Met een gebaar alsof dát de kwestie niet was, haalde de Chinees de schouders op, en het viel Van Brakel mee toen de man volstrekt niet schrok van het bedrag.
‘Ik kan het u niet ineens geven. Ik heb zoveel kontanten niet.’
‘Dat hoeft ook niet.’
In stilte berekende de aannemer hoe lang de leverantie duren zou: zes maanden. ‘Ik kan het u geven in zessen; elke maand één zesde, te beginnen met vandaag.’
‘Vandaag?’
‘Ja, ingenieur, laat ik het maar dadelijk afdoen.’
Al pratende, haalde hij een oude lederen portefeuille, dik van bankpapier, uit de zak.
‘Ben je gek? Berg gauw weg! Hier op de publieke weg?’
‘Er is toch niemand.’
‘Nu, gauw dan... Dank je wel, hoor!... Natuurlijk zal ik je helpen.’
‘Anders is niets nodig. Als de ingenieur maar een beetje wil helpen. Daar heeft niemand last van en wij allebei hebben er genoegen van.’ De aannemer boog en stak hem de hand toe.
‘Wat is het? Keer je terug?’
‘Ja, ingenieur. Ik zal vast laten beginnen met lossen. Mijn mandoer zocht koelies en het is nu droog weer.’
‘Goededag, dan.’
Langzaam wandelde hij voort, met hét hoofd enigszins gebogen. De Chinees liep vlug en verheugd terug, overtuigd dat hij uitstekende zaken had gedaan, en dat elk gevaar voor een ongunstig resultaat van de leverantie, waarvoor zijn kongsi zó bevreesd was geweest, nu bezworen was.
Van Brakel was het als drukte hem een zware last. Zijn ongerepte goede trouw als ambtenaar, zijn onkreukbare eerlijkheid als dienaar van het Gouvernement, die zijn trots waren en die hem sterk maakten tegen alle verwijten van superieuren, waren thans bezweken. Hij voelde dat hij geen achting meer had voor zichzelf. Dat geen sofismen en geen cynische redeneringen, geen vergoelijkingen of wereldwijsheid hem het idee van eer kon teruggeven die hij daareven van zich had afgeslingerd om een handvol geld. Van het werk zag hij niet veel. Het ging hem die dag alles machinaal af. Zijn gedachten waren er niet bij. Hij had haast om thuis te komen.
| |
| |
Lucie zat bij het portflesje. Zij had hem nog in lang niet verwacht.
‘Hoe jij zo vroeg?’
‘Ik heb een goede tijding.’
‘Heb je...?’
‘Ja.’
Van Brakel nam een stoel, ging aan de andere kant van de tafel zitten en zond zijn bediende naar binnen om een bittertje. Zij vroeg niets en hij zei niets. Ze zag wel aan zijn gezicht dat er iets was dat hem geweldig hinderde en ze begreep wel half en half wat het was.
‘Heb je het van een Chinees?’
Hij knikte toestemmend.
‘Van de aannemer?’ vroeg ze fluisterend, en toen hij weer knikte, zei ze snel en angstig: ‘Wees vooral voorzichtig, Herman, en zorg dat jij hem en niet hij jou aan het lijntje krijgt. Sta hem niet te veel toe.’
Verrast keek hij haar aan. Het bleek uit haar woorden dat ze alles reeds overdacht had en het idee zich te laten ‘smeren’ reeds met al zijn gevolgen bij haar was overwogen en gerijpt. Maar hij bleef zwijgen, en dat hinderde haar en maakte haar boos. Daar zat hij nu te kijken, gelijk een uil in doodsnood! En wat had hij niet gedaan, vroeger, om aan geld te komen bij mevrouw Du Roy? Dat was, meende zij, dan toch heel wat anders. Toen had hij haar verraderlijk bedrogen. Toen had hij zijn huwelijkstrouw geschonden en hij had er, voor zover zij zich herinnerde, altijd een vrolijk gezicht bij weten te trekken. Nu, nu hij deed wat zo velen deden, zonder dat iemand er persoonlijk nadeel of verdriet van had, zat hij voor zich uit te kijken, met een gezicht alsof hij een moord had gedaan.
Zij zei het hem in korte, afgebroken frasen, zachtjes, opdat niemand het zou kunnen horen. Maar hij schudde droevig het hoofd en zuchtte opnieuw.
‘Ik heb ook een moord gedaan.’
‘Je bent gek... Je hebt al heel fraaie ideeën... Mij heb je niet ontzien... Nu er niets slechts is gebeurd, stel je je aan... Iedereen doet het hier in Indië... Ze hebben gelijk ook... Als de een het niet doet, doet het de ander... Ik wed dat Willert...’
Hij schudde het hoofd opnieuw.
‘Nee, Willert niet. Dáárop zou ik durven zweren... Enfin, laat ons er niet meer over praten... Neem me niet kwalijk, Lucie... het werd me een moment te machtig... ik ben er heel blij om en je hebt gelijk.’
‘Waarachtig, heb ik. Wil je nog een bittertje?’ Hij dronk er nog
| |
| |
een, en zij, om hem ‘gezelschap’ te houden, dronk nog wat port. Doch na de rijsttafel moest hij haar eerst het geld van de Chinees geven. Zij zelf zou het zenden aan die advokaat, dat stond beter. Als die man zag, dat zij zelf het geld zond, kon hij Van Brakel niet verdenken van hetgeen hij om dat geld had gedaan.
En toen dit was afgelopen, was de zaak in orde, zó goed, dat beiden weldra zeer gerust insliepen en niet wakker werden voordat de zon ten ondergang neigde, terwijl de meiden reeds weer met de kinderen uit waren gegaan. 's Avonds echter kreeg Van Brakel het weer te kwaad. In de donkere slaapkamer lag hij lang wakker. Lucie sliep rustig. Haar regelmatige ademhaling bewees het. Hem maalden allerlei dingen door het hoofd. De traditie van de eerlijke Nederlandse Van Brakels zat hem in de weg. Welk een klank had die naam altijd gehad! Nog hoorde hij zijn oude vader, die zo bang was toen hij, Herman, naar Indië zou gaan. De goede trouw, de onkreukbare eerlijkheid, waarmee in geen enkel opzicht viel te transigeren, was hun erfdeel geweest van vader op zoon. Het waren denkbeelden, overgegaan als eigenschappen: ‘Nooit geld nemen dat u niet toekomt,’ was een familiespreuk die van ziel tot ziel overging, als lichamelijke hoedanigheden van lichaam tot lichaam.
Hij was er ontrouw aan geworden. Hij was de eerste die stelen ging, of aan stelen meehielp, dat was hetzelfde. Zijn zenuwen werkten abnormaal toen hij er een tijd lang aan had gedacht. Het was alsof zijn vader en zijn broers vóór hem stonden in de volle eigenwaarde van hun burgerdeugd en hem met minachting bejegenden en uitwierpen als een rot lid. Hij kon het in bed niet uithouden. Zacht schoof hij er uit naar buiten. Het was pas elf uur, en er was nog leven in het logement. In de achtergalerij verschenen een paar breedgeschouderde mannenfiguren. Van Brakel stond op en ging naar hen toe.
‘Bonsoir!’
‘Zo, Van Brakel, ben je nog op?’
‘Ja. Hoe komen jullie zo hier?’
‘Wel, we moeten morgenochtend met de kontroleur een stuk grond gaan bekijken dat we in erfpacht vroegen.’
‘Ah, zo.’
‘Je gaat toch niet naar bed, zeg!’
‘Ik was het wel van plan.’
‘Kom, ben je gek: laat ons hier een speeltafeltje zetten, en dan maken we nog een prettig partijtje.’
Er werd vrij hoog gespeeld en tot laat in de nacht. Het resultaat
| |
| |
was dat Van Brakel opstond, stil in zijn kamer ging, zachtjes de sleutel wegnam onder het hoofdkussen van Lucie, de kast opende en uit een chubtrommeltje tweehonderd gulden nam. Tweehonderd gulden, een deel van het bedrag door hem van de Chinese aannemer ontvangen. Daarna ging hij terug en betaalde zijn medespelers.
Zij lachten. Licht, zeiden ze, dat zij er hun reisgeld uitklopten. En Van Brakel lachte ook. Hij zou hun wel krijgen, een ander maal. Hij had die avond weer gruwelijk déveine gehad. Geen enkel spel. En als hij eens uit wanhoop een sans prendre waagde, dan zat alles op één hand tegen en was het: codille, ma fille! Maar het was niets. Als zij weer kwamen, zou hij bloedig revanche nemen. De planters zaten nog een ogenblik te praten in hun kamer - daar was erin het logementje slechts één voor hen beiden disponibel - toen Van Brakel reeds naar bed was, waar hij dadelijk insliep.
‘'t Is een van de aardigste kerels die ik ken onder de ambtenaren,’ zei de een.
‘Ja, een joviale vent. Een prettig hombreur.’
‘Nietwaar? Hij chicaneert niet, en zit niet te mopperen of na te spelen.’
‘Nee, en hij heeft toch vanavond allerberoerdste spellen gehad.’
‘Dat heeft hij.’
's Morgens toen Lucie hem wekte, vertelde hij het haar. Hij dacht dat ze het zou opvatten als een gewone zaak. Het was immers het spel! Maar zij verbleekte en riep woedend: ‘Heb je tweehonderd gulden van dat geld genomen?’
‘'t Was om mijn speelbeer te betalen. Het is immers niets, ik win het toch weer terug.’ Zij zat op de rand van het bed, met de handen samengevouwen in de schoot, en ze keek met verslagenheid voor zich uit. Voor het eerst begreep ze dat het spel een ongeluk kon wezen, zelfs waar het niet werkte als een verscheurend dier, maar knagend als een worm. Zij had niets aan dan haar sarong en haar koetang [bustehouder]. En dat stond haar goed. Hoe minder ze aan had, des te beter was ze, als welgevormde, goed ontwikkelde vrouw, gekleed. Van Brakel vond dat ook, en hij glimlachte met welgevallen. Zijn Lucie zag er toch maar goed uit, zoals ze daar zat. Het was een lief gezicht, die zacht golvende lijnen van hals, schouders en armen, door de fluwelen blanke huid afgetekend tegen de neteldoekse klamboe. Het deed hem weer aan. Hij had bij haar al zijn vroegere viriliteit teruggevonden. Er ging voor hem, dacht hij, toch niets boven zijn eigen vrouw. Buiten de deur vond men het ware niet, dat had hij aan me- | |
| |
vrouw Du Roy gezien. Men zocht tenslotte wat men toch niet vinden kon. En in de overstelping van zijn gevoel, niet meer denkend aan het speelgeld, dat hij immers toch zou terugwinnen, wilde hij haar naar zich toe trekken, maar zij weerde hem af.
‘Het is schande, Herman, dat je van dat geld hebt genomen!’
‘Ik had op het moment geen ander.’
‘Dat is het enige excuus. Maar nu zorg je ook dat het vóór vanmiddag er weer is, hoor!’
Hij trok een lelijk gezicht. ‘Dan moet ik het uit de kas nemen.’
‘Nu, dat is goed.’
‘Ja, maar... als dan de maand om is, heb ik niet genoeg om het logement te betalen.’
Zij zuchtte en streek haar hand langs haar voorhoofd.
‘In godsnaam, Herman, maar dit geld móet er zijn.’
‘Nu, maak je maar niet boos, kind. Ik zal het vanmiddag meebrengen. Straks ga ik even bij de architekt aan om het te halen.’
De architekt keek zeer verwonderd toen de ingenieur tweehonderd gulden voor zich uit de kas nam. Hij was een bejaard man en zeer geacht bij zijn chefs. Men had hem nooit ingenieur kunnen maken, omdat hij daartoe te weinig elementaire ontwikkeling bezat, maar aan praktische bekwaamheid ontbrak het hem niet, en al stond hij in rang onder Van Brakel, hij had toch een groter inkomen. Met Willert was hij samen als opzichter in dienst getreden, en met de hem sedert zo ver voorbijgestreefde oud-kollega hield hij nog steeds een vriendschappelijke briefwisseling, die ook wel eens dienstzaken betrof. Hij was de man die ‘een oogje’ moest houden op het doen en laten van Van Brakel en hij wist ook waarom de hoofd ingenieur dat nodig achtte. Dat dit een zeker minder loffelijke spionage was, zag hij volstrekt niet in. Hij meende met Willert dat diens verantwoordelijkheid tegenover ‘den lande’ meebracht dat hij zó en niet anders handelde. De architekt had van de steiger van het in aanbouw zijnde schoollokaal gezien dat er iets bijzonders was verhandeld tussen Van Brakel en de Chinese aannemer. De afstand was te groot geweest om iets te onderscheiden, maar hij had hen samen zien oplopen langs de rivier, zien stilstaan en gebaren maken en dat had hem lont doen ruiken. Diezelfde avond had hij Willert geschreven en juist was hij bezig de envelop van de brief te verzegelen toen Van Brakel om dat geld kwam. Toen de ingenieur weg was, verscheurde de architekt zijn brief. Hij moest zich vergist hebben. Als Van Brakel knoeide met die rijke Chinees, zou hij geen voorschot behoeven te nemen op zijn traktement.
| |
| |
Jules Geerling zat in een kleine pendoppo [overdekte, open ruimte] genoeglijk een sigaret te roken en een glas champagne te drinken. Hij strekte de benen met welbehagen uit over de uitgeslagen armen van een luierstoel, en glimlachte bij zichzelf om het prettige idee dat ze nu allen gefopt waren. Het was zo gemakkelijk geweest! Een vriend... nu ja, een kennis, iemand die hij zag te hooi en te gras, met wie hij nu en dan een praatje maakte of in de sociëteit een partij biljart speelde, had hem in de gelegenheid gesteld zich zo geheimzinnig weg te goochelen naar dit dicht in het lommer verborgen optrekje, geen tien minuten rijden van de stad. Het was er zo lekker, als hij niet dacht dat het in de laaglanden van Java zijn kon. Slechts tot in het oneindige onderbroken zonnestraaltjes bereikten flauw lichtend de open ruimte onder het dicht gebladerte. Het bleef er zo heerlijk koel dat men eerst in de namiddag enige last kreeg van de warmte. En even ter zijde van het kleine erf ruiste de kali, zacht en gezellig. Haast geen ander geluid liet zich horen. Het was, dacht de Amsterdamse koopmanszoon, alsof het hier altijd zondag was. Nu en dan sloop onder de bomen een inlandse bediende door of ving een kip haar reproducerend werk met gekakel aan. Toch zou hij het in die stilte niet hebben uitgehouden, zonder het heerlijk denkbeeld dat hij bezig was zijn eigen zin te doen à la barbe van zijn familie, en dat hij het deed voor Ceciel. Zij was hem komen opzoeken en ze had hem die brief gebracht, vol van oude bekende praatjes over de ‘oudeheer’ en zijn, Jules, dure plicht om altijd naar de pijpen van die oudeheer te dansen. Maar tot zijn verwondering vond hij geen enkele zinspeling op ‘die meid’. Ceciel moest hem het bezoek haarfijn vertellen, en hij gierde het uit en draaide met zijn lichaam van plezier toen hij hoorde hoe zij de chef van zijn kantoor de waarheid had gezegd. Zij moest het woord voor woord herhalen en daarbij
keek hij haar voortdurend aan, vol bewondering voor die kalme, welbespraakte schoonheid met albasten gelaat en de grote, donkere ogen. Met belangstelling vernam hij ook dat zij hevige standjes had gehad met mevrouw Du Roy, die woedend was geweest toen Ceciel haar lachend vertelde waarom de vendutie van Van Brakel niet was doorgegaan en tante dus geen beslag kon leggen op het vendu-accept.
Mevrouw Du Roy was kwaad weggelopen, maar toen ze hoorde van de geheimzinnige verdwijning van Geerling, hield ze het niet langer uit, sloeg een sjaaltje om de schouders en ijlde naar het huis van haar zuster.
‘Zeg, Ciel, zeg, waar is-t-ie?’
| |
| |
Zij dacht voor het minst dat hij zich onder het ledikant van haar nichtje verborgen hield.
‘Ik kan het u niet zeggen.’
Mevrouw Du Roy werd bleek van drift; haar ogen fonkelden.
‘Het staat je nogal mooi, Ciel, mij zó te behandelen,’
‘Ik weet niet eens dat ik u behandel.’
‘Ja, je bent vinnig genoeg. Maar ik heb je altijd goed behandeld, zie je, van dat je een klein kind was, en nu doe je alsof ik een vreemde ben. Ciel, dat is niet goed van je, hoor! Het is gemeen en lelijk.’
Het meisje glimlachte. Wat moest ze het mens antwoorden? Het wás waar dat tante Du Roy altijd erg royaal tegenover haar was geweest, maar het had ook slechts weinig gescheeld of de omstandigheid dat deze vrouw haar tante was, zou haar, Ceciel, een plaats hebben bezorgd in de kapperswinkel van de heilige Catherina. Aan de andere kant echter woog de toekomstige erfenis.
‘Wat wilt u dan?’ vroeg ze. ‘Hier is Geerling niet, dat spreekt vanzelf.’
‘Kom, kom! Waarom zou hij hier niet zijn? Hij kan immers nergens beter zijn. Toe, Ciel, zeg me nu eens waar hij is. Laat me eens kijken waar je hem verstopt hebt! Ik zal het waarachtig aan niemand zeggen!’ Haar hele wezen lachte toen ze sprak. Zij vond het nu toch zo'n heerlijk idee een jongeman te verbergen in een vrouwenof meisjeskamer! Wat haar betrof, - zij had er met het grootste genoegen een dozijn verstopt als het nodig was geweest.
‘Hij is heus hier niet, tante; geloof me dan toch,’ hield Ceciel vol, zich halfdood ergerend.
‘He, wees toch niet zo flauw! Wat komt het er nu opaan? Je behoeft voor mij immers zo kinderachtig niet te zijn. Je weet heel goed dat ik je graag alles gun. Toe Ceciel, laat me nu eens zien waar hij zit.’
Het meisje zuchtte. Het was onmogelijk, dat zag ze wel, haar tante te overtuigen...
‘Nu, kom dan maar mee.’
Mevrouw Du Roy volgde Ceciel in haar kamer. Zij liep zachtjes op haar tenen en vol nieuwsgierigheid met vooruitgestoken hoofd. Het zag er lief en komfortabel uit. Ceciel ging zitten, nam uit een la van haar toilet een sleutelbos en wierp het op tafel. ‘Ziedaar tante, daar hebt u al mijn sleutels. Zoek nu zelf maar overal of u Geerling vinden kunt. Anders gelooft u me toch niet.’
| |
| |
De uitdrukking van zelfvoldoening op het gezicht van de tante viel van haar af en werd gevolgd door een van teleurstelling.
‘Maar ben je hem dan kwijt, Ciel? Waar is hij dan?’
‘Hij is bij een vriend van hem buiten de stad. Ik zal u wel zeggen bij wie, als u mij ernstig belooft het niemand te vertellen.’ Ja, dat bezwoer mevrouw Du Roy, en toen gaf Ceciel haar een verkeerd adres op, wel wetend dat zij toch de mond niet kon houden.
Met het grootste vermaak en de levendigste belangstelling had Geerling het aangehoord. Het wond hem op, en daar zij alleen thuis was, geneerde hij zich niet en omhelsde Ceciel, die zich dit met blijkbaar genoegen liet welgevallen, zó zelfs dat Geerling, door de om standigheden en de omgeving in verzoeking gebracht, zich vrijheden wilde veroorloven die als preliminairen haar gevaarlijke zijde hadden. Zij had dat kunnen verwachten, en ze hád dat ook wel een beetje ver wacht, maar in het volle besef dat zij zelf een niet te verrassen schildwacht was voor de bèntèng [fort] van haar deugd, deerde haar dat niet. Een klein maar beslist gebaar, een blik en een glimlach, dacht ze, zouden Jules altijd terughouden. Maar die ochtend was er meer nodig. Het scheen dat de weelderige natuur die hem daar in die pondok [klein huisje] omringde, en die in kleuren en geuren het lied zong der vermenigvuldiging, zeer op zijn zinnen werkte. Hij kuste haar niet langer met de reserve van een ernstig galant, maar met een hartstocht die haar direkt deed voelen hoeveel water hij nodig had in de wijn van zijn liefde. Hij kuste haar waar hij kon. Zij weerde hem af, eerst zachtjes, maar dat scheen het kwaad te verergeren. Hij keek haar aan met kleine ogen en met de domme beotische glimlach van de opgewekte drift op het gezicht.
Zij vond hem lelijk zo, en dat gaf haar meer kracht, wat dan ook zeer nodig was, zó zelfs dat het lieflijk samenzijn haast ontaardde in een worsteling, waarin hij, Jules Geerling, geen overwinnaar bleef en slechts een paar knopen van het kleedje van Ceciel het hadden moeten ontgelden. Trouwens hij had, dit schoot hem daar plotseling te binnen, als overwinnaar een zonderling figuur gemaakt, want zonder dat hij het zo dadelijk had bespeurd, was, bij de krachtige tegenstand die hij ontmoette en die decentralisatie van kracht eiste zijnerzijds, de woede geweken, en eigenlijk was hij niet eens ontevreden over het resultaat.
Ceciel was verontwaardigd, of scheen het althans. ‘Het is schandelijk, Jules...’
‘Wees niet boos, Ciel.’
| |
| |
‘Het is dubbel schandelijk tegenover mij. Hoe ik je vertrouwd heb, bleek uit mijn komen hier, bij je... alleen.’
‘Ja zeker. Toe, Ciel, neem het mij niet kwalijk. Wees niet zo boos.’
‘Niet boos zijn...’
‘Nee,’ viel hij haar in de rede, ‘toe vergeef het me. Ik kon er waarachtig niets aan doen. Maar het zal nooit weer gebeuren, dat verzeker ik je.’
Zij ging zitten in een theatrale houding en drukte haar zakdoek voor de ogen. Hij liet zich neer op zijn ene knie naast haar en greep haar hand.
‘Lieve engel, wees nu niet bedroefd. Ik bezweer je, het zal nooit weer gebeuren.’ Het was of zij snikte, en toen hij dat hoorde, zwoer hij nog meer en vroeg haar zó dringend excuus, dat zij hem weer in genade aannam onder belofte van beterschap.
Een koeltje ritselde door de bladeren en streek langs de donzige krulletjes in haar hals. Zij sloeg langzaam de blik in het rond. O, als Geerling eens de man was geweest naar haar hart! Een zucht vloog die onbekende tegemoet. Het was toch beter zó, dacht ze. Men hield er zijn verstand bij!
Maar Jules kon dáár niet blijven. Die omgeving werkte bij het luie leven dat hij leidde blijkbaar te veel op zijn gemoed en daardoor ontstond een ander gevaar, dat begreep ze. De bewoner zelf hield daar een inlandse huishoudster. Niets waarborgde Ceciel dat op een goede dag Geerling niet door dat verderfelijke voorbeeld zou worden aangespoord tot navolging, en dat was het grootst denkbare gevaar voor haar trouwplannen. Er blonk iets in haar mooie ogen toen zij dacht aan die helse bruine vrouwen wier gemakkelijke levensopvatting zoveel Europese meisjes in Indië doemt tot de zuurbiertoekomst. Ze had ze kunnen vermoorden, als ze dat ongestraft had mogen doen. Ze haatte die schepsels met een onverzoenlijke haat. Zij waren het die de Indische meisjes beroofden van hun toekomstige echtgenoten. Die de gloed van de jongelingen verteerden tot de as van cynisme en geblaseerdheid. Zij waren de kanker van de Europese samenleving met haar huwelijkssurrogaat ‘buiten bezwaar’.
Ceciel had hen altijd verafschuwd, en nu vreesde zij hun mogelijke invloed op Jules. ‘Je kunt hier niet blijven wonen.’
‘He, waarom niet? Het is hier lekker.’
‘Toch blijf je hier niet wonen, Jules.’
‘Maar lieve Ceciel, wat moet ik dan?’
| |
| |
Ja, dát wist ze op het ogenblik niet. Maar de vrees voor de inlandse huishoudster was zó sterk, dat haar gewoon helder oordeel er onder leed, en als zij op dat ogenblik van twee kwaden het minst slechte had moeten kiezen, dan had ze nog liever haar principes over de pagger gegooid en Geerling ‘geborgen’ à la madame Du Roy, dan hem hier voortdurend te laten wonen, alleen onder hetzelfde dak met een inlandse njai [concubine],
‘Ik zal je schrijven,’ zei ze na een ogenblik. ‘Hier kan je niet blijven...’
‘En in het publiek kan ik onmogelijk allen braveren en zeggen dat ik mij slechts aan dwang zal onderwerpen. Daarbij í de oudeheer is tot alles in staat, ook tot dwang.’
‘Nee, nee . Dat moet ook niet. Ik ben het op het moment nog niet met mij zelf eens. Wacht maar tot je een brief van me krijgt.’
De brief kwam 's middags en beviel hem maar half. Zij had een paar kamers voor hemgehuurd aan de andere kant van de stad. De mensen zouden het stilhouden. De lust kwam bij hem op zich te verzetten, maar daarvan zag hij af, naar hij meende uit liefde en uit vrije beweging, maar metterdaad omdat hij niet durfde.
Zij kwam werkelijk met een grote gesloten huurwagen geheel alleen en hij vertrok naar zijn onbekende woning, waarvan Ceciel het adres opgaf aan zijn bediende die met de koffers volgen zou. Het was tenslotte een gekke expeditie, meende Geerling, en lachend zei hij: ‘Het is alsof ik geschaakt word.’
Zij lachte mee, maar voelde dadelijk dat er in die uitdrukking iets lag dat niet goed was.
‘Wat flauw! Het heeft er meer van alsof ik word geschaakt.’
‘Ik wou dat het waar was.’
‘En waarom? Is het niet beter zó?’
‘O ja. Alleen vind ik het vervelend dat het zo lang moet duren.’
‘Klaag je nu al?’
‘Je moet denken dat het mijn gewoonte niet is schuilevinkje te spelen. Voor een week of wat gaat het. Maar het aardige is er gauw af. En nu nog maanden...’
‘Ik wist niet dat je zo weinig voor me over had,’ zei Ceciel met een zucht.
‘Och, lieve, dat weet je immers wel beter, maar ik mag toch wel zeggen dat het vervelend is.’
Het gesprek viel haar niet mee. Zou ze haar doel voorbijgestreefd hebben? Wat zou hij zeggen van dat nieuwe kwartier? Toen ze het
| |
| |
erf opreden, bespiedde zij zijn gezicht.
‘Dat ziet er zo kwaad niet uit van buiten,’ riep hij over het lederen kleed kijkend, dat gesloten was om hem te maskeren.
‘O, het is een zeer lief huis,’ antwoordde Ceciel blij: ‘het zijn ook zeer nette kamers en goede, vriendelijke mensen.’
Het was een huis met een bovenverdieping. Zindelijk, goed onderhouden en eenvoudig Indisch, maar behoorlijk gemeubeld. Zij gingen een trap op, waaraan geen Indische oude dame zich zou gewaagd hebben en kwamen op een groot naakt portaal met een bruin geverfde houten vloer, een groene zolder en verblindend witte muren. Hun schreden klonken luid en hol. ‘Dat portaal is vervloekt ongezellig,’ meende Jules.
‘Ze moeten er een mat leggen en gordijntjes hangen voor de ramen, en wat schilderijen aan de muren.’
‘Juist.’
‘Weet je wat? Ik zal het zelf wel doen. Ik kom hier elke dag een uurtje meubileren.’
‘Heerlijk! Maar zal je ma het willen hebben?’
‘Nu, ik denk het wel. Ik zal maar beginnen met het te doen, zonder het te vragen.’
De kamers bevielen hem uitstekend, het was er veel zindelijker en netter dan in de pondok. Maar plotseling stond hij stil voor het venster en mompelde een vloek. De ramen zagen uit op het kerkhof. Grote zwarte letters op witte grond staarden hem in de halve duisternis van het wijkend daglicht spookachtig uit de verte aan: Memento Mori! ‘Je moet me niet kwalijk nemen, lieve Ciel, maar ik kan hier onmogelijk wonen.’
‘Waarom niet?’
Hij wees met uitgestrekte arm naar het reusachtig frontespies. ‘Dat wil ik niet de hele dag voor mijn neus zien. Ik moet er niets van hebben.’
‘Kom, wees toch niet kind er achtig.’
‘En dan de miasmen?’
‘Die komen zo hoog niet; daar zal je hier geen last van hebben.’
‘En het lijkenluchtje? Ik ruik het al,’ zei hij met kluchtige vrees de lucht opsnuivend. ‘Had me in godsnaam maar daar buiten gelaten. Wat had je toch tegen die pondok?’
‘Dat zal ik je bij gelegenheid weleens zeggen.’
‘Nu, maar ik ga dadelijk weer met je mee. Ik logeer nog liever in het eerste logement het beste, dan hier in het gezicht van dat kerk- | |
| |
hof.’
‘Dus je wilt naar Europa gaan?’
‘Maar Ciel!’
‘Kan ik het anders uitleggen? Hoe kan nu een man zo'n afgrijzen hebben van een begraafplaats!’
‘Ja, ik kan het niet helpen, maar ik vind het beroerd.’ Zij praatten er over, maar kwamen tot geen resultaat. Eindelijk riepen zij de vrouw des huizes, een eerzame Indo-Europese en deze loste het gekant van het huis. Die hadden het uitzicht op de publieke weg, en dat beviel hem beter, althans hij nam er genoegen mee.
Toen Ceciel heenging, zag ze in de voorgalerij een baboe met een kind op de arm. Het was een jonge mooie Javaanse vrouw. Driftig schokschouderde ze. Wat waren die dames toch dwaas zulk volk in hun huis te halen. Alsof het voor een cent te vertrouwen was, dat inlandse vee!
‘Wel hoe bevalt het hem?’ vroeg haar moeder, over haar bril heenkijkend. De oude vrouw zelf had dit asiel voor de zich schuilhoudende Geerling gevonden.
Ceciel lachte.
‘Hij heeft zo het land aan dat kerkhof.’
‘Dat dacht ik wel. Nu, ik zou je ook danken.’
‘Ja, ik kan hem ook geen ongelijk geven. Maar hij moet er maar aan wennen, ma.’
‘Weet je waar het nu veel van heeft, Ciel?’
‘Nu?’
‘Alsof wij hem gevangenhouden.’
‘Wat zou het, ma? Als ik het betoel kon doen, geloof me, ik deed het.’ Zij lachten beiden en keken elkaar veelbetekend aan.
‘Ik wist niet dat je zó verliefd was.’
‘Toch ben ik dat, maatje. Jules is voor mij als geknipt. Maar eerst moeten we terdege getrouwd zijn.’
Ceciel ondervond, dat zo Geerling de tijd lang scheen die nog vóór zijn meerderjarigheid moest verlopen, zij zelf niet minder daartegen opzag. Zij had zich geheel met het denkbeeld mevrouw Geerling te worden vereenzelvigd, en zij kon het niet meer loslaten. Het zou verpletterend zijn. Het was niet het seksueel verkeer dat haar aantrok. Zij zou een goede vrouw zijn ook in dat opzicht. Maar al was zij een fatsoenlijk meisje, onschuldig in de zin van onwetend was ze niet. De aantrekkelijkheid van het geheimzinnige, van het onbekende bestond
| |
| |
niet voor haar. Dáár wist ze alles van, en in dát opzicht zou een huwelijk slechts het amen zijn, dat noch onverwacht zou komen noch verrassend en waarvan ze niet meer verwachtte dan het zou blijken waard te zijn. Wat haar aantrok, was het leven in Europa in de gegoede fashionabele stand. Zij was maar weinig uit geweest in Indië. De middelen van haar vader veroorloofden het niet, en zij had er ook weinig genoegen in. Wat was het eigenlijk? Maar zij kon uren aan uren zich half blind staren op de platen van de Europese illustraties, als die het leven en bedrijf weergaven in de grote steden. Zo'n fraaie coupé met een paar mooie paarden er voor en een korrekte Europese koetsier in nette livrei, - dat was wat anders dan het geuren in Indië met een halfsleten ‘wagen’ en een toegetakelde aap op de bok. Die reusachtige balzalen met talloze kroonlampen en gebeeldhouwde zolderingen. Die rijk getoiletteerde menigte, - welk een verschil met de povere imitaties hier! Die ruime straten vol opgewekte mensen, drentelend op de geplaveide trottoirs langs de spiegelruiten, waarachter zoveel schoons in oneindige afwisseling was tentoongesteld: - daarheen vloog haar verlangen, en zuchtend keek ze naar de saaie, eentonige weg, waarop wat half geklede inlanders hun vuile voeten bewogen. Zij had zich in het Europa van haar dromen zo vastgewerkt, dat zij er niet meer uit kon komen. Naarmate de kans om tot een huwelijk met Geerling te komen groter en groter werd, was het verlangen dat leven mee te genieten krachtiger geworden. Thans was het onoverwinnelijk. Zij zou en zij moest hem hebben, en niets zou haar daarin kunnen tegenhouden, zolang hij zelf maar wilde. En sedert Geerling nu de onmisbare voorwaarde was geworden voor haar levensgeluk, ijsde zij bij het denkbeeld dat hij haar op de een of andere wijze kon ontgaan. Als was ze dodelijk van hem geweest, dan nog had de gedachte ‘dat er toch wel eens niets van
komen kon’ haar niet pijnlijker kunnen aandoen. Het ontnam haar soms de gewone helderheid van geest. Het maakte haar zenuwachtig. Geen offer dat ze niet had gebracht voor de zekerheid binnen vier en twintig uur zijn vrouw te worden.
Toen ze uitging om inkopen te doen voor het meubileren van het portaal van Jules, vroeg haar moeder î ‘Ben je nu van plan daar dikwijls heen te gaan?’
‘Zeker. Als ik tijd heb elke dag. Hij verveelt zich anders dood de arme jongen.’
‘En dan ben je daar boven met hem alleen?’
‘Nu, wat zou dat?’ vroeg Ceciel glimlachend. Ze wist heel goed
| |
| |
wat haar moeder bedoelde.
‘Omdat het veel te gevaarlijk is... Ja, Ceciel, je moet nu niet zo de neus optrekken voor hetgeen ik zeg. Je zou de eerste niet zijn, noch de laatste, die te veel zelfvertrouwen toonde te hebben.’
‘Dat weet ik niet. Ik geloof dat die anderen nooit aan zelfvertrouwen hebben geleden, maar dicht bij het vuur gingen om zich te branden.’
‘Het is heel scherp en hard, Ceciel. Pas zelf maar op. Die staat, zie toe...’
Ceciel stopte haar oren dicht en liep heen. Wat een mens was toch haar goede moeder! Ze werkte met bijbelteksten! Die mensen uit de vroegere tijd waren toch allen eender! Bijbelteksten op de tong en dwaasheden in het hart. Heel sterk in praatjes, maar kwam het op daden aan dan zonken ze voor elke schakel. Goddank, zij stoorde er zich niet aan. Zij zou haar deugd niet richten naar huichelachtige femelarij. Zij zou doen wat haar verstand haar zei, en aan haar verstand wilde zij haar deugd ondergeschikt maken. Zij was in dat opzicht haar eigen meesteres en geheel zonder kontrole, want haar moeder had reeds lang geen gezag meer over haar, en die goede onverschillige papa moest men met zulke dingen niet aankomen, want dan mopperde hij en zei dat hij het ‘verdomde’ om als schildwacht te dienen. Dat Ciel maar zelf moest weten wat ze deed, want ze was oud en wijs genoeg.
Zij kocht de matten met opzet wat groot. Dan hield het pasklaar maken nog een beetje aan. Dat was weer tijd gewonnen. Ze kocht een paar nieuwe Franse romans en nog een en ander, waarmee zij dacht dat ze hem genoegen zou doen. Toen ze het erf opreed met een wagen vol goed, stond hij voor het venster en zag haar aankomen. Verheugd liep hij naar beneden haar tegemoet.
‘Dat is lief van je, Ciel. Ik had niet gedacht dat je al zo spoedig die moeite zou doen.’ Zij kusten elkaar.
‘Ik moet je hier toch in dit graf het leven een beetje aangenaam maken. Kom, help me maar eens uitpakken.’ Zij maakten een gezellige drukte van belang. Alle bedienden van de hospes kwamen er aan te pas.
Toen alles boven was en zij samen aan het arrangeren waren, beviel het Geerling hoe langer hoe meer.
‘Het is net,’ zei hij, ‘alsof we aan het meubileren van ons huis beginnen, vind je niet?’
‘Hm, hm!’ zei ze met enigszins afgewend gelaat om de spottende glimlach te verbergen, want ze dacht; ‘Het verschil zal je wel gewaar- | |
| |
worden in je beurs als het zó ver is.’
Ze wist het zó geruime tijd hem naar de zin te maken. Zij kwam elke ochtend een paar uur en bracht hem telkens iets nieuws mee, hetzij op zijn verzoek en voor zijn geld, dan wel als een verrassing van haar kant. Maar zij voelde dat aan dit leven spoedig een einde moest komen. Zij was zeker niet op hem verliefd, maar ze dacht toch op minder hooghartige wijze over de eenvoudige raadgeving van haar moeder. Het was gelukkig dat Jules voor eens en voor goed was afgebluft, want onder dit vrij en ongehinderd samenzijn elke dag waren er tot haar verbazing en vrees ogenblikken geweest die hoogst gevaarlijk hadden kunnen worden. Hij klaagde erg over zijn vervelende avonden. Daar hij nu toch zich reeds geruime tijd had schuilgehouden en niemand meer ernstige pogingen deed om hem te ontdekken, sprak zij met hem af dat hij voortaan maar liever 's avonds bij haar aan huis zou komen. Nu en dan wat vroeg; dan kon hij blijven eten. Zag men hem, in godsnaam!
Van Brakel had zelden zo'n kalme tijd gesleten als de laatste maanden. Hij ontving geregeld het geld van de Chinees en droeg het af bij Lucie, die het op haar beurt aan de advokaat zond. Wel was hij achteruitgegaan in zijn gewone doen, en zat hij vrij dik in de schulden in het plaatsje, maar dat hinderde nog niet. De aannemer, vond hij, maakte geen misbruik. Het geleverde materiaal was draaglijk goed en de hoeveelheid kon ook zoveel niet schelen. Het is zeker dat hij het vroeger zou hebben afgekeurd en hij toen bij nameting zou hebben gezien, hoeveel er ontbrak dat als aanwezig zwart op wit stond vermeld. Maar eenmaal aan het knoeien, vond hij het al heel wel dat hij niet meer dan één oog behoefde dicht te doen. Het zou, meende hij, alles kalmpjes aflopen. Het werk zou op tijd klaarkomen, en dan was hij gereed om naar elders te verhuizen, want voor gewoon onderhoud had men daar geen ingenieur nodig. Zo vlood het leven zonder veel zorgen voort. Hij maakte druk partijtjes, dronk een stevig glas, smulde met zijn vrouw binnenskamers als het eten in het logement niet lekker genoeg was, en zij, veel geld uitgevend om de kinderen op te voeden in vetmesterij en veelvreterij, nam er ook terdege het hare van. Ze werden erg dik. Niet zo dat zij het alleen opmerkten, maar het trok de aandacht, en de ingezetenen van het plaatsje zeiden lachend dat de lucht daar die ingenieur en zijn vrouw en kroost goed deed. Ze hadden de gewoonte 's morgens heel vroeg de grote weg langs het logement een eindje op en neer te wandelen. Lucie enigszins waggelend,
| |
| |
door het overwicht van haar dikke schouders en armen, die uit de kabaja schenen te willen barsten, maar matblank van gelaatskleur. Hij met een rood verbrand gezicht, omlijst door zijn blonde krullebol en in de verte glinsterend door de gouden bril die hij op de neus droeg. In zijn wijde kabaja met een groot overslag zonder knopen, en in zijn ook zeer wijde katoenen slaapbroek met rode streepjes scheen hij nog veel breder en zwaarder dan zijn vrouw. Zo wandelden ze hoogst gemoedelijk weer langs de weg toen een reiswagen, die ze uit de verte hadden zien aankomen, plotseling dicht bij hen stilstond. Een heer met een zwarte ronde hoed op, een zwart jasje aan en een reistasje aan een lederen riem over de schouder stapte uit. Van Brakel verschoot van kleur. Hij kreeg een gevoel alsof een zware last op zijn borst werd gelegd. Het was de hoofdingenieur Willert.
‘Dag mevrouw Van Brakel,’ zei hij vriendelijk, ‘hoe gaat het?’
‘Dank u meneer Willert. Hoe maakt het uw vrouw?’
‘Uitmuntend, dank u. Zij laat u groeten.’
Daarop wendde hij zich half tot Van Brakel. ‘Excuseer mevrouw!... Van Brakel, ik wou je wel even spreken...’ en zonder meer nam hij hem mee een eindje ter zijde.
‘Ik kom het werk eens inspekteren.’
‘Wel, dat doet me genoegen.’
‘Zo. Je behoeft je geen moeite te geven vandaag. Blijf maar thuis. Als ik je nodig heb, kom ik wel even aan of ik zend een boodschap. Adieu.’
Willert stapte weer in zijn rijtuig, na voor Lucie de hoed te hebben afgenomen.
Toen het rijtuig verder reed en Lucie haar man aanzag, schrikte zij van zijn ontsteld gezicht.
‘Wat is het, Herman?’ vroeg ze angstig.
‘Het is... dat er iets broeit... dat de bom barst... dat... God weet het!’ Zijn stem had geen klank; elk woord kostte hem moeite. Zij keerden terug naar het hotel. Lucie sprak voortdurend en enigszins zenuwachtig. Wat kon het zijn? Men kon hem immers niets bewijzen. Het enige was dat hij misschien een aanmerking zou krijgen, en wat kon hem dát schelen. Al werd hij overgeplaatst, dat toch wel het ergste zou zijn, dan was het immers nog zo verschrikkelijk niet. Maar daarvoor was zij niets bang. Gut, nee. Willert was zo vriendelijk...
‘Tegen jou, ja,’ viel Van Brakel, die gezwegen had, haar in de woordenvloed. ‘Tegen jou, maar niet tegen mij. Hij was juist zo vriendelijk tegen jou om mij te negeren. Mij heeft hij niet de hand ge- | |
| |
reikt.’
‘Dat kan toevallig zijn.’
Maar hij liet zich in dat opzicht niet bepraten. ‘Dat is niet toevallig onder mannen die elkaar kennen en die elkaar in zo lange tijd niet hebben gezien.’
‘Ga je nu niet naar het werk?’
‘Wel nee,’ barstte hij los in een vlaag van woede.’ Je hebt het immers gehoord; als hij me nodig heeft, zal hij me wel laten roepen.’
‘Maar dat is infaam! Op zo'n manier kan hij wel alles van je zeggen.’
‘Natuurlijk. Dáárom is het hem te doen. Dáárvoor heeft hij me immers al sedert jaren gezocht.’
Zij zetten elkaar op tegen Willert. Een handeling als de zijne was schandelijk. Op zo'n wijze als een bom uit de lucht te vallen en dan alleen naar het werk te gaan, natuurlijk om achter de rug van Van Brakel te konkelen met ondergeschikten nu dat kon men alleen verwachten van zo'n ex-werkbaas. Een welopgevoed man zou zo iets niet kunnen doen. En naarmate zij meer doordrongen raakten van de overtuiging dat de wijze van doen van de heer Willert unfair, ja gemeen was, schenen zij Van Brakels schuld uit het oog te verliezen. Zij drongen die al pratend op de achtergrond. De leugen overtoog hun geest als een lijkwâ, en ze eindigden met zichzelf en elkaar diets te maken dat er tegenover Van Brakel een grote onbillijkheid stond begaan te worden. Dat hij onrechtvaardig werd bejegend en volkomen onverdiend werd verdacht. Aan de rijsttafel in het hotel spraken zij er luid en met verontwaardiging over. Lucie het ergst. Zij ging nog gemakkelijker op in de leugen dan haar man. Er zaten maar enkele gasten aan tafel, en die hoorden het aan met meer geveinsde dan werkelijk gevoelde verontwaardiging. Ze gaven toe dat het een gemene behandeling was. ‘En dat tegenover iemand als Van Brakel,’ zei Lucie met vuur.’ Juist hij heeft zich nooit met iets ingelaten, en is altijd even streng en even eerlijk geweest tegenover de Chinezen. Maar het is hier een troep! Wie niet meeknoeit, wordt gehaat en verdacht gemaakt.’
Toen ze zó vergat hoe ze aan het geld kwam voor mevrouw Du Roy, schrikte Van Brakel en keek haar een ogenblik met verbazing aan. Hij voelde niet wat er gaande was in de geest van die anders zo eenvoudige, gemoedelijke vrouw. Hij begreep niet dat tegenover het gevaar dat haar man en kinderen dreigend naderde, de gewone levensmoraal voor haar in het niet zonk. Dat in haar ziel de tijgerin ontwaakte, die haar hol met klauw en tanden tegen aanranding verdedigde. En voor
| |
| |
haar, als vrouw in de Europese samenleving, stelde het woord de klauw en tanden voor. Dat woord was haar enige weermiddel en dat gebruikte ze onverschillig of het was om te liegen of om de waarheid te spreken als het maar strekken kon tot verdediging van wie ze liefhad.
Het scheen dat de hoofdingenieur Willert de ingenieur Van Brakel niet nodig had, althans men hoorde niets meer van hem en zag alleen 's middags zijn gesloten reiswagen weer naar de kustplaats vertrekken. Zelf had Willert het onaangenaam gevonden die maatregel te nemen. Maar na rijp beraad had hij het toch het beste geacht. Indien waar was, wat hem onderhands werd bericht, dat Van Brakel knoeide met de aannemer en materieel goedkeurde dat bepaald afgekeurd moest worden, dan zou hij, Willert, indien zij samen er heen gingen, daarover onaangename aanmerkingen moeten maken, die noodwendig tot dadelijke standjes hadden geleid, want hij wist hoe brutaal en recalcitrant Van Brakel altijd in het bijzonder tegen hem was geweest. Wat zou dat voor voor nut hebben? Het zou gehoord worden door ondergeschikten en dus zeer schadelijk zijn voor het ambtelijk prestige. Het zou, en dat woog bij Willert het zwaarst, op hem zelf een indruk maken die wellicht van invloed kon zijn op het door hem uit te brengen rapport. Nauwelijks had hij het aangevoerde en deels reeds verwerkte materiaal gezien of het was voor zijn praktische blik zonneklaar dat wat de architekt hem geschreven had, niets was dan de zuivere waarheid. Stil en alleen ging hij rond, noterend in zijn zakboekje. Nu en dan vroeg hij iets aan een opzichter, maar dan kreeg hij zonderlinge antwoorden. Ontwijkende antwoorden die hem deden zien dat die mensen het alles reeds lang hadden bespeurd, maar te veel hielden van hun chef om iets in zijn nadeel te willen zeggen. Willert ging in de loods, nam er inzage van de boeken de staten en lijsten. Noteerde er nog enige cijfers uit, en na de werken op die wijze te hebben nagegaan, vertrok hij. Toen hij zijn oude vriend, de architekt, de hand gaf, wisselden zij een blik die voor hen voldoende was en mondelinge toelichting overbodig maakte.
Van Brakel ging zijn gewone gang, en deed op het werk alsof er niets was voorgevallen. Hij wist thans dat hij bespioneerd was en ook door wie. Niemand had het hem hoeven te zeggen. Hij begreep dat het geen mens anders zijn kon dan de architekt, en toen hij in de loods de plaats voorbijging waar de rustige, bejaarde man met ijzige nauwgezetheid zijn werk deed, wierp de ingenieur hem een blik toe waarin hij meende al de haat te koncentreren die hij voelde voor Willert en, wat hij nu noemde, diens satelliet.
Er kwam na enige dagen een uitvoerig, geheim schrijven, dat Van
| |
| |
Brakel per kerende post moest beantwoorden. Hij deed het en was in zijn brief scherp en brutaal, stoffende op zijn beproefde eerlijkheid als ambtenaar, op zijn goede trouw en zijn dienstijver, hatelijk zinspelend op afgunst en kleingeestigheid, die een fatsoenlijk man ten gronde wilde richten. Hij wist niet dat men wist wat men wist. Het was hem onbekend dat er buiten hem en Lucie nog anderen waren, op de hoogte van haar aanzienlijke ge ld verzendingen elke maand. Het was háár schuld. Zij had het zich op een goede dag uit de mond laten vallen tegen de vrouw van de logementhouder, die het verteld had aan de vrouw van de postkommies, die het verteld had aan haar man, die het zijn vriend de architekt had meegedeeld, die het gerapporteerd had aan de hoofdingenieur Willert, die het in stilte had onderzocht en thans volkomen op de hoogte was.
Er kwam een nieuw schrijven met bepaalde vraagpunten ter beantwoording, en daarin werd hem duidelijk dat Willert alles wist. Hij antwoordde met grote brutaliteit. Hij ontzegde iedereen het recht zich met zijn partikuliere aangelegenheden in te laten. Hij weigerde vragen van die aard te beantwoorden, omdat men niet bevoegd was hem die te stellen, enzovoort. Het was een antwoord vol excepties, maar dat niets zakelijks inhield.
En nu leefden zij in afwachting, maar dat duurde slechts enige dagen. Toen kwam een besluit en tegelijk een plaatsvervanger. Van Brakel was geschorst in zijn betrekking, totdat nader over hem zou worden beschikt. En alsof alle rampen tegelijk moesten komen, schreef de oude heer Drütlich dat de geldschieter hem van zijn land had afgezet, en hij, ten einde raad, voorlopig zijn intrek kwam nemen bij zijn ‘geliebten Eidam’, een uitdrukking die de oude heer altijd gebruikte als hij in een humoristische bui was.
‘Heb je het gehoord van de smeerlap?’ riep mevrouw Du Roy bij Ceciel binnenstuivend.
Zij werd er niet mooier op. Haar onderofficier deed haar aftakelen. Zij had als laatste souvenir aan zijn beminnelijkheid een blauw oog dat ze vruchteloos onder een laag bedak trachtte te verbergen. Ceciel kneep de lippen samen. Hoe meer zij zich familiaar maakte met het denkbeeld dat zij mevrouw Geerling zou zijn, des te erger stuitten haar de ruwe woorden en het losbandig gedrag van haar tante tegen de borst. Als zij niet vast had geweten dat mevrouw Du Roy veel geld had en een deel daarvan aan haar, Ceciel, zou komen bij erflating, ze zou het onhebbelijke schepsel reeds lang voorgoed het
| |
| |
huis hebben ontzegd.
‘Wat is er dan gebeurd?’ vroeg ze.
‘Van Brakel is geschorst.’
‘Kasian!’
‘Wat kasian! Ben je gek, Ciel? Hij heeft zijn verdiende loon, de smeerlap. Heb kasian met mij. Ik schiet er een deel van mijn arme duiten bij in, die ik heb geleend.’
‘Dat is wel mogelijk, maar toch spijt het me voor de arme mensen...’
‘Maar kind, ben je helemaal krankzinnig? Spijt het je voor dat wijf, die pauwin, die te trots was om iemand aan te zien?’
‘Alsof ze geen reden had om u niet aan te zien!’
‘Nu ja,’ zei mevrouw Du Roy met een lach vol zelfvoldoening. ‘Mij spijt het alleen om mijn geld. De rest kan me niets schelen. Voor mijn part sterven die lammenadige Van Brakel en zijn wijf van honger in de goot.’
‘Waarom is hij geschorst?’
‘Wel, begrijp je dat niet?’
‘Nee, hoe zou ik dat kunnen begrijpen?’
‘Wel, waar denk je dan dat hij het geld vandaan haalde, om mij elke maand af te betalen?’ Ontsteld keek Ceciel haar aan.
Mevrouw Du Roy lachte luid om zoveel onnozelheid. ‘Hoe je dat zou kunnen begrijpen? Wel, het is duidelijk: hij heeft het gestolen van het Gouvernement.’
Een ogenblik stond Ceciel als verstomd. Toen overviel haar een storm van drift, die haar anders zo koel verstand niet in staat was te bedaren. Het kwam in haar op met onweerstaanbare drang. Het ‘iets’ dat ze in haar karakter had geërfd van de oude zeeman, haar vader, baande zich met geweld een weg, door alle barrikaden van overlegen berekening. Zij stond voor haar tante als een beeldschone, maar woeste furie, met wijd geopende ogen en een dreigende houding.
‘De deur uit, gemene slet!’ gilde ze, en toen mevrouw Du Roy daaraan niet in de volgende seconde voldeed, greep ze haar bij de arm en duwde haar met zo'n geweld de kamer uit en de binnengalerij in, dat haar schenen in hoogst pijnlijke aanraking kwamen met de uitstekende punten van de sleden van de wipstoelen. En ook daar hield zij zich niet op. Een ogenblik later stond mevrouw Du Roy in de buitengalerij als een stenen beeld, terwijl met een luide slag de deur van haar zusters huis voor haar neus werd dichtgesmeten.
Zo'n bejegening was echter niet geschikt om van mevrouw Du Roy
| |
| |
ontslagen te raken. Zij ging woedend naast het huis om naar achter, waar haar zuster, die van het standje niets had gehoord, hoogst gemoedelijk stond uit te rekenen hoe het komen kon dat haar kokkie vijf centen minder van de pasar had teruggebracht dan ze aan ingekochte waren kon verantwoorden. De arme mama kreeg de volle laag, en wel zo erg, dat haar man, die in de achtergalerij stond, zijn gewone kalmte en goedaardigheid verloor, tot ieders verbazing en ontsteltenis mevrouw Du Roy bij de arm vatte en haar onder het uiten van enige zonderlinge zeetermen hoogst onzacht heen en weer schudde. Nu ontstond een verschrikkelijke huilpartij, waarvoor Ceciels vader dadelijk de vlag streek en op de vlucht ging, evenals de bedak op het gezicht van mevrouw Du Roy. Er werden, onder een zee van tranen, verklaringen gegeven, en beiden gingen het huis binnen, naar Ceciels kamer. Maar Ceciel was niet te spreken. Zij had de deur van haar kamer met de sleutel gesloten en wilde mevrouw Du Roy niet te woord staan. Geen smeken of dreigen mocht baten. Eindelijk begon mevrouw Du Roy haar luid uit te schelden door het sleutelgat, wat Ceciels moeder niet kon verdragen. De twee zusters, reeds half verzoend, kregen het weer danig aan de stok en zouden elkaar in de kondé hebben gevlogen, zo het departement van marine er zich niet weer mee had bemoeid, op welks aanblik mevrouw Du Roy bleek en scheldende het huis uitvloog, de deur hard achter haar dicht trekkend.
Hoogst opgewonden liep ze naar haar woning. Het zou lang duren voordat ze tegen die ondankbare beesten weer een woord sprak! Welk een gemene behandeling! Altijd hielp zij hen, dan met dit, dan met dat. Laatst had ze Ceciel nog haar prachtige waaier geleend. Dat was waar ook. Die moet ze dadelijk terughebben en nauwelijks met de voeten in haar voorgalerij, liep ze weer terug.
Intussen was de tegenpartij tot bedaren gekomen. Ceciel had met haar ouders gesproken. Het kón niet op die manier. Ze hadden tante Du Roy te hard nodig. En toen deze het huis binnenstormde, vond zij de familie vrij rustig.
‘Mijn waaier! Ik moet dadelijk mijn waaier hebben.’
‘Wel,’ zei Ceciel heel kalm, ‘ik zal dadelijk uw waaier halen. Ga zolang zitten.’
‘Ik wil niet zitten bij jullie.’
‘Dan moet u maar blijven staan. Ik kan er niets aan doen.’
Met zwoegende boezem stapte mevrouw Du Roy op en neer, terwijl de vergulde hakjes van haar sloffen bij elke stap kort en droog door de galerij klonken. Daar haar zuster noch haar zwager een woord zei,
| |
| |
heerste er een stilte die haar nog zenuwachtiger maakte. Zij hield het geen twee minuten vol, maar barstte nogmaals uit in jammerklachten en geween en toen Ceciel met de waaier uit haar kamer kwam, vond zij haar vader niet meer. Die was opnieuw voor het gejammer gevlucht, terwijl haar moeder en haar tante onder een zee van tranen elkaar verweten hoe gemeen zij elkaar behandelden. Het mooie meisje zuchtte. Dát was dan toch, vond ze, om naar van te worden. Er móest een einde aan komen. Zo graag zou ze gezien hebben dat het nu voorgoed uit was geweest met de relatie met tante Du Roy! Nu dat onmogelijk was voor haar ouders, moest er maar zo gauw mogelijk een eind aan de twist komen. Met een leuk gezicht, waarop alleen een spotachtig trekje om de mond te zien was, ging ze recht op mevrouw Du Roy toe en reikte haar de hand.
‘Wees niet boos, ja, tante? Ik vraag excuus.’
Mevrouw Du Roy straalde van genoegen, maar ze begon toch met een lange redevoering, waaraan echter Ceciel een einde maakte door met een boos gezicht te zeggen: ‘Kom, laat het nu uit zijn. Ik heb immers excuus gevraagd.’
De vrede was nu hersteld. Tante Du Roy bleef rijsttafelen. Ze liet zelfs heel veel lekkers halen van haar huis. Nu en dan werd er nog even nagehuild. Dat waren de zenuwen. Intussen beloofde mevrouw Du Roy aan Ceciel een gouden ketting. Als ze trouwen ging met Geerlingkreeg ze een paarlen collier en een wit satijnen kleed cadeau. Alvast mocht ze de waaier behouden. ‘Ceciel,’ zei ze, ‘wist niet hoeveel haar tante van haar hield,’ enzovoort. Ceciel hield zich goed en toonde zich maar dankbaar bij voorbaat. Als het, dacht ze, maar eerst zó ver was dat het huwelijk zo goed als gesloten was, in welke japon kon haar niet schelen en de ketting was haar ook onverschillig. Zoveel was wel zeker dat ze dan de giften van tante Du Roy zou weigeren, en haar betoel de deur wijzen. Dan zou ze de oudelui wel zelf te hulp komen als die nu en dan iets nodig hadden.
Toen Geerling 's avonds kwam, vertelde zij hem op haar eigenaardige komieke manier de huilpartij van die middag. Hij gierde van het lachen, vooral om de tegenstellingen, die Ceciel met de grootste kalmte tot haar recht liet komen.
‘Je begrijpt,’ zei ze, ‘dat ik niets wil hebben van al haar moois.’
‘Och, waarom niet,’ zei Jules,’ als zij het geven wil, laat ze het dan maar doen. Als wij in Europa zijn, zal niemand vragen of er ook iets is dat van mevrouw Du Roy in Indië afkomstig is.’
Geerling was niet verrast toen hij 's avonds een brief vond op zijn
| |
| |
kamer, een brief van kantoor. Het was een lang epistel, dat, hoezeer het een goede tijding behelsde, hem onaangenaam trof. Er schemerde eigenlijk in door dat hij zich gedroeg als een kwajongen, niet doordrongen van het besef wat hij zijn naam, zijn ouders en zijn verdere betrekkingen verschuldigd was. Er stond vrij duidelijk dat hij bleek volstrekt niet op de hoogte te zijn van zijn eigen positie en dat hij een schande was voor de firma. Maar niettemin moest er een einde aan komen aan de tegenwoordige toestand. Hij werd uitgenodigd weer als gewoonlijk op het kantoor te komen. Er zou net worden gedaan alsof er niets was gebeurd. Maar hij moest zijn tegenwoordig verblijf verlaten en weer zijn intrek nemen in het hotel. Ofschoon het reeds tamelijk laat was en hij geen voertuig beschikbaar had, keerde hij toch weer naar Ceciel terug. Het huis was gesloten. De luiken waren dicht en het was zeer donker. De honden blaften hem aan en maakten een geweldig leven. Met zijn stok tastend vond hij de weg tot voor het venster van Ceciels kamer, maar het venster was gesloten, met een store en bovendien aan de benedenkant door een chassinet, tegen het inkijken.
Hij greep het vensterkozijn, zette de punt van zijn laars op de richel langs de muur, en trachtte door de latjes van de store te kijken. Nu, dat ging gemakkelijk genoeg, maar er was niets te zien, want Ceciel sliep en het ledikant werd door een schutsel gemaskeerd. Toch stond hij een ogenblik in die lastige houding en snoof met welbehagen het lichte odeurtje op dat door de opening tot hem kwam. ‘Ciel!’ riep hij zacht. Ontwakend maar zonder te weten wat er aan de hand was en wie haar riep, antwoordde zij werktuiglijk; ‘Ja-a.’
Hij lachte, riep nogmaals, en nu hoorde ze dat het Jules was. Haastig trok ze een kabaja aan en kwam te voorschijn. Natuurlijk dacht ze aan iets anders.
‘Wat is het, wat kom je doen?’ zei ze zacht door de store heen.
Hij schoof haar de brief toe. ‘Lees dat eens. Dat vond ik daareven op mijn tafel.’
‘Wacht, ik kom bij je.’
Ceciel riep haar moeder en liet deze de deur openen. Zij vertrouw de het spel nog niet. Toen hij binnen was, las ze de brief overluid.
‘Wat zeg je er van?’
‘Wel, ik vind het uitmuntend. Het kan niet beter.’
‘Zou het geen grap zijn?’
‘Nee, dat is het niet, Jules. Ze hebben ten dele gelijk. Maar ze doen het zomin om jou als om mij. Het is hun eigen ijdelheid.’
| |
| |
‘Precies! Dat heb ik ook ingezien.’
‘Spekuleer daar een beetje op, en als ze met praatjes beginnen, dreig hen dan met een groot schandaal. Je ziet nu waarvoor ze bang zijn.’
Hij grinnikte. ‘Je bent een slimmerd, hoor. Laat ik je een zoen geven.’
Lachend liet ze hem begaan.
‘Ik ben blij dat je het nog bent komen zeggen, Jules. Het is heel aardig van je.’
Hij had graag nog even gebleven, nu hij er toch weer terug was, maar zij zond hem spoedig naar huis. Hij wist nu immers dat hij bespied werd, en dat kon thans ook wel het geval zijn.
De volgende ochtend nam Jules Geerling zijn intrek in een logement, waar hij met grote nieuwsgierigheid door iedereen werd bekeken. Hetzelfde gebeurde hem toen hij op het kantoor zijn plaats aan zijn lessenaar weer innam. Niemand, echter, zei iets. Hij kreeg weer het weinige dat hij gewoon was te doen voor zijn aandeel en alles ging precies als voor zijn escapade. Het stelde hem gerust, maar Ceciel niet. Zij had liever gewild dat er nog verder over was gesproken en hoe Geerling ook trachtte haar te kalmeren, het baatte niet. Toch ging de ene week vóór, de andere na, in rustige rust voorbij. Hij was overdag op het kantoor, en meestal zat hij 's avonds bij zijn meisje. Hij wandelde openlijk met haar langs de weg, en dan zag ze er zo keurig uit en was ze zo'n lieve verschijning dat eigenlijk niemand het hem kwalijk kon nemen.
Het was op een zaterdag dat hij 's middags uit de tokowagen stapte die hem naar het logement reed. In de voorgalerij zat een nieuwe gast in slaapbroek en kabaja. Men kon het hem aanzien dat hij pas uit Europa kwam, en daarbij in de openlucht leefde, zo blozend en kerngezond zag hij er uit. ‘Zo, meneer Geerling,’ riep hij lachend. ‘Hoe gaat het?’
‘Wel, dag kommandant, hoe maakt u het?’
Zij wisselden een hartelijke handdruk. Het was de gezagvoerder van de stomer waarmee Geerling was uitgekomen. Jules nam een stoel en informeerde naar medepassagiers en de gezagvoerder, die gehele tot de dag bij gehouden registers van de burgerlijke stand in het hoofd scheen te hebben, wist precies te vertellen wat er met deze en gene was voorgevallen.
‘Wanneer gaat u weer terug?’ was de gewone slotvraag van de oudpassagier.
| |
| |
‘Ik weet het nog niet. Apropos, komt u niet eens een kijkje nemen aan boord?’
‘Welzeker, heel graag.’
‘Nu, ga dan morgen met me mee; morgenochtend om een uur of acht.’
Het jongmens trok een bedenkelijk gezicht. ‘Acht uur is nog vroeg. Het is zaterdagavond en het wordt allicht een uur of twee vóór ik naar bed ga.’
‘Doe dan als ik en blijf thuis.’
‘Het is hier zo gloeiend vervelend in het hotel.’
‘Weet je wat, laat ons samen naar de sociëteit gaan, tot twaalf uur een partij biljart spelen en dan naar kooi.’
Nu, dat vond Geerling goed. Hij ging alleen naar de sociëteit zaterdagsavonds omdat het een soort gewoonte was, en hij bleef er zitten en dronk er cognacjes uit verveling, meestal tot laat in de nacht. Die avond amuseerde hij zich. De kapitein was een vrolijk en opgeruimd man, met zoveel vrienden en kennissen dat hij onder het maken van elke partij biljart wel vijf en twintig handdrukken moest uitdelen. Maar hij dronk matig, en zij gingen in de meest normale stemming naar het hotel terug. 's Morgens vóór zessen werd Geerling al gewekt door de kapitein, en klokke zeven zaten ze aan het ontbijt in de lange achtergalerij. De kapitein was bijzonder opgewekt.
‘Je moet maar niet veel eten,’ zei hij. ‘Ik heb bij mij vrij wat beter ontbijt. Bewaar je honger voor aan boord.’
‘Dat is waar ook,’ antwoordde Geerling, een ei van twijfelachtige geur ter zijde leggende. ‘We moesten maar dadelijk gaan.’
Doch de kapitein moest nog even naar achteren om af te rekenen met de hotelhouder, en hoewel Geerling altijd had gehoord dat de gezagvoerders van mailboten met Indische logementhouders weinig hebben af te rekenen, duurde het toch geruime tijd en kwamen ze in druk gesprek naar voren.
‘Het heeft een beetje lang geduurd, he?’
‘Ja, nogal.’
‘Ik had nog een paar kommissies voor hem.’
Zij stapten in het rijtuig, reden naar de Boom [havenkantoor] en gingen met de sloep van de gezagvoerder naar de rede, waar de stomer ver buiten lag. Er waren weinig passagiers aan boord en er zouder er van hier ook maar twee gaan. De rest zou te Batavia komen. De kapitein ging even heen om het een en ander te regelen, maar hij kwam gauw terug, nam Geerling mee naar zijn hut, en liet een fles cham- | |
| |
pagne opentrekken.
De lucht was een beetje wazig. De stralen van de ochtendzon vielen er nog maar flauwtjes door. Het zeewater kabbelde in groenblauwe korte golfjes tegen de verschansing. Door de ramen van de bovendekshut, waarvoor, half dicht geschoven, groen saaie gordijntjes aan koperen roeden fladderden, had men aan de ene kant het uitzicht op de rijk bezoomde kust en het zacht oplopend gebergte met een achtergrond van blauwe massa's, welke flauwe lijnen de effe lucht braken. Aan de andere kant de horizon. Het was er erg gezellig, en het enige wat Geerling hinderde, was het geratel van de stoomlier, die de colli's optrok uit de prauwen langszij en ze met donderend geweld neersmakte bij de stuwers in het ruim. De kommandant had zijn armen gelegd op de kleine mahoniehouten tafel, en in zijn dikke, harige hand wiegde hij zachtjes het glas lichtgele champagne, dat met een laagje teder helderwit schuim bedekt en met de omhoogrijzende luchtbelletjes er uitlokkend uitzag. Hij keek Geerling aan, die met kleine teugen zijn glas ledigde, en een spottende glimlach trok de hoeken van zijn brede mond omlaag. ‘En nu gaan we samen weer eens een reisje maken.’
Geerling keek even op. Hij lachte. ‘Nog niet. Het volgende jaar, dat beloof ik u. En dan ga ik niet alleen mee. Dan doe ik mijn huwelijksreis met deze boot.’
‘Het is mogelijk, als u vóór die tijd in Indië terug bent.’
‘Terug bent?’
‘Welzeker. We gaan nu samen naar Amsterdam. Dat is zo afgesproken.’
‘Wat flauw,’ lachte Geerling, maar in zijn binnenste kwam een onaangenaam gevoel op.
De kapitein schudde het hoofd. ‘Noem het niet flauw, meneer Geerling,’ zei hij zeer ernstig. ‘Het is de uitdrukkelijke wil van uw vader. Ik heb alle stukken bij me en kan u door de sterke arm laten dwingen. Maar u zult mij daartoe niet noodzaken, daar bent u veel te verstandig voor. Bedenk dat alles geschiedt in uw eigen belang. Ik heb de oudeheer herhaaldelijk gesproken, en hij heeft heel veel verdriet om u gehad. Men kan het hem aanzien. Ik vertrouw dan ook dat u mij niet zult noodzaken tot het nemen van onaangename maatregelen. U is mijn passagier tegen wil en dank. Ik begrijp dat u dit hard op het lijf valt. Maar onderwerp u aan wat u toch niet kunt veranderen, en vergeet niet dat ik mijn plicht als gezagvoerder zou moeten doen als u hier iets deed wat ik niet zou kunnen toestaan.
Jules Geerling zat als versuft te kijken. Dat het ernst was betwijfel- | |
| |
de hij niet, en dat zijn vader hem kon dwingen zolang hij minderjarig was wist hij ook. Hij luisterde niet naar de gehele tjerita [verhaal] van de kommandant en diens bedekte dreigementen.
‘Ik heb geen stuk goed,’ riep hij eensklaps.
‘Maak u daarover niet ongerust. Er is voor gezorgd.’
‘Hoe kon ik ook zo dom zijn. Het is een geregeld komplot.’
‘In uw eigen belang.’
‘Daarover heeft een ander niet te oordelen. Ik ben oud en wijs genoeg om het zelf te doen, als niet een stomme wet...’
‘Maak u niet driftig. Er is toch niets aan te veranderen. De oudeheer heeft groot gelijk. Het zou zonde zijn als uw vaders zoon, die zo'n groot fortuin heeft te wachten, zich verslingerde aan...’
‘Geen woord daarover, alsjeblieft, kommandant. Dat meisje, dat mijn vrouw zal worden, verstaat u? is fatsoenlijker dan zij die brutaal genoeg zijn om kwaad van haar te spreken.’
De kapitein beet zich op de lippen. Hij had hem met liefde een ‘oorpeuter’ gegeven dat hij door het raampje over de reling naar de haaien vloog. Maar hij had de oudeheer beloofd zich niet boos te maken en met tact en beleid het verloren schaap thuis te brengen.
‘Uw vader, meneer Geerling...’
Voor de tweede maal viel Geerling hem woedend in de rede, terwijl hij met zijn glas zo hard op het tafeltje sloeg dat de kelk van de voet vloog.
‘Zij is fatsoenlijker dan mijn vader ook. Zij zou zulke gemene streken niet uithalen als papa tegen mij doet. Daar ben ik zeker van. Maar het is goed! Ik weet dat ik geleverd ben en er niets tegen kan doen, en ik zal me onderwerpen... Heel goed!... Ik zweer niettemin dat zij mijn vrouw zal zijn binnen het jaar... Nu zal ik meegaan, maar ik ga terug... zo gauw als ik kan, terug.’
‘Nu, dat is best,’ zei de kapitein goedaardig. ‘Als je maar eerst in Amsterdam bent... en dan een reisje naar Wenen of Parijs... kom, ik zou me er maar overheenzetten... Ik heb in mijn jeugd ook wel eens een grap gehad. Il faut que jeunesse passé, maar men moet het niet te ver drijven.’
‘Het is geen grap; het is...’
‘Nee, dat weet ik wel. Het is ernst. Doch dat gaat immers wel over. Laat ik je nu maar eerst uw hut wijzen. Het is een mooie, ruime, met twee couchettes; een voor het breken.’ Terwijl de kapitein zo voortpraatte, bracht hij Geerling naar beneden en sloot hem, voor hij zich er tegen kon verzetten, in zijn hut op.
| |
| |
‘Maak je maar niet ongerust,’ riep de kapitein zachtjes buiten de deur. ‘Het is maar een veiligheidsmaatregel op verzoek van de oudeheer. Als we onder stoom zijn, maak ik de kast weer open.’ Verslagen zat Geerling op de bank tegenover de twee slaapsteden boven elkaar. Dáár was hij nu zo gruwelijk ingelopen! Aan de wal zou hij zich niet zo machteloos hebben gevoeld. Maar wat in 's hemelsnaam moest hij hier op dit schip beginnen. Hier, waar de kapitein baas was en deze bovendien de ‘nodige dokumenten’ bezat om hem rechtens te dwingen! Zijn hiel sloeg ergens tegen en onwillekeurig zag hij naar beneden. Twee keurig nette hutkoffers keken onder de bank uit. Hij had nog geen lust ze te bezien. Wat kon het hem schelen! Angstvallig luisterde hij toe. Het waren de bekende geluiden aan boord: het afstoten der prauwen, het geroep van de inlandse matrozen. Dan de schorre fluit van het bootje dat terugging naar de wal en waarmee hij van plan was geweest ook terug te gaan, en eindelijk het langzaam aanvangend zuchten van de machine, het gevoel van trilling en beweging - men was onder stoom. Daar ging hij! Elke wenteling van de schroef bracht hem verder af van Ceciel. Terwijl zij argeloos in haar lieve kamer zat, niet beter wetend of hij zou als gewoonlijk 's avonds bij haar komen, werd hij weggevoerd als een slaaf, en elk ogenblik vergrootte de afstand tussen hen... tch!... tch!... zo gleed de zuigerstang zachtjes in de metalen ... tch! ... tch!... heen en weer... overbrenging van beweegkracht... verwonnen weerstandsvermogen... drang tot verplaatsing... verder, altijd verder van wat hem dierbaar was, voerde hem die fraai opgetuigde doodkist van zijn illusies! Geerling hoorde dat het slot van de deur werd omgedraaid. Hij stond op, ging het salon binnen, schoof alleen de portière dicht en liep de trap op naar boven. Daar was de kust nog. Bleek en met moeite zijn tranen weerhoudend, leunde hij over de reling. Zoals
hij daar stond met het nauwsluitend flanellen ochtendjasje, de gele pantalon collant, de lage schoentjes met strikken, waarboven de gestreepte zijden sokjes zicht vertoonden, de kleine Engelse strohoed met het brede gewaterde lint er om, leek hij meer een excentriek toerist dan een eerzaam Nederlands mailreiziger.
De wind woei hem luw in het aangezicht en speelde met het lorgnet dat aan een zwart lintje om zijn hals hing. Op de brug stond de brede gestalte van de kapitein nog in de blauwe jas met gouden biezen op de omslagen van de mouwen en de pet met grote bol en dito versiersels om de rand. Hij zag in de verte zijn passagier ‘tegen wil en dank’ en hij grinnikte van plezier. Maar toch, als de oudeheer
| |
| |
Geerling niet zo'n goede klant geweest was voor stukgoed bij de uitreis en produkten bij de thuisreis, zou hij zo'n kommissie niet voor hem verricht hebben.
Geerling stond er, en kwam niet van zijn plaats. Niemand kende hem, zelfs niet de gelijk met hem geëmbarkeerde passagiers, die uit het binnenland kwamen. Op het ruime dek was het stil. Een paar dames in sarong en kabaja zaten te praten op een bank. Op de grond meer vooruit lag een inlandse min met een Europese zuigeling. Beiden sliepen rustig. De meid heel ongegeneerd met haar baatje open. Enkele heren lagen in luierstoelen boeken en couranten te lezen. Matrozen klommen en klauterden op hun blote voeten, touwtjes vastmakend hier en losmakend ginds, en uit de kap van het salon klonk het gerammel van borden en tafelgerei dat de bedienden maakten bij het dekken. Slechts één passagier stapte onverpoosd het dek op en neer. Het was een klein manneke van echt Semitisch type, doch zeer fatsoenlijk van uiterlijk. Een profusie van dik zwart haar groeide op zijn hoofd, zijn gezicht en zijn hals en maakte hem met zijn korte brede gestalte tot een ware antipode van de slanke blonde Geerling, wiens kneveltje maar niet groeien wilde, alle potjes en doosjes ten spijt. Eindelijk kwam hij dicht bij Geerling staan en leunde ook over de reling. Hij zag het bleke gelaat van het jongmens en de tranen in diens ogen.
‘Doet het u zo aan, Indië te verlaten?’
De onverwachte vraag deed Geerling schrikken. Hij richtte zich op en keek zijn mede-passagier verwonderd aan.
‘Laat ons eens kennis maken,’ zei deze. ‘Ik ben mr. Van Vliet, advokaat en prokureur.’
‘Mijn naam is Jules Geerling.’
‘Van de Amsterdamse familie Geerling?’
‘Juist.’
‘O, dan ken ik uw papa zeer goed...’ Natuurlijk, dacht Jules, wie ter wereld zou de oudeheer niet kennen!
Mr. Van Vliet was zeer vriendelijk. Hij had grote eerbied voor le roi-million, en de enige zoon van zo'n koning was de eerste de beste niet. Zij spraken verder. De advokaat het meest, Jules slechts met enkele woorden. Zijn gedachten waren bij Ceciel. Waar zouden ze anders zijn? Hij luisterde maar half. De kustlijn werd flauwer. De eentonige taal van de machine en het werken van de schroef spraken luider tot hem dan het onverschillige woord van de advokaat, en plotseling stampte hij met een vloek op de grond, wendde het hoofd af en
| |
| |
streek zijn fijne zakdoek met het mooie blauwe randje langs de ogen. Zijn medepassagier keek hem nu op zijn beurt verbaasd aan. Wat zou dat jongmens mankeren? dacht hij. Maar als welopgevoed man vroeg hij niets, keerde zich om en begon zijn wandeling van voren naar achter opnieuw.
Na de rijsttafel zat de heer Van Vliet in nachtbroek en kabaja nog een ogenblik uit te waaien vóór hij zijn siësta zou nemen, toen Geerling driftig naar boven kwam en op zenuwachtige toon verzocht hem alleen te mogen spreken. ‘Ik kom u raadplegen als advokaat,’ voegde hij er bij, toen ze samen heel op het achterdek zaten, achter het kompas, zodat niemand hen zien of horen kon.
De advokaat trok een lang gezicht. ‘Om u de waarheid te zeggen ben ik hier niet voor zaken.’
‘Toch moet ik uw bijstand inroepen in een gewichtige zaak, waarbij ik rechtskundige hulp nodig heb.’
‘Mijn waarde heer, ik begrijp u niet. Ik ben hier aan boord voor mijn genoegen.’
‘U kunt mij toch wel een rechtskundig advies geven.’
‘Dat is de vraag.’
‘Ik verzeker u, dat u het doen kunt.’
Wat moest de advokaat zeggen? Hij bedacht een list. Een koopmanszoon zou er niet inlopen wanneer het de dubbeltjes gold, meende hij. ‘Nu,’ zei hij, schouderophalend,’ ik wil u aanhoren en u antwoorden, als u begint met mij tweehonderd gulden te betalen.’
Hij doet het toch niet, meende hij. Maar ‘de oudeheer’ had een fout begaan. In zijn medelijden met de zoon, die op zo'n wijze naar het moederland moest worden teruggezonden, had hij een welgevulde portefeuille met Hollands bankpapier in een van de hutkoffers gedaan. Hij kan het wel wisselen bij de administrateur, had de oudeheer gedacht. Jules had dat geld gevonden en toen mr. Van Vliet het cijfer noemde, snelde hij naar zijn hut en kwam direkt weer met het geld terug. De advokaat was er een beetje verlegen mee. Hij had wel willen zeggen dat hij het zó niet had bedoeld, maar dat ging toch niet. Aan de andere kant was het wel aardig de eerste dag de beste een vierde van de passage terug te verdienen. Hij streek de bankbiljetten glad en stak ze in de zak van zijn kabaja, zuchtte en zei, de handen samenvouwend over zijn buik: ‘Ga nu uw gang maar.’ En Geerling deed zijn verhaal. Was Ceciel in gewone omstandigheden voor hem de verpersoonlijkte deugd en wijsheid, thans in de dichterlijke glans van de gebeurtenissen en van de gedwongen afwezigheid werd zij meer
| |
| |
dan een engel. Doch naar die ontboezemingen luisterde de heer Van Vliet niet. Hij had alleen oren voor hetgeen het optreden van de gezagvoerder, diens verklaringen en bedreigingen betrof, en met de grootste oplettendheid luisterend, vroeg hij intussen allerlei inlichtingen, die Geerling hem gaf, zo goed en zo kwaad hij kon.
‘Het is goed,’ zei hij, toen Geerling uitgepraat was. ‘U houdt u maar kalm en zegt niets hoegenaamd. Ga naar uw hut en wacht daar tot ik u kom waarschuwen.’
‘Maar... wat wilt u doen?’
‘Wel, niets. Ik zeg u î laat het maar verder aan mij over. U hebt de zaak in mijn handen gesteld, ik zal verder ook wel handelen zoals behoort.’
Een uurtje later zocht mr. Van Vliet de kommandant op in diens hut. ‘Apropos,’ zei hij,’ dat is een gekke geschiedenis met die jonge Geerling.’
De gezagvoerder lachte. ‘Ja. Och, ik bemoeide me met zulke zaken anders liever niet. Maar ik kon het zijn papa moeilijk weigeren.’
‘Nu, dat zou ik toch maar gedaan hebben.’
‘Och, waarom? Over een week of vijf zit hij kalm bij zijn oudelui en dan is die dwaasheid achter de rug.’
‘Daar ben ik zo zeker nog niet van.’
‘Kom, kom, bij jongelui gaat zo'n liefde zo diep niet.’
‘U begrijpt me verkeerd. Die liefde laat ik op haar plaats. Ik bedoel dat het nog zo zeker niet is dat de jonge Geerling over vijf weken te Amsterdam is.’
‘Nu... tenzij hij overboord springt!’
‘Ook zonder dat is het zeer onzeker.’
‘Hoe bedoelt u dat?’
‘Mag ik vragen van welke volmachten en andere stukken u in deze zaak de houder bent?’
‘Hoezo?’
‘Wel, de jonge meneer Geerling heeft zijn zaak in mijn handen gesteld en ik heb op mij genomen die voor hem te onderzoeken en te behandelen.’
‘Hoor eens, meneer Van Vliet,’ zei de gezagvoerder boos, ‘ik raad u aan u niet in te laten met mijn zaken hier aan boord.’
‘Ik laat me niet in met úw zaken, maar met die van de heer Geerling junior, en dat op zijn verzoek. En dáárom verzoek ik u mij de dokumenten en stukken te tonen waarvan u de houder bent.’
‘Ik heb niets met u te maken, meneer.’
| |
| |
‘Maar ik wel met u, kommandant en als u weigeren blijft, zal ik zo vrij zijn, als we op de rede komen van Tegal of anders te Batavia, even aan de wal te gaan en een aanklacht tegen u in te dienen wegens onwettige gevangenhouding.’
‘Het is op verzoek van zijn vader en hij is minderjarig.’
‘Hebt u een verklaring van de vader en een rechterlijke toestemming op diens verzoek, dan zal ik mijn kliént - ofschoon het toch nog volstrekt niet in orde is - in gemoede aanraden zich te onderwerpen.’
‘Nee,’ zei de kommandant. ‘Het is alles mondeling en onderhands geschied.’
‘Dan hebt u een heel gevaarlijke taak op u genomen, die, al laat u hem dadelijk vrij, u nog te staan kan komen op twee jaar gevangenisstraf.’
Het zweet parelde de gezagvoerder op het voorhoofd. ‘Dat is een mooi gevalletje,’ bromde hij.
‘Het beste is... Waar komen we op de rede?’
‘Te Tegal om suiker in te nemen.’
‘Het beste is dat u dan Geerling stil naar de wal laat gaan en u houdt alsof u er niets van ziet. Geloof me, u komt anders in grote moeilijkheden. Dergelijke onwettige inbreuken op de persoonlijke vrijheid worden zeer hoog opgenomen.’
‘'t Is beroerd, meneer,’ zei de kommandant, inwendig verheugd dat er op die wijze een eind aan was te maken. ‘Maar als het niet anders is, ga dan uw gang maar.’
‘Geloof me, kommandant, het is het beste. En neem het mij niet kwalijk. Ik mocht hem mijn bijstand niet onthouden. Als u een schip in nood ziet, dan moet u ook helpen. Wat voor u een schip is, is voor mij een mens in maatschappelijke moeilijkheid.’ Toen hij op die wijze getracht had de gezagvoerder zijn persoonlijke tussenkomst te verklaren, ging de kleine advokaat de kajuitstrap af naar de hut van Geerling en klopte aan.
‘Wel?’ vroeg deze in grote spanning.
‘Maak u maar klaar om te Tegal aan de wal te gaan.’
‘Wat? Hebt u hem...’
‘Vraag nu niets, en zeg niets. Hou u gereed, neem de eerste de beste tambangan [prauw] en vertrek... tenzij...’
‘Tenzij wat, meneer?’
‘Tenzij u verkiest vrijwillig mee te gaan naar Amsterdam.’
‘Ik zou je danken!’
‘Bedenk u nog. Ik heb mijn plicht gedaan. Doet u nu de uwe. Wat
| |
| |
hier gebeurd is, had plaats met de beste bedoeling. U moet uw ouders eren. U bent hun gehoorzaamheid verschuldigd.’
‘Ik zal er niet over denken, meneer Van Vliet. Ik ben dolblij met de goede uitslag, en ik ga strakjes aan wal, zo waar tweemaal twee vier is. Ik eer mijn ouders, maar ik ben nu twee en twintig jaar niets geweest dan een gewillig werktuig in de hand van papa. Het is, vind ik, genoeg. Hoe heerlijk! Ik zou kunnen dansen van de jool! Wat moet die kommandant een lelijk bakkes hebben getrokken! Hoe hebt u hem à faire genomen?’
Mr. Van Vliet schudde het hoofd. ‘Laat dat nu maar voor hetgeen het is. U hebt uw zin.’
‘Dat heb ik en dat is verrukkelijk. Hoe laat zou ik weg kunnen?’
‘Over een uur of wat.’
‘Zou het telegraafkantoor nog open zijn?’
‘Misschien wel.’
‘U begrijpt dat ik haar dadelijk telegrafeer.’
‘Dus u blijft bij uw plan om niet mee te gaan naar Amsterdam?’
‘He? Naar Amsterdam? Merci!’
En nu ving mr. Van Vliet aan met een schets van het leven in Europa, zoals hij zich dat herinnerde uit zijn studententijd en zoals het zich gedurende zijn verblijf in Indië had geïdealiseerd, totdat er niets was overgebleven dan het lachend beeld van genot en levensvreugd.
Het verwonderde Ceciel enigszins dat ze die zondag niets hoorde of zag van Geerling. Anders kwam hij meest altijd 's ochtends even aan en haalde haar af in de namiddag. Die zondag vernam ze niets. Wat zou hem schelen? dacht ze, toen de duisternis viel. Herhaaldelijk had ze al eens buiten de weg opgekeken, maar zonder resultaat.
Tegen zeven uur kwam tante Du Roy geheel onverwacht. Ceciel zag aan haar gezicht dat er weer iets bijzonders was en ze schrikte. ‘Weet je waar Geerling is?’
Ontkennend schudde het meisje het hoofd. Grote hemel, wat zou het nu weer zijn?
‘Nee, dat dacht ik wel. Zo'n smeerlap!’
‘Maar wat is er dan?’ vroeg Ceciel nauw hoorbaar; haar mond en keel waren droog. Zij kon de woorden haast niet uiten.
‘Wel, hij is er van door, de gladakker. Hij is 'm vanochtend gesmeerd.’
‘Hoe dan... hoe dan?’
‘Hoe? Wel vraag je dat nog, arme meid? Met een mailboot naar
| |
| |
Holland.’
‘Het is een leugen!’
‘Waarachtig niet, Ciel. Ik weet het van een runner die hem zelf met de boot heeft zien vertrekken. Ja, die totoks zijn gauwdieven, je kunt er niet één vertrouwen, ja!’
Het viel Ceciel zo hard en onverwacht op het lijf, dat zij voor een ogenblik al haar geestkracht verloor. Zij ging op een stoel zitten en doodsbleek, tot zelfs op haar lippen, leunde zij met gesloten ogen achterover tegen de leuning. Met groot misbaar vloog mevrouw Du Roy naar achter om eau-de-cologne, azijn en andere opwekkende middelen. De oudelui kwamen ook naar voren en het gaf een konsternatie van belang. Maar Ceciel had zich dadelijk weer hersteld en wees met beslistheid alle hulp af.
‘Ik heb het altijd wel gedacht.’
‘Wat?’ vroeg Ceciel dromerig.
‘Wel, dat hij je zou laten zitten met je gebakken peren.’
‘Peren?’ vroeg Ceciel op dezelfde verstrooide toon. "Welke peren?’
‘Nu, kom er maar gerust voor uit, hoor. Je bent de eerste niet en je zult de laatste ook niet zijn.’
‘Lieve hemel’ riep de moeder dodelijk verschrikt: ‘Ceciel, het is toch niet waar?’
Het departement van marine zei niets, maar stond er bij met gefronst voorhoofd en samengeknepen mond, gereed om hoogst handtastelijk die ‘gebakken peren’ af te straffen.
Ondanks de schok die haar zenuwen hadden gekregen, moest Ceciel lachen.
‘Tante is gek, ma, en ik dacht dat u wijzer was.’
Het departement van marine loosde een zucht van verlichting en liet alle plannen tegen de ‘gebakken peren’ varen. Mevrouw Du Roy riep half teleurgesteld: ‘Is het niet waar? Is het waarachtig niet waar?’
‘Och, wel nee!’
‘Nu, maar dan begrijp ik ook niet waarom je er zo'n drukte van maakt. Wat kan jou die kerel schelen? Voor hem een ander!’
Maar Ceciel luisterde niet. Zij dacht aan haar vervlogen illusies. Zij zou nu wel gedoemd blijven haar gehele leven te slijten in die kring. In dat vervelende huis en met die dodelijke omgeving. Al wat ze zich had voorgesteld van een opwekkend en verheffend leven in de fatsoenlijke stand, in nette Europese kringen, was vernietigd. Weg, voorgoed, en terwijl haar ouders en haar tante om het hardst op Geerling scholden, boog zij het hoofd en weende. Dadelijk huilde me- | |
| |
vrouw Du Roy mee en haar moeder ook, terwijl de oudeheer zich verwijderde. En het werd een troosten en beloven zonder ophouden; vooral mevrouw Du Roy ging zich te buiten. Wat wilde Ceciel hebben? Geld? Goed? Zij kon het krijgen: zij kon alles krijgen wat ze wilde, als ze maar niet bedroefd was om die gemene totok, die verrader, die dit en die dat.
Ceciel hief plotseling het hoofd op en droogde haar tranen. ‘Het is niet waar,’ zei ze. ‘Hij is niet weg; hij kán niet weg zijn!’
De oude dames zuchtten, keken elkaar aan en schudden het hoofd. Kasian! die arme meid. Ze kon het nog niet geloven. Een ogenblik zaten ze stil tegenover elkaar, Ceciel nu en dan driftig het hoofd schuddend, als stil protest tegen het idee dat Jules haar zou hebben bedrogen.
Er werd op de buitendeur geklopt. Het mooie meisje sprong op en snelde er heen met een drift die op woede leek. Zij rukte een envelop uit de hand van de telegrambesteller en zonder zich te bemoeien met het potloodje of het reçu dat de man haar ter tekening voorhield, ijlde zij naar de tafel waarboven het licht hing, en scheurde wild het omslag open.
‘Lieve! Hebben getracht me door list en geweld mee te voeren. Ben hier vrijgekomen. Vertrek dadelijk en reis door. Morgen bijzonderheden.
Jules.’
Zij las het haastig, eerst zacht, daarna hardop. Haar vader, die na het huilen teruggekomen was, klapte in de handen. Zij zelf liep juichend naar haar kamer. Nooit was zij zekerder van haar zaak geweest dan nu! En haar moeder en tante, thans geheel van stemming veranderd ten opzichte van de jonge Geerling, wreekten zich op de ouden in de felste bewoordingen.
De volgende ochtend bracht een reiswagen Geerling in het hotel terug. De twee fraaie hutkoffers was hij zo vrij geweest met de inhoud mee te nemen. Lachend ontving hem de logementhouder.
‘Wel, hebt u een plezierig reisje gemaakt?’
‘Wist je er van?’
‘Ja, de kapitein had er een woordje over losgelaten. Uw goed zou wel gehaald worden.’
‘Da's gemeen! Waarom hebt u me daar niets van gezegd?’ De logementhouder haalde de schouders op met een bedenkelijk gezicht.
| |
| |
‘Wat zal ik u zeggen? Ik bemoei me liever in het geheel niet met zulke zaken.’
‘Ja,’ zei Geerling, blij dat hij iemand had op wie hij boos kon wezen, ‘dat is maar gekheid. U had mij moeten waarschuwen. Ik woon hier en als er zulke plannen tegen me worden gesmeed en het is u bekend, dan moet u me waarschuwen.’
Nogmaals trok de logementhouder de schouders op. ‘Ik dacht wel,’ zei hij ironisch, ‘dat ik tenslotte de schuld zou krijgen. Nu, ik heb een brede rug, meneer Geerling.’
Jules ging naar zijn kamer. Alles was er zoals hij het had verlaten.
‘Die meneer van uw kantoor is er geweest,’ vervolgde de logementhouder, die mee was gegaan. ‘Ik heb hem toen aangeraden liever nog een paar dagen te wachten. Het is maar goed dat hij het gedaan heeft.’
Geerling baadde, kleedde zich netjes met het nieuwe goed uit Holland, liet het fraaiste rijtuig voorkomen en reed naar Ceciel. Veel plezier had hij er niet van, want er waren geen wandelaars; daarvoor was het reeds te laat en te warm, en iedereen was naar zijn kantoor of toko. Zij kwam hem buiten tegemoet. Zij omhelsde hem zoals ze het nog nooit had gedaan. Zij drukte hem aan haar hart met de grootste innigheid. Zij had voor het ogenblik een gevoel van gelukzaligheid alsof ze werkelijk op hem verliefd was. Een goede ontvangst had hij verwacht, maar dit bracht hem in verrukking. De wereld leek zo schoon!
Hij moest dadelijk vertellen. ‘Allereerst,’ zei hij, ‘was ik werkelijk helemaal overrompeld. Ik weet dat ouders, zolang je minderjarig bent, grote macht bezitten. Ik ken de oudeheer als iemand die altijd zijn wil doordrijft, onverschillig of het recht is of krom, maar alleen omdat het zijn wil is. Wij zijn bij ons thuis van kindsbeen gewoon blindelings te doen wat de oudeheer zegt, en ik heb dat ook altijd gedaan, tot nu enige tijd geleden. De kommandant zei dat hij alle stukken en dokumenten bezat en sprak met zo'n zekerheid dat ik er overbluft door was, half gebiologeerd, geloof ik. Enfin, ik begon met me te onderwerpen, niet anders denkend dan dat er eenvoudig niets tegen te doen en ik volkomen overgeleverd was. Maar toen de eerste indruk voorbij was, dacht ik na en begon ik toch te twijfelen of het zelfs met de toestemming van papa zomaar ging mij mee te nemen als een slaaf, als een arrestant. Ik nam een advokaat, die medepassagier was, in de arm en informeerde, en toen ik hoorde dat de kapitein niet in zijn recht kon zijn...’
| |
| |
‘Nu?’ vroeg Ceciel zenuwachtig, toen Jules even ophield.
‘Toen ben ik naar zijn hut gegaan en heb hem gesommeerd me dadelijk vrij te laten, daar ik hem anders zou aanklagen.’
De vader van Ceciel, de gewezen zeeman, nam Jules eens op van het hoofd tot de voeten. Zo'n ventje, dacht hij, zou een kommandant van een groot schip aanklagen! Het mocht wat!
‘Waarvoor wou je hem aanklagen? vroeg Ceciel.
‘Wegens,’ zei Jules, die de juiste terminologie niet kende, met het grootste aplomb, ‘wegens het vervoeren van minderjarigen.’ De oudeheer schaterde van het lachen en Ceciel glimlachte spijtig. Hij was toch maar matigjes intellektueel ontwikkeld, dacht ze.
‘Nu, lach maar,’ hernam Jules een beetje geraakt. ‘Het is zeker dat hij heel gauw in zijn schulp kroop en mij precies liet doen wat ik wilde. Wel trachtten ze mij toen te paaien met mooie praatjes om maar mee te gaan naar Holland, maar je kunt wel nagaan dat ik dáár de brui van gaf.’
‘Natuurlijk,’ zei Ceciel, alsof het iets was, dat geen tweeërlei opvatting toeliet. ‘En wat denk je nu te doen?’
‘Ik ga morgen naar het kantoor.’
Hij deed het ook. De volgende dag stapte hij binnen alsof er niets was voorgevallen, en nam zijn gewone plaats in zonder in pourparlers te treden. Toen hij tegen halféén naar de kamer ging waar het voornaamste personeel gewoonlijk rijsttafelde, kwam de chef, die anders veel later at, tegenover hem zitten. ‘Ik dacht dat je een reis was gaan maken.’
‘Ja, dat dacht ik eerst ook.’
‘Je hebt je dus bedacht?’
‘Precies! Ik was bang dat ik zeeziek zou worden.’
Zij lachten beiden. ‘Ik heb het wel verwacht,’ zei de chef. ‘En ik heb het ook naar Amsterdam geschreven. Het is geen idee geweest van mij, dat kan ik je verzekeren, hoor!’
‘Nee, dat heb ik dadelijk wel begrepen.’
‘Maar hoe ben je er af gekomen?’
En opnieuw deed Jules het verhaal, maar thans, nu hij beter had nagedacht, was het nog veel mooier en maakte hij er een flinker figuur in.
De onaangename dienstkorrespondentie was voor Van Brakel uitgelopen op een partikulier briefje in officiële stijl, waarin hem niet meer of minder werd meegedeeld dan dat hij zijn ontslag uit 's lands dienst ne- | |
| |
men moest, daar hij het anders zou krijgen. Tezamen hadden zij een hoogst onaangenaam kwartiertje doorgebracht, want dát hadden ze toch niet verwacht. Toen waren ze begonnen elkaar te troosten en moed in te spreken.
‘Ik ga me vestigen als architekt en landmeter,’ had hij gezegd.
‘Wie weet,’ voegde Lucie er bij, ‘of het nog niet het beste is. Als het meeloopt...’
‘O!’ vulde Van Brakel aan: ‘als het meeloopt is er misschien nog een fortuintje uit te kloppen.’ En zo gesterkt hielden zij zich goed in het logement, smalend op het Gouvernement en zich zolang schetsend als slachtoffers van de willekeur en het onrecht, tot ze geheel thuis waren in die rol en menigeen er een eed op had durven doen dat Van Brakel een miskende persoonlijkheid was. Daar op het plaatsje bleven zij niet. Dáár was niets te verdienen. Ze gingen terug naar waar ze vandaan kwamen. Lucie nam haar intrek in een commensalenhuis, met haar vader, die nog een appeltje had voor de dorst, en werkelijk lukte het Van Brakel aanvankelijk goed. Er was juist op de plaats een bouwvleugje en weinige dagen na hun aankomst had Van Brakel reeds handen vol werk tegen goed honorarium. Over zijn ontslag werd verschillend geoordeeld. Vrij van schuld achtte men hem niet, maar toch werd hij veel meer beklaagd dan veracht en in geen geval belette de onaangename wijze waarop hij 's lands dienst had verlaten, de partikuliere ingezetenen gebruik te maken van zijn grote diensten. Nog nooit had hij zoveel geld verdiend. Maar levensvreugde gaf het hem nauwelijks. Toen hij had te kennen gegeven dat hij weer lid wilde worden van de sociëteit, had men hem geantwoord dat hij beter deed met zich niet aan te melden. Bon entendeur, demi mot. Onder de ambtenaren van zijn vroegere positie was hij niet welkom; men ontweek hem. Bij de resident op receptie werden hij en Lucie zo koel ontvangen, dat zij zonder het met elkaar af te spreken zich vast voornamen er nooit weer heen te gaan. En toch wist Van Brakel dat er waren die veel meer op hun boekje hadden dan hij. Die nog doorknoeiden en die beschouwd werden als welkome steunpilaren van de sociëteit, wie door iedereen met vriendelijke glimlachjes de hand werd gedrukt en die allervriendelijkst ten residentiehuize werden ontvangen. Maar hij zei niets. Hij ging niet meer uit en speelde niet
meer. Alleen dronk hij 's avonds het ene glas grog na het andere en zijn schoonvader hield hem daarbij dapper gezelschap. Van Brakel verteerde nu veel geld. Hij scheen van oordeel dat het bestaan van de partikulier gelijk stond met dat van de ambtenaar, die zeker kan zijn
| |
| |
jaar in jaar uit zijn maandelijks traktement te genieten en dus niet hoeft te sparen. Lucie ging fraaier gekleed dan zij ooit had gedaan. Zij hield er een nieuwe mylord op na, met twee vurige paarden, waarvan de met zilver gemonteerde tuigen keurig netjes stonden.
Bijna niemand bemoeide zich met hen en zij bemoeiden zich met niemand. Van Brakel had de onvergeeflijke sociale fout begaan zich op ambtelijke knoeierijen te laten betrappen en dat vergaf hem de kleine Indische wereld niet. En nu hij uit wraakzucht dat wereldje wilde overbluffen, werd het kwaad erger. Kijk die Van Brakel eens een geur maken! Het is goed riemen snijden van andermans leer! Dat is alles van de gestolen dubbeltjes van het Gouvernement! Zo klonk hem de publieke opinie na, als ze zondagsmiddags in hun mooie rijtuig gingen toeren. Zo omringde zij hen als ze gingen luisteren naar de muziek. En ze sprak niet alleen fluisterend of met luider stem, - men kon haar zien uit de gebaren, lezen in de ogen van iedereen die meende op de hoogte te zijn van de geschiedenis van de Van Brakels. Mevrouw Du Roy kreeg nu ook haar geld geregeld afbetaald.
‘Ik had het vroeger moeten weten!’ zuchtte Van Brakel, doelende op de omstandigheid dat hij in het partikuliere als aannemer en architekt zoveel geld verdiende.
‘Ja,’ zei dan Lucie, ‘het is werkelijk wel dom geweest zo veel jaren in dienst te blijven van dat akelige Gouvernement.’
‘Och! je durft dan niet, zie je. Maar als ik vóór twee jaar mijn ontslag had genomen...’
‘Had je het maar gedaan, dan was al die narigheid niet voorgevallen.’
‘Vertrouw niet op je voorspoed in het partikuliere,’ waarschuwde dan de oude heer Drütlich. ‘Je ziet het aan mij...’ Maar daartegen verzette zich Van Brakel. Zijn schoonvader moest het niet kwalijk nemen, doch die bewering ging niet op. Het was iets anders een koffieland te beheren dan een geëxamineerd ingenieur te zijn. De eerste was van allerlei toevallige omstandigheden buiten zijn wil of macht afhankelijk. De laatste had zijn wetenschappelijke kennis, die niemand hem kon ontroven. En Lucie vond dat ook. Ze hield nu nog meer van Van Brakel dan ooit; hij was nu geheel haar man. Zij behoefde hem niet te delen, noch met het spel, noch met een andere vrouw. Zij had nu zo'n lui en gemakkelijk leven en zo volop alles wat ze maar wilde, dat ze veel meer tijd, dan ooit vroeger, aan de genietingen van het huwelijksleven kon wijden. Zij en Van Brakel konden tegenwoordig met elkaar vrijen dat de oude Drütlich de weinige grijze haren van ergernis
| |
| |
ten berge rezen en hij maar heenging, al mopperend dat ze Donnerwetter dit en dat verrückt waren.
De ene maand ging na de andere voorbij: na de huizen kwamen de grote pakhuizen in een vleugje van aanbouw. De Van Brakels bleef het goed gaan.
‘Als we hen eens gingen opzoeken,’ proponeerde Geerling. ‘Ik heb hem al enige malen ontmoet en het staat zo gek.’
Maar Ceciel had daartegen bezwaren. ‘Laat dat maar zo, Jules. Het is al onaangenaam genoeg als men bloedverwanten of oude vrienden heeft met antecedenten. Ik ben er volstrekt niet op gesteld die kring uit te breiden. Het tegendeel is waar.’
‘Och, hij heeft een eervol ontslag...’
‘Ik weet het wel. Iedereen krijgt dat tegenwoordig en dat is heel verstandig van de regering...’
‘Doe je aan politiek?’ vroeg hij lachend.
‘Is dat politiek?’
‘Ik denk het wel.’
‘Enfin, dan doe ik er aan. Ik wilde alleen zeggen dat het slim is van het Gouvernement altijd, als het maar enigszins kan, eervol ontslag te geven.’
Hij keek haar enigszins bevreesd aan. ‘Hoe bedoel je dat?’
‘Heb je me laatst niet zelf verteld dat je oudeheer een employé die hem had bestolen, eenvoudig ontslagen had, zonder gerechtelijke vervolging?’
‘Ah... dat is wat anders... dat was voor de naam van het kantoor. Papa zegt altijd: bij ons wordt niet gestolen, en bij ons worden geen abuizen gemaakt. Het is natuurlijk niet waar, maar de oudeheer houdt het stokstijf vol en vele mensen geloven het.’
‘Juist. En ik vind dat het Gouvernement ook zo moet doen.’
‘Het is mogelijk,’ meende Jules. Hij ging er niet verder op door.
‘De wereld weet toch wel waaraan zij zich heeft te houden. Iedereen weet dat Van Brakel met Chinezen heeft geknoeid. Geen tien eervolle ontslagen kunnen dat verhelpen. Wij moeten hen links laten liggen, Jules, dat is beter.’
Het ging hem een beetje aan het hart, maar hij sprak er verder niet over, en toen hij de volgende keer de Van Brakels passeerde, die achterover lagen in hun mylord, keek hij een andere kant uit en deed alsof hij hen niet zag. Lucie klemde de lippen opeen en Van Brakel kleurde van boosheid. Zij bezaten, sedert men hen vermeed, een bijzondere scherpzinnigheid en snapten dadelijk of iemand de schijn aan- | |
| |
nam hen niet te zien om aan de verplichting te ontgaan óf hen brutaal te negeren óf hen te groeten. Zij hadden die middag hun rijtuig stil laten staan bij de muziek. Lucie was keurig gekleed en de twee kinderen op het voorbankje met hun Germaans type, afkomstig van de Drütlichsen kant, zagen er uit om te stelen. Zij droegen zwart fluwelen pakjes, waartegen hun lang, krullend, lichtblond haar prachtig kleurde. Welgedane roze benen kwamen boven de randen van de witte sokjes uit, even boven hoge knooplaarsjes zichtbaar, en onder de zwierige, donkere mutsjes keken de grote lichtblauwe oogjes vrolijk en vriendelijk rond. En menigeen die met een spijtig gezicht de ‘geur’ kritiseerde, welke die ‘weggejaagde’ ingenieur maakte met zijn mooie equipage, kon een glimlach vol bewondering niet terughouden als zijn blik op die twee mooie, welgedane en goed geklede kindertjes viel.
Van Brakel en Lucie, vroeger altijd eenvoudiger in hun manieren en vrij van aanstellerij, zaten thans achterovergeleund met gezichten vol hooghartige ongenaakbaarheid. De minachting die hun stil werd toegedragen, gaven zij openlijk en in het ooglopend aan de menigte terug. Maar het hielp hen niet, dat voelden ze, en juist dat schijnbaar winnen en metterdaad zo bitter verliezen, hinderde hen meer dan ze konden uitspreken. Die mensen die hen verachtten, deden dat in koelen bloede. Zij trokken er zich verder niets van aan. Maar de Van Brakels vergalde het alle levensvreugde. Zoals zij daar zaten, opgeprikt en met een groot air van voornaamheid, woedden spijt, vernedering en onmacht in hun binnenste. Als zij weer zo'n koude, sarkastische blik hen en hun equipage zagen monsteren, dan was het of hun de keel werd toegeschroefd. Daar was er weer een! En Lucie overviel dan zo'n akelig gevoel, dat ze wel had kunnen huilen. Maar ze hielden zich goed.
Thuis met papa Drütlich namen zij luide wraak. Dan gold hun woede: Indië. Nu, het was een zootje hier! Een echte ploertenboel. De voorbeelden bleven niet uit. De oudeheer Drütlich kon ook zijn partij meeblazen. Sedert hij door de geldschieters van zijn land was afgezet, schold hij op alles: het was nog het enige wat hem overbleef! Het was een genot voor Van Brakel zijn schoonvader aan te horen! Hij had van de oude man in diens beste dagen nooit zoveel gehouden als tegenwoordig! In het commensalenhuis, waar zij een afzonderlijk paviljoen bewoonden, logeerden nog een paar jongelui, die ook zo nauw niet zagen en zich de fijne sigaren en de overvloed van dranken bij de Van Brakels gaarne lieten welgevallen. Hij had zich van hen meesterge- | |
| |
maakt en zeker driemaal in de week zaten ze tot laat in de nacht te whisten met veel licht op. Van Brakel verfoeide het whisten, maar de jongelui konden niet homberen.
Zij hadden geld over aan het eind van het jaar. Ondanks hun royale leefwijze en hun afbetalingen was er overwinst. Van Brakel vertelde het zijn vrouw met een gezicht dat, hoewel het zich over het tegenwoordige verheugde, het verledene, in 's lands dienst doorgebracht, betreurde.
De oudejaarsavond brachten zij vrolijk door. Te vrolijk, want er werd onbehoorlijk veel gedronken. Ze waren geen van allen zoals ze zijn moesten. Zelfs Lucie was gewoon ‘weg’. Overdag lachten ze er om. Zij hadden daar tegenwoordig plezier in. Ze merkten het niet op dat ze in hun eng kringetje gedemoraliseerd raakten. Lucie kon een half flesje port stil voor haar rekening nemen, zonder dat men iets aan haar bespeurde en ze dronk 's avonds brandy met suiker, het ene glaasje voor, het andere na. Niemand lette er op in hun eigen kringetje. Vader Drütlich en Van Brakel gingen tegenwoordig nooit naar bed zonder dat het hun enigszins schemerde voor de ogen en de hoeveelheid, nodig om in die toestand te raken, werd langzamerhand al groter en groter.
Doch het ijzersterk gestel van Van Brakel kon daartegen. Hij was, net als vroeger, 's morgens klokke vijf present, fris als hij gebaad had en met goede eetlust, en papa kon uitslapen zo lang hij wilde.
De werken raakten gereed en werden afgeleverd. Zeer tot genoegen van de eigenaren, dat was waar. Het was werkelijk geen beunhazenwerk dat door Van Brakel werd verricht. Alleen: men bouwt geen huizen en pakhuizen voor zijn genoegen. Wat gereed was, werd niet door te verrichten arbeid vervangen. Toch vreesde Van Brakel niet en toen hij op een goede dag thuis kwam, met het vooruitzicht dat hij ‘in afwachting’ was van nieuw bouwwerk, maar voor het ogenblik niets te doen had, zag hij de toekomst volstrekt niet duister in. Integendeel, het kwam net goed, vond hij. Zij konden nu eens het gebergte in gaan om een koude neus te halen. Dat zou hen allen goeddoen. Het voorstel werd met gejuich ontvangen. Papa Drütlich die nog altijd van zijn ‘appeltje’ teerde, vond het heerlijk. Hij had beneden zo'n gruwelijke last van de warmte. Lucie wou direkt de koffers pakken.
‘Laat dat nu tot morgen,’ zei Van Brakel. ‘Ik moet nog eerst telegraferen om kamers te bestellen. Op een dag vroeger of later komt het niet aan. Wij hebben de tijd aan ons.’ In het behaaglijk gevoel van die vrijheid rekte hij zich uit in zijn luierstoel. ‘Zie je,’ zei hij,
| |
| |
‘dat ken je niet als ambtenaar. Of je op het kantoor bent of thuis, op de plaats of op reis, in dienst of met verlof, je draagt altijd dat zekere gevoel met je mee dat er mensen zijn die boven je staan en van wier bon plaisir je afhankelijk bent.’
‘Hm!’ bromde vader Drütlich, vervaarlijke rookwolken uit zijn Duitse pijp blazend, ‘dat mag zo zijn, maar ik heb nog liever een mens tot chef dan mijn portemonnee. Als die leeg is, wordt ze kwaadaardiger dan alle chefs ter wereld.’
‘Kom, oudeheer, haal je nu geen muizenissen in het hoofd. Als ik nog een paar jaar voortgewerkt heb en het loopt een beetje mee, dan begin je plan-plan [langzamerhand] aan een kleine onderneming.’ Het was zijn illusie. Maar Drütlich gaf er nooit antwoord op: hij had geen illusies meer van die aard.
Toen zijn schoonvader niets zei, nam Van Brakel de courant en keek die in. Onwillekeurig keek hij altijd het eerst onder de officiële berichten: ondanks alles was hij vol belangstelling voor de bevorderingen en overplaatsingen bij de B.O.W. ‘Verdomd!’ riep hij plotseling luid: ‘dat heb ik wel gedacht! Dat doet me plezier. Luus, kom eens gauw hier!’
‘Wat is het?’ vroeg Lucie naar voren stuivend vol nieuwgierigheid.
‘De smeerlap is er uit!’
‘Is het waarachtig?’
‘Daar staat het: “Eervol ontslagen de hoofdingenieur 2de kl. bij de B.O.W. Willert.” Daar kies ik geen duizend gulden voor. Wat doet me dát een genoegen! Die smerige gladakker heeft het dubbel en dwars aan me verdiend.’ Met hun drieën scholden zij nu in koor. Allerlei invectieven, het een al lelijker dan het andere, vlogen door de voorgalerij.
De hoofdingenieur Willert liep bleek en zwijgend zijn kamer op en neer. Nee, dát had hij niet verdiend! Dat was geen loon voor zijn veeljarige trouwe dienst! Er viel niets aan te merken op zijn ijver, zijn gedrag, zijn bekwaamheid. Toch had hij, nog in de kracht van zijn leven, ook zijn ‘boterbriefje’ thuisgekregen. Waarom? Het kwam zo in de kraam te pas. Hij zat anderen in de weg: neefjes en vriendjes. Die konden niet spoedig genoeg vooruitkomen; hun invloedrijke relaties in Nederland waren daar ontevreden over. Dáárom moest hij, de eenvoudige man, die zijn positie slechts had verkregen door zijn arbeid, plaats maken. Dáárom was het nodig geoordeeld in 's lands belang niet verder prijs te stellen op zijn diensten. Hij had nooit anders gedaan dan wat hij vermeende dat zijn plicht was jegens ‘den lande’.
| |
| |
Streng en onverbiddelijk was hij geweest waar het de dienst gold van het Gouvernement. Onder zijn inferieuren was hij daarom meer gevreesd dan bemind. En naast de algemene belangen van de Staat had hij altijd gesteld de bijzondere van de Waterstaat. Dáárvoor had hij óók gestreden en als hij opkwam voor zijn dienst tot in de geringste details, dan kende hij geen vrees voor andere autoriteiten. Hij wist wel dat velen hem niet gaarne mochten. Dat residenten hem stug en onhandelbaar noemden. Dat de eerstaanwezende genie-officieren even dikwijls met hem overhoop lagen als het Binnenlands Bestuur, maar wat zou dat? Nooit had hij enig eigenbelang gekweekt of bevorderd. Liever duizend gulden had hij gegeven uit zijn zak, dan de schatkist een cent te benadelen, of toe te staan zonder protest dat dit door anderen bij zijn dienst geschiedde. Hij was geen aangenaam mens in de ambtelijke omgang en hij had zich ook nooit daarop toegelegd. Geleefd had hij uitsluitend voor zijn ambt. Onder die toewijding had alles geleden: zijn huiselijk leven, zijn huwelijksgeluk, zijn persoonlijke levensvreugd, alles had moeten achterstaan bij de ambtsijver, die hem verteerde en de liefde voor de dienst, tot afgoderij bij hem aangegroeid. In zijn lange loopbaan had hij ‘den lande’ voor miljoenen bevoordeeld door ekonomische arbeid en streng toezicht. Al wat uit zijn handen kwam of onder zijn oog was verricht, had elke toets kunnen doorstaan. Zijn positie had hij slechts dááraan te danken. Indien hij het had moeten hebben van vleierij of intriges, hij zou gestorven zijn als opzichter zóveelste klasse. Dat anderen beloningen kregen en buitengewone eerbewijzen voor luttele diensten de Staat bewezen, hinderde hem niet. Dat er nu en dan stoompromoties werden gemaakt door ambtenaren, van wie men niet wist waar ze de verdiensten vandaan haalden, hij had er de schouders voor opgetrokken. Hij vond dat, zolang hij persoonlijk
niet werd miskend, voorbijgegaan of gegriefd, het niet aanging zich in te laten met anderen. Dáárvan sprak hij nooit en stil ging hij zijn gang, nauwgezet voor zichzelf, evenals hij dat was voor zijn ondergeschikten. Hij vroeg niets en verlangde niets dan wat hem toekwam naar de meest elementaire beginselen van eerlijkheid en goede trouw.
En nu stond hij daar, aan de dijk gezet door een gewetenloos nepotisme. Aan de dijk gezet door lieden die op niets jacht maakten dan op hoge ambten met hoge traktementen en hoge toelagen. Voor wie niets heilig was als het hen slechts kon brengen tot vermeerdering van materieel levensgenot voor hen en hun vrienden. Daar stond hij! Hij was eervol ontslagen, ongeveer op de manier als Van Brakel en derge- | |
| |
lijken, dacht hij. Er schoot hem geen traan in het oog, daarvoor was hij te veel man. Maar een moord had hij kunnen doen op dat ogenblik. Men had zich niet eens de moeite gegeven hem vooraf het fait accompli mee te delen. Hij las het in de courant onder te telegrammen. Wat ook deed het er toe tegenover een landsdienaar als hij, die slechts door veeljarige stalen arbeid geworden was wat hij was? Wat betekenden zulke antecedenten tegenover de belangen van fortuinzoekers en baantjesjagers?
Zo dacht hij vol bitterheid en misschien in zekere mate onbillijk, in het diep gekrenkt gevoel van die ambtelijke eigenwaarde, die jarenlang zijn grootste kracht, zijn grootste steun was geweest. En terwijl hij werktuiglijk bleef lopen van de ene kant van zijn kamer naar de andere, ging zijn gehele levensloop hem door het hoofd, van het ogenblik dat hij als jongeling in dienst trad, tot nu hij in de kracht van zijn leven zonder enig motief werd weggezonden.
Om de hoek van de openstaande deur keek mevrouw Willert naar binnen.
‘Je hebt het zeker gelezen?’ vroeg hij. Zij knikte toestemmend, trad de kamer binnen en ging zitten. En hij úitte alles wat er was omgegaan in zijn gemoed. Er was woede en verontwaardiging en haat in zijn stem, maar nu en dan klonk er een toon door van de weemoed en het verdriet van de eerlijke, mishandelde man. Het trof haar niet. Zij bleef er koud onder. Zonder een woord er tussen te brengen, liet zij hem uitspreken. En toen hij gedaan had, keek ze hem aan zonder een zweem van medelijden.
‘Ik begrijp dat het heel hard is voor jou, maar verg alsjeblieft niet dat ik er om treur.’
Hij keek haar verschrikt aan met een pijnlijke trek op het gezicht. Het sloeg hem uit het veld. Wat bedoelde ze? Zij was toch werkelijk anders geen ongevoelige vrouw. Integendeel, ze had meermalen, met tranen in de ogen, getracht in de bres te springen voor anderen. Zelfs voor die Van Brakel. En nu keek ze hem aan met de grootste onverschilligheid, nu het hem zelf betrof.
Mevrouw Willert wendde het hoofd af. ‘Het is voor mij een zegen. Misschien krijg ik nu nog een gelukkig leven.’
‘Had je dat dan niet?’ vroeg hij verwonderd.
‘Nee, Willert. Het tegendeel is waar. Jij hebt dat nooit opgemerkt. Jij ging geheel op in de dienst; dat was alles voor jou, maar voor mij was het een ramp. Door je stiptheid in dienst mochten de meeste mensen je niet lijden en hoe beleefd men ons behandelde, vriendschap on- | |
| |
dervonden wij nooit.’
‘Ik heb er nooit behoefte aan gehad,’ bromde hij verstoord.
‘Dat weet ik wel. Maar ik had er wèl behoefte aan. Voor jou was de dienst niet slechts een plicht, het was een genoegen, een wellust, een manie. Je stond er mee op en je ging er mee slapen. Bij het ontbijt sprak je me over de dienstzaken die op die dag moestenvolgen en 's middags over de dienstzaken die op de dag waren voorgekomen...’
‘Je hebt je er nooit over beklaagd.’
‘Zeker niet. Het zou niet hebben geholpen. Van een zo vreugdeloos leven als het mijne kon je toch geen besef hebben en ik wist heel goed dat het niet baten zou. Die ongelukkige dienst had je in zijn klauwen als de duivel een mensenziel. Zolang je er in was, was daartegen niets te doen.’
‘Het is overdreven voorgesteld.’
‘Dat is het niet, en nú voel je ook wel dat ik gelijk heb. We zijn jarenlang getrouwd geweest, maar een aangenaam huwelijksleven hebben we nooit gehad. Het was of je altijd in dienst was. Denk je dat een vrouw daarbij gelukkig zijn kan? Je was steeds heel goed voor me en ik geloof dat je veel van me houdt op jouw manier. Maar van de dienst hield je meer. Dat wist ik. Iedereen vond dat ik het zo gelukkig had getroffen: een knap man, een braaf man, een man die altijd vooruitging in maatschappelijke positie, o zeker. Maar ik had liever gehad dat alles minder was geweest en je wat meer getoond had iets voor mij te zijn.’
‘De vrouwen zijn nooit tevreden.’
‘Dat is niet waar. Zij zijn zelfs heel gemakkelijk tevreden. Maar met niets kan men niet tevreden zijn. En ik heb niets aan mijn leven gehad. Het is hier voor het beste deel voorbijgegaan, vreugdeloos, ver velend. Ik heb jaar in jaar uit elke dag in een net huisje gezeten, zonder werk of verstrooiing met de herinnering aan onze ochtendkonversatie over de Waterstaat en als naaste toekomst een middaggesprek over de Waterstaat, die ik vervloekt heb...’
‘He? Dat is te veel!’ riep Willert nijdig. Hij was nu wel ontslagen, maar dat iemand en nog wel zijn eigen vrouw de Waterstaat zou vervloeken, dát was hem te erg.
Zij nam er geen notitie van. ‘En nu ben ik blij. Ik dank God dat je er af bent. We gaan nu naar Europa. Wij zijn nog jong genoeg om van het leven te genieten. Kinderen hebben we niet, maar wie weet wat nog kan gebeuren in een koel klimaat en bevrijd van de waterstaatsdienst. Het pensioen is voldoende en al was het dat niet, dan kunnen
| |
| |
wij er iets bijdoen.’ Maar zijn gezicht klaarde niet op bij het vooruitzicht van een mogelijk vaderschap. Zijn hart hing aan de dienst en dat deed hem beseffen hoeveel waarheid er kon liggen in de kalme verwijten van zijn vrouw.
‘Ja praat er maar luchtig over. Je kúnt niet begrijpen wat het is. Aan één kant heb je misschien gelijk: ik heb me te veel met de zaken vereenzelvigd. Misschien was het beter geweest te doen als zoveel anderen. Maar dat kon ik niet. Laat ons er niet verder over spreken. Ik hoop nu maar dat ik zo spoedig mogelijk het bureau kan overgeven. Als ik je leven werkelijk zo heb vergald,’ voegde hij er verdrietig bij, ‘dan zal ik mijn best doen om het kwaad te herstellen.’ Zij moest zich geweld aandoen. Maar zij wilde nu niet zwak of toegeeflijk zijn en daarom knikte ze alleen even met het hoofd, als wilde zij zeggen: doe dat, het is een staaltje van je plicht.
Dezelfde courant bracht nog een verrassing. Lucie van Brakel was reeds weer in haar kamer gegaan en haar man vervolgde zijn lektuur. Hij sloeg een blik op de advertenties.
‘Luus, Luus?’ schreeuwde hij weer. ‘Wel lieve hemel...’
‘Nu, wat is er nog meer?’ riep ze naar voren komend.
‘Zo'n kwajongen!’
‘Wie? Wat?’
‘Wel, die Geerling. Hier lees ik waarachtig dat hij met die meid getrouwd is.’
‘Och!...’
Alsof ze het niet geloofde, nam ze het blad uit zijn hand en las zelf de advertentie.
‘Het is verschrikkelijk! Nu, daar zal te Amsterdam wat over te doen zijn!’
‘Ja, 't is een beetje erg,’ zei Van Brakel.
‘Zo,’ antwoordde Lucie met een zijdelingse verwijtende blik, ‘hou jij je mond maar. Als je jongmens was geweest, zou je misschien getrouwd zijn met dat...’
Maar hij was opgestaan en hield haar met zijn hand de mond dicht. ‘Het is gemeen!’ riep hij lachend. ‘Je hebt beloofd er niet meer van te spreken.’ Ze stoeiden een ogenblik, tot grote woede van de kinderen, die hen bij de kleren trokken en tot bezorgdheid van de oudeheer Drütlich, die met beide handen de tafel vasthield voor het geval ze er met hun zware lichamen tegen zouden aankomen. ‘Kom,’ zei ze hem lachend afwerend met de handen en met het hoofd zijwaarts achterover, koketterend met haar krachtig ontwikkelde buste, ‘kom, malle
| |
| |
vent, schei er nu mee uit.’ Hij was spoedig buiten adem. Dat was in fysieke zin zijn merkbaar teken van achteruitgang.
‘Daar zou je warm van worden,’ zei hij lachend en ging zitten.
‘Wat doe je ook te beginnen?’
Zij streek haar kleren glad en begon weer over het nieuws van de dag. Dat Geerling een dwaas was, een kwajongen, die zich verslingerde, stond vast. Dat Ceciel een meisje van verdachte zeden mocht heten, liet geen twijfel toe. Het was plezierig voor een fatsoenlijke familie zo'n slet in haar midden te moeten op nemen! Maar ze zou wel niet in de kring worden toegelaten. Het zou te erg zijn als zo'n oude patricische Amsterdamse familie zich op zo'n wijze kompromitteerde.
Zij keerden van het ‘stadhuis’ terug. ‘Stadhuis’ zeiden de oudjes bij wijze van spreken en ze bedoelden het gewestelijk bureau, waar de gewestelijke sekretaris dienst deed als plaatselijk ambtenaar van de burgerlijke stand ‘Het kantoor’ was niet vertegenwoordigd. De getuigen waren een paar kennissen van Geerling en een paar ex-zeilkapiteins, oude vrienden van de familie van de bruid. Receptie zou er niet gehouden worden. Van de kant van Jules zou toch niemand komen en Ceciel was niet gesteld op visite van haar kant. Een dinertje voor de getuigen - daarmee zou alles gedaan zijn en bukkend voor het onvermijdelijke had Ceciel besloten tante Du Roy maar te laten meeeten, bij wijze van galgemaal. Zij reed naar huis in een gehuurde trouwcoupé. Schoon was ze als een engel. Niet als een vol van de onschuld van de onwetendheid, niet als een kalverachtig onnozel meisje dat zich nog onnozeler voordoet dan ze is, opdat men toch vooral zien zal hoe weinig ze zich van de naaste toekomst bewust is, maar als een engel des verstands. Schoon door lijnen en kleuren, schoon door zichzelf, zonder dat de illusie van een ogenblik daartoe iets behoefde bij te dragen. Men kon het haar aanzien dat zij geen vluchtig parfum was, maar een blijvende essence, in staat te overwinnen in de strijd om een fris en langdurig bestaan.
Jules Geerling keurig in het zwart, met al wat hij aan had van het beste Schnitt en de duurste kwaliteit, had de hele dag niets gedaan dan haar bewonderen. En toch lag hem iets als lood op het hart. Het was gebrek aan zelfvertrouwen. Naarmate de dag vorderde en hij Ceciel ernstiger en beslister had gezien in haar doen en laten, was dat erger geworden. Zij scheen hem iets te krijgen van een hoger wezen, wat door haar wit satijnen bruidstoilet en de witte sluier nog werd ver- | |
| |
hoogd, Geen lachje nog had haar gezicht opgevrolijkt. Geen traan was haar in het oog gekomen. Zij sprak kalm, als altijd, en dat had hem geducht op de zenuwen gewerkt. Zij had niet anders kunnen zijn die dag. Het was geen komediespel, werkelijk niet. Het was de invloed van het grote feit, van het offer dat ze in werkelijkheid bracht. Op het altaar van haar zucht naar fatsoen en stand slachtte zij al wat in haar leefde voor wederkerige liefde. Nooit had ze gedacht dat het haar zwaar zou vallen, maar nu het gebeurde, drukte het haar ter neer. Zij had Geerling ingepalmd en ze wist zeker dat ze het ook zijn Amsterdamse familie zou doen. Al wat dit huwelijk mogelijk maakte, zou ze door haar ontwikkeling en haar ongenaakbare deugd stellig veroveren. Maar van aanspraken op die gloeiende, robuuste genegenheid, die overeenkwam met haar fysieke ontwikkeling en haar temperament - dáárvan moest ze voorgoed afstand doen. Dáárvan mocht nooit of nimmer sprake zijn. Dáárvoor was een hoofdvoorwaarde niet aanwezig, noch in de persoon van Geerling, noch in het bitter weinige dat ze voor hem voelde. Aan dat alles dacht ze. De accessoires van het leven en de demonstratie van de gelegenheid lieten haar koud; zij vond die klein en onbeduidend, vergeleken bij hetgeen omging in haar eigen gedachten. Die hielden haar de hele dag bezig en lieten haar eerst los tegen het diner, toen haar goede gezondheid haar eisen deed gelden en haar dwong tot het vrolijk
bewustzijn, gewekt door een hongerige maag aan de ene en de geur van fijne schotels aan de andere kant.
‘Kom Ciel,’ zei Geerling haar kussend, ‘dat doet me genoegen. 't Is voor het eerst dat ik een glimlach op je gezicht zie vandaag.’
‘Het is een ernstige dag,’ antwoordde ze, en haar woorden uitleggend in zijn geest stemde hij toe.
‘Zeker, maar we moeten nu vrolijk zijn, ja?’
‘Wel ja,’ voegde zijn schoonvader er aan toe, wiens tong nu reeds verraderlijk dubbel sloeg, ‘jullie moeten wat vrolijker zijn. Je zit daar of we op een begrafenis zijn.’
En allen waren het met hem eens, ook tante Du Roy, die er zeer goed uitzag en onder de aanwezige oud-gezagvoerders grote opgang maakte. Er vielen aardigheden aan tafel, waarover Ceciel zich ergerde, maar waarop zij geen aanmerking wilde maken. Er werden verscheidene wijnsoorten door elkaar gedronken. Tante Du Roy stelde zich aan en gilde lachend als de scheepskapiteins haar onder de tafel in de benen knepen. Er werden toosten geslagen, heel goed bedoeld, maar slecht gezegd. De lucht in de binnengalerij, nog warmer door
| |
| |
de mensen en de spijzen, was met gastronomische geuren vervuld die de hersenen benevelden. De zeelieden werden herinnerd aan de vervlogen jaren van hun jeugd. De geest van de wijn verdreef de ernst des levens en de bedachtzaamheid van de leeftijd. Een van hen stond op, enigszins waggelend, en begon met een glas wijn in de hand, waaruit hij telkens een weinig op het tafellaken stortte, een lied, waarmee hij gedurende zijn bootsmansjaren veel sukses had gehad. Men kon het zijn goedig rood en verweerd gelaat, door een grijze ringbaard omlijst, aanzien dat hij het uitstekend meende. Niettemin klonk het lied over zekere Krelis die voor de eerste maal getrouwd was met zeker Kniertje, in hoge mate onaangenaam voor het nette jeugdige paar, dat het aanhoorde met een zuurzoete glimlach, terwijl tante Du Roy bij elke equivoque zinspeling allerverleidelijkste knipoogjes van verstandhouding gaf aan haar overbuur om toch vooral te doen zien hoe goed ze van begrip was.
Zelfs toen Ceciel, voorgoed nu, het vaderlijk huis verliet, voelde zij geen spoor van aandoening. Inwendig juichte ze: er uit, er uit! En toen, terwijl alles in de voorgalerij stond te schreien, haar ouders van echt verdriet om de scheiding van hun kind, haar tante vanwege de teergevoeligheid, en de rest van de weeromstuit, wierp zij zich achterover in de kussens van het rijtuig met een zucht van verlichting en een welgemeend: Goddank!
Voor Geerling liep alles ten beste af. Ceciel was doodmoe, daarbij nieuwsgierig noch zenuwachtig, wat zo weldadig op zijn stemming werkte dat hij, toen ze in het kleine dorpslogement 's morgens koffie dronken, met het prachtigste uitzicht ter wereld op het bosrijk gebergte zich de gelukkigste man ter wereld achtte.
Het jonge vrouwtje genoot het geluk volstrekt niet in die mate. Zij had alleen het gevoel van welbehagen dat iemand heeft die geslaagd is in een lang gekoesterd en met grote zorg overwogen en voorbereid plan. Ongestoord liet ze hem begaan, hoewel het haar verveelde dat hij zijn handen geen ogenblik van haar lijf kon houden.
‘Willen wij een eindje opwandelen?’ vroeg ze. Natuurlijk vond hij dat uitstekend. Het was een voortreffelijk denkbeeld. Hij zou tegen iedereen hebben volgehouden dat slechts zijn vrouwtje in staat was op zo'n eminent idee te komen als het doen van een ochtendwandeling. Het was in deze bergstreek heerlijk koel, zonder het kille dat de hogere zone op levert. Wat Jules en Ceciel niet wisten, was dat men hen hier van reputatie en van aanzien kende. En zo wisten zij ook niet dat ze en passant aanleiding gaven tot allerlei conjecturen en glos- | |
| |
sen op hun jongste verleden. De onderwijzer die met zijn vrouw hen al wandelend passeerde, de dokter, die haastig met een kollega naar het hospitaal liep, de agent van de wagendienst, zijn magere knollen inspekterend, en de postkommies in rustige rust zijn pijpje rokend voor zijn deur - allen beschouwden hen met de grootste belangstelling. Dat was dan die rijke Amsterdamse koopmanszoon, wiens huwelijk men op allerlei wijze had willen beletten en die nu tóch getrouwd was met dat meisje van veelbesproken reputatie, dat nichtje van die bekende weduwe Du Roy. Nu had hij zijn zin, maar niemand geloofde dat hij zijn zin nog zo heel weinig had voor de huwelijksdag.
Integendeel, iedereen was innig overtuigd dat het huwelijk niets meer was geweest dan de formaliteit nodig pour le couronnement de l'édifice. 's Middags vertrokken zij weer hogerop en het was reeds donker voor zij de plaats bereikten waar zij een dag of acht hoopten te vertoeven. Geerling, die per telegram goede kamers had besteld, kreeg die aan de ene kant van de ingang van het logementsgebouw, waar ze met openslaande deuren uitkwamen op de voorgalerij. Moe van het rijden berg op, berg af, hotsend over een half vervallen en sedert de spoorweg als zodanig niet meer gebruikte postweg, besloten zij in hun kamers te dineren en daarna te gaan slapen. Verbaasd zag Geerling de volgende ochtend op, toen hij buiten kwam en aan de andere kant van van de voorgalerij Van Brakel zag zitten met diens schoonvader. Vervelender kon het nu al niet! Hij groette even met een hoofdknik en kreeg juist evenveel terug.
‘Weet je wie onze buren zijn?’ vroeg hij, in de kamer teruggaande.
‘Nu?’
‘De Van Brakels.’
‘'t Is heel onaangenaam. Maar het komt er zo veel niet op aan.’
‘We kunnen hen moeilijk op den duur zonder spreken voorbijgaan.’
‘Dat is ook volstrekt niet nodig. Goedemorgen en goedenavond weegt niet zwaar. Doe overigens maar net als ik.’
En Van Brakel zei tot Lucie, die nog in haar bed lag te luieren met een kind in elke arm;
‘Zeg Lucie, dat treffen we beroerd. Die kwajongen en die meid logeren hier aan de andere kant van de voorgalerij.’
‘Laat ze!’ antwoordde Lucie, half boos dat ze in haar naslaapje werd gestoord. ‘Wat hebben wij met dat volk nodig? Wij kijken het niet aan.’
Zij deed het ook. Toen de Geerlings in de achtergalerij kwamen, waar het ontbijt gereed stond, zat Van Brakel, die altijd honger had, ‘in de kou’ zich reeds aan boterhammen met ham te vergasten. Zij
| |
| |
groetten en hij was te goed opgevoed van huis uit om onbeleefd te zijn. Hij groette terug. Maar Lucie, die een ogenblik later kwam met haar kinderen, ging met grote drukte en veel beweging zitten en toonde door haar manier van spreken en de uitdrukking van haar gezicht dat zij met de nieuwe gasten niets wilde te maken hebben, en deed eenvoudig alsof ze hen niet zag.
‘Het is heel lief van haar,’ meende Ceciel lachend. ‘Zij maakt het mij erg gemakkelijk.’ Maar zó gemakkelijk was het niet, want de kleine Van Brakeltjes schenen zich door de jonge mevrouw erg aangetrokken te voelen en ofschoon Ceciel niets deed om de kinderen te lokken en ze ook niet aanhaalde, kwamen ze steeds aan haar kant en stonden of zaten haar aan te kijken en kwamen vertrouwelijk tegen haar aanleunen. Lucie, woedend, riep ze dan terug, maar het hielp niet veel, want de Van Brakelse jeugd, in volle vrijheid gedresseerd, beantwoordde het geroep met een welgemeend mô, totdat Lucie de baboes zond om de kinderen mee te trekken. Dan verzetten zich de lieve kleinen met hand en tand, schreeuwend en gillend en schoppend en slaand. En tien minuten later zaten ze, nog met de tranen op het gezicht, toch weer bij Ceciel.
De toestand, vond mevrouw Van Brakel na enige dagen, werd onhoudbaar. Haar zenuwen waren, na de levenservaring van de laatste jaren en door het druk dagelijks gebruik van portwijn, bier en andere geestrijke dranken, niet meer zo rustig als in vroeger tijd. Wanneer zij 's ochtends. 's middags en 's avonds aan tafel in het logement zich airs gaf en veinsde de Geerlings in het geheel niet te zien, dan was er niemand wie dit zo geweldig irriteerde als haar zelf. Langs het koude masqué van de schone jonge vrouw gleed dat alles af, als langs gepolijst marmer. En Lucie benijdde haar die imponerende kalmte meer dan haar schoonheid, want zij was met haar eigen uiterlijk zeer tevreden en zij zag wel aan de blikken van de mannen dat haar roze vlees van welgedane blondine appétisanter was dan de matbleke teint van de inderdaad veel schonere mevrouw Geerling.
‘Het is onuitstaanbaar,’ zei ze.
‘Dat is toch je eigen schuld,’ zei haar vader. ‘Waarom doe je niet net als iedereen? Wat kunnen je die jonge mensen schelen?’
‘Ze kunnen me niets schelen, pa! Juist dáárom. Maar er is meer gebeurd, waarover ik zwijgen zal en waarin die twee de hand hebben gehad. Herman zal me niet tegenspreken.’
Dat deed hij ook niet. ‘Maar toch,’ zei hij, ‘heb ik er meer dan genoeg van en stel ik voor om elders heen te gaan.’
| |
| |
‘Schade,’ meende Drütlich, behaaglijk aan zijn pijp zuigend, ‘het is hier zo lekker.’
Lucie gaf haar man een zoen. ‘Je hebt groot gelijk, en ik vind het lief van je. Dat nare volk bederft me hier alle genoegen. De kinderen zijn niet van haar af te slaan en zij doet toch niets. Ze geeft ze niets en ze haalt ze niet aan. Ik begrijp niet wat die kinderen scheelt.
‘De aantrekkingskracht van de schoonheid,’ liet Van Brakel zich onvoorzichtig ontvallen.
‘Schoonheid? Het is wat, zo'n marmer schaap. Zo'n stenen beeld! Nee, maar ik ben werkelijk bang dat zij de kinderen behekst. Ze heeft er net zulke rare ogen voor. Daarmee heeft ze die Geerling ook betoverd, want zij houdt niet van hem. Geen zier!’
‘Och wat!’ zei haar vader, wrevelig over de soesah van het vertrek: ‘wat weet jij er van? Laat toch die jonge mensen met rust. Het is dwaasheid om hier vandaan te gaan. Het is hier veel te lekker.’ Doch papa had goed praten. De volgende ochtend waren de koffers gepakt en stond een grote reiswagen met een impériale voor de vele bagage te wachten aan het hotel, en onder grote drukte trokken de Van Brakels af, in het gezicht van hun tegenpartij die kalm aan de andere kant van de voorgalerij een kopje koffie dronk, al wippende met de schommelstoelen.
‘Zij gaan nog hoger op,’ zei Jules.
‘Ja,’ antwoordde Ceciel glimlachend, ‘dat dacht ik wel. Zij gaan op de vlucht.’
‘Op de vlucht?’ vroeg hij verwonderd; ‘hoe bedoel je dat?’
‘Zij kan het in mijn nabijheid niet uithouden. Het is haar eigen schuld. Ik begreep de eerste dag al dat ze die aanstellerijk niet zou kunnen volhouden.’
Tenslotte speet het de Van Brakels niet dat ze van tijdelijke verblijfplaats waren veranderd, want ze amuseerden zich kostelijk. Daarvoor gaven ze dan ook gruwelijk veel geld uit, en Van Brakel nam zich voor, als ze weer beneden kwamen, spoedig uit te zien naar wat werk, teneinde het gat dat dit reisje in zijn financiën had geslagen, weer te dichten.
Hij deed het ook, maar... er was niets. Het ergste was nog dat er zich gedurende zijn afwezigheid een andere bouwmeester op de plaats had gevestigd en het enige werk dat open was gekomen, hem achter de rug had weggekaapt. De ene maand ging na de andere voorbij, maar werk van enig belang kwam er niet. Slechts kleine verbouwingen en reparaties. Om nu zo weinig mogelijk in te teren, deed hij zijn best
| |
| |
die uit te breiden en kostbaar te maken, tot woede en verdriet van de eigenaars, die zich de haren uit het hoofd trokken bij het zien van de ‘gespecificeerde’ rekeningen, waaruit zij toch niet wijs konden worden, maar die op zeer respektabele totalen neerkwamen. Wie voor dergelijk werk in zijn handen viel, beloofde zichzelf plechtig dat het voor de laatste maal zou zijn.
Zo scharrelden zij het jaar door, elke maand inbrokkelend van hetgeen het vorig jaar was verdiend, en toen wederom de Indische Sint-Silvester zijn natte tronie liet zien onder de druipende klapperbomen, bracht hij Van Brakel tot de slotsom dat zijn zaken lang niet schitterend stonden en hij de tering moest zetten naast de nering, wilde hij niet spoedig aan de grond raken. Maar voor Van Brakel en voor Drütlich was dit een onverstaanbare taal. Een taal die ze begrepen noch verstonden. Ze namen er het leven goed van, als zij geld hadden ten koste van zichzelf en anders ten koste van hun leveranciers, in afwachting van betere tijden. En op die laatste hoopten zij die oudejaarsavond. Met elk glas dat ze meer dronken, werd die hoop levendiger.
‘Met de eerste flinke duit die ik verdien,’ zei Van Brakel, ‘ga ik eigen huizen bouwen.’
‘Dat had je al lang moeten doen.’
‘Dat had ik ook. Maar nu ben ik er toe besloten. Ik maak tussen die twee voorname wegen een verbindingsweg.’ Hij haalde een stuk krijt en tekende zijn weg op de tafel, en zette de huizen op een rij. Het was een idee. Met hun drieën lagen ze over de tafel, de hoofden bijeen, turend op de witte lijnen. Van Brakel voelde zich een Hausmann in miniatuur. Hij tekende voort, vlug en vaardig, en hij zette zijn bedoeling nader uiteen: de grootte van de erven, de inrichting van de woningen, het punt van uitgang over begroeide terreinen en door klappertuinen, tot het snijpunt op de tweede parallelweg.
‘Prachtig!’ riep Lucie vol bewondering.
‘Het is een praktisch denkbeeld,’ vond haar vader. ‘Ik geloof wel dat je daarmee sukses zult hebben. Er is behoefte aan zulke huizen.’
‘Maar de duiten?’
‘Zie dat je een geldschieter krijgt.’
‘Als je eens naar hem ging, je weet wel, die je toen met die speelbeer heeft geholpen?’ Langzaam en in gedachten knikte Van Brakel toestemmend. Dát had hij ook reeds gedacht. Die zou hem wel willen helpen. Zij dronken op het welslagen, tot de hanen reeds voor de tweede maal hadden gekraaid en de nieuwe dag naderde van het nieuwe
| |
| |
jaar.
Lucie ging naar bed, vrij soezerig, en ze sliep reeds voor zij behoorlijk lag. Herman en Drütlich bleven in luierstoelen zitten bij hun zoveelste brandy-soda. De oude man dommelde in en de ingenieur sprak altijd maar voort met zware tong en nu en dan haperende stem over zijn bouwplannen, tot hij zelf ook indommelde.
Langzaam rees de zon achter de huizen aan de overzijde van de weg. Het ochtendschot was met een doffe dreun gevallen. De krakende karren, die tot zo lang buiten de poort hadden moeten wachten, deden hun intocht. Hier en daar doken de inlanders op uit hun kampongs, met de sarongs tot aan de schouders opgetrokken of de armen tegen het lijf gekruist, bibberend bij de koelte van de ochtend en, nog slaapdronken, waggelend op hun benen. Alles was gekleurd met een grauwe tint, die met elke minuut lichter werd, tot ze zich oploste in de eerste zonnestralen, die de dauwdroppels op de klapperbladeren deden fonkelen. De stralen daalden lager. Ze vielen over de bomen heen op het afdakje van het paviljoentje van de Van Brakels. Toen er onder, In de luierstoelen sliepen de twee mannen. De oude stil en rustig. Wel duizendmaal had hij op het land in zo'n stoel geslapen. De jongere luid snorkend. Hun gezichten waren opgezwollen en rood van het drinken en glommen in het zonlicht alsof ze met vet waren besmeerd. En in het centrum van de karaf met brandy schiep een straaltje van de lichtbundel een prachtig helder gouden ster, tintelend en schitterend met vrolijke levendige kleurwisseling bij de geringste beweging.
Een inlandse bediende sloop zacht naderbij op zijn blote voeten. Hij ging het galerijtje op, nam de fles weg en de glazen, bracht die even achter het muurtje dat het voorerf van het achtererf scheidde, en zette daar de karaf aan zijn ongewassen mond.
Het was Van Brakel of hij blind werd, toen hij, de ogen openend, in de zon keek. Hij schopte tegen de stoel van de oudeheer. ‘Zeg, zeg pa. Ga naar uw tampat’ [plaats, bed].
Beiden stonden op en sukkelden naar hun kamer, waar ze de gendie's [waterkaraf] voor de mond zetten, veel water dronken en toen nog half slapend in hun bedden neervielen.
Het was de eerste dag van een nieuw jaar.
De poging gelukte. Toen Van Brakel enige dagen later zijn plannen en ontwerpen de resident aanbood, was deze daar wonderwel tevreden over. Hij beschouwde ze met grote belangstelling. Hij zag in hoe nuttig zo'n verbindingsweg zou zijn in het fraaiste deel van de gemeente
| |
| |
en hoe sierlijk de aanleg zou kunnen zijn. De resident werd er enthousiast voor en beloofde in alles zijn medewerking, behalve natuurlijk in het financiële, maar daarom vroeg Van Brakel niet. Hij ging van het residentiehuis naar het koopmanskantoor en ook daar hoorde men hem aan met de grootste welwillendheid, die nog sterker werd toen men vernam dat de resident de plannen goedkeurde en diens steun had toegezegd. Het was alles fraai en wel. Men twijfelde volstrekt niet aan het goede inzicht en de architektonische bekwaamheden van Van Brakel. Men was ook wel geneigd kapitaal te verstrekken, maar de soliditeit van de ingenieur op financieel gebied werd betwijfeld en daarom stelde men hem moeilijke en zeer bindende voorwaarden, waardoor hij en zijn werk altijd vastlagen in handen van de firma. Hij nam die voorwaarden aan zonder zich te bedenken. Hij was zó zeker van zijn zaak! En er begon voor hem een tijd van grote drukte en werkzaamheid, die hem vroeger dan ooit op het pad deed zijn en later dan ooit thuis deed komen. Bij de algemene medewerking ging alles wondervlug. De nodige terreinen, behorend bijna uitsluitend aan Chinezen en Arabieren, werden met de hulp van het bestuur gemakkelijk verkregen. De aanleg van de weg was voor weinig geld, door de gratis-hulp van dwangarbeiderspersoneel, spoedig gereed en weldra had Van Brakel zijn percelen afgebakend en voor zoveel nodig schoongemaakt en rezen ontzaglijke steenhopen en bergen kalk en stapels balken op het terrein. Hij had zijn begroting goed ingericht, naar zijn idee. Zó goed, dat hij zichzelf feitelijk bestal. Als loon voor zich had hij er weinig opgebracht in direkte cijfers. Het meeste was onder andere posten verscholen. - Bovendien, dat móest zo uitkomen voor later als hij een werk deed voor een andere rekening. Men moest hem dan immers niet kunnen verwijten dat hij mat met twee maten. En zo kreeg hij telkens betrekkelijk aardige sommetjes in handen, die
‘vrij’ waren gekomen bij de uitbetaling van werklonen en leveringen. Lucie, die dat heerlijk vond, maar hem bitter beklaagde, omdat hij zo ‘voort’ moest, wendde die in hoofdzaak aan om hem in zijn weinige vrije tijd het leven lekker te maken. Hij mocht niet meer eten aan de tafel in het commensalenhuis. Daar moest hij gekleed komen, en kasian!: hij kwam pas 's middags om zes uur thuis, doodmoe, en niets was dan lekkerder dan na het baden in nachtbroek en kabaai te blijven. Er werd elke avond een extra-dinertje voor hem klaargemaakt, alles uit blikjes en altijd iets met truffels, daar hield hij zoveel van, kasian! Voor de gezelligheid aten Lucie en haar vader dan met hem mee, kasian!
| |
| |
Zondags, als er niet werd gewerkt, was het een dag van het meest volkomen epicurisme, slechts afgewisseld door wandelingen 's morgens en rijtoertjes's middags en's avonds. Met dat al verdiepten zich Van Brakel en zijn schoonvader zo dapper in de spiritualiën, dat de laatste er sufferig onder werd. De ijzeren natuur van de ingenieur bood als altijd weerstand en hoeveel hij ook dronk 's avonds, klokke vijf de andere morgen was hij weer op het werk, net als in 's lands dienst. Dan zette hij er gang in. Er moest, zo was de afspraak met de geldschietende firma, een huis worden afgemaakt en verkocht. Dat was niet alleen goed voor het geld, maar het stond flink voor de commanditairen in Europa. Die zagen dan dat er wat binnenkwam.
Toen daar het eerste huis stond, niet te groot, keurig net, met marmer bevloerd, doelmatig ingericht en van alle gemakken voorzien, kwamen belanghebbenden kijken, want het was te koop geannonceerd. Ofschoon hij rondliep, even groetend, maar zonder schijnbaar notitie van de mensen te nemen, spitste hij de oren en zag scherp toe. Nu en dan glimlachte hij. Welzeker, ze zagen het wel! Ze zagen wel dat hier geen beunhaas aan het werk was geweest, maar een man van het vak. Alles was solide, alles was haaks. Het was niet een van die talrijke Indische huizen, waarvan men de hoekstenen met de haak van een Engelse wandelstok los kan peuteren en er uit halen, zodat het hele huis tenslotte ineenstort, nee, het was wat een Hollandse notaris zou noemen: hecht, sterk en weldoortimmerd. Deskundigen kwamen het zien en bekeken het met welgevallen. Chinezen snuffelden rond om na te gaan hoe dit en dat ineenzat. Dáárover was men het eens: er stonden weinig huizen op de plaats die zo goed gebouwd waren. Het bracht een prijs op ver boven de taxatie, tot grote vreugde van Van Brakel en niet minder van diens geldschieter. Het was voor de ontslagen waterstaatsingenieur een moment de gloire, zoals hij er nog geen had gekend. En het sukses wiste voor het ogenblik alles schoon. De koopman die het werkkapitaal had verstrekt, gaf een partij en de Van Brakels werden geïnviteerd. Daar zouden zij dan weer komen, midden in de wereld die hen had uitgestoten. Terug in de kringen die zich voor hen hadden gesloten, in het gezelschap van hen die hun gezelschap hadden vermeden. Van Brakel glom van trots en genoegen. Met een glimlach vol zelfvoldoening om de mond en schitterende ogen liep hij met grote stappen in het voorgalerijtje op en neer.
‘Daar komen ze nu al,’ zei hij op honende toon. ‘Daar komen ze nu al! Met hangende pootjes! Je zult nog wel meer grappen beleven.
| |
| |
Wacht maar! Er zal een tijd komen dat ik hen trappen kan en dan zál ik hen trappen, de ploerten. Ze hebben me genoeg laten slikken de laatste tijd. Mijn dag komt ook: wacht maar! Ik zal het hun wel inpeperen, dát beloof ik je... De ploerten’... herhaalde hij nog eens, vol minachting naar buiten spuwend, als deed hij het de gehele stad in het gezicht.
Lucie lette er niet op. Zij was geheel in gepeins verzonken, en opziende als iemand die met haar gedachten ver van tijd en plaats is, zei ze: ‘Ik weet waarachtig niet wat ik zal aandoen op die partij.’ Toch was zij zenuwachtig. Zij moesten alles nieuw hebben en hij was niet meer gewoon aan min of meer voornaam gezelschap in ‘pakean deftig’. Het liep echter uitmuntend af. Mensen die hem in geen maanden hadden gegroet, spraken hem aan alsof ze voortdurend met hem in de beste verstandhouding hadden verkeerd. Dames die Lucie van vroeger kende, behandelden haar als zusters en verzekerden hoe gelukkig ze waren dat nu alles zó geschikt was. Wat ze meenden, wist Lucie niet goed, maar ze vond het heerlijk. En ze danste ook weer, al was het niet zoveel als vroeger toen Herman nog in dienst was en inferieuren had. Het was een triomf, waarvoor zij in hun hart dankbaar waren. Van Brakel zat weer eens aan een hombertafeltje, waar om een hoog tarief werd gespeeld met oplopende pot. Hij was niets vergeten; ook had hij niets geleerd.
De volgende maand was hij weer lid van de sociëteit. Er waren nieuwe bestuursleden in dat jaar gekomen en de andere keken zo nauw niet. Nu het eenmaal was uitgemaakt dat men voortaan Van Brakel toch overal zou ontmoeten, moest over dat uit 's lands dienst raken de mantel der liefde maar geworpen worden. Schwamm d'rüber! dacht men unaniem en hij deed weer zijn intrede alsof er niets was gebeurd. En hij ging er weer elke avond heen. Hij werd weer een ‘steunpilaar’. Hij huurde ook een eigen woning, richtte zich netjes in en leefde weldra juist zoals hij geleefd had als ingenieur bij de Waterstaat. Alleen verteerde hij meer geld en had hij meer drukte over zich.
Kalm en gelukkig kwamen Jules en Ceciel terug van hun huwelijksreisje. Ze namen hun intrek in een logement en maakten rustig en op hun gemak alles gereed wat ze nodig hadden om mee te nemen. Passage naar Europa was besproken en Jules had van het vermogen dat hem toen hij meerderjarig werd, moest worden uitgekeerd, afrekening ontvangen. Zijn verzoek om het geld in de zaak van zijn vader te laten, was afgewezen, zodat hij een andere belegging moest aanwijzen. Met
| |
| |
een zucht had hij het gedaan. Ceciel had een halve nacht besteed aan het nagaan der verantwoording.
‘Je moet het geld vooral solide beleggen,’ zei ze, toen het niet in de zaak mocht blijven.
‘Zeker. Ik wil alleen met een beetje spekuleren.’
‘Doe het niet,’ waarschuwde zij, ‘wij hebben meer dan genoeg voor ons tweeën ook bij lage rente.’
‘Het maakt een drommels verschil. In de zaak rendeerde het vijftien à twintig percent.’
‘Wat zou het, Jules? Maar als de zaak eens fout ging!’
‘Allons!’ spotte hij. Wat een gek idee had ze daar! ‘Als de hele zaak, zoals die nu staat, de zwaarste klappen kreeg, heeft papa nog persoonlijk fortuin genoeg om à pari te liquideren.’
‘Het is mogelijk, maar ik heb het niet op zaken. Ik heb liever solide staatspapieren, waarvoor men nooit bang heeft te zijn. Kom Jules, doe het maar...’
En ofschoon hij er maar weinig zin in had, deed hij het tenslotte toch op haar aandringen.
Zij zat nu nog slechts met één moeilijkheid. ‘Waar embarkeren we?’ vroeg zij op een ochtend.
‘Wel... aan de kleine Boom. Waar zouden we anders embarkeren, chérie?’
‘Ik ga hier niet aan boord.’
‘Maar...’
‘Om het gejammer van pa en ma nog eens in het publiek te genieten, geaccompagneerd door tante Du Roy... Ik dank je wel.’
‘Maar beste Ciel, hoe moeten we het dan aanleggen? We kunnen toch niet op de vlucht gaan!’
‘Laat dat maar stil aan mij over. Ik ga strakjes naar de oudelui en zal er met hen over spreken. Pa is een man die voor zulke dingen wel raad weet.’ Haar bezwaar tegen tante Du Roy werd erkend.
‘Maar ze zal dol zijn,’ meende haar moeder, ‘als je weggaat zonder afscheid van haar te nemen.’
‘Dat zal ik ook niet. We gaan, net als pa zegt, een dag vroeger naar de naaste havenplaats, waar Jules een vriend heeft die hij nog zo graag de hand zou drukken. 's Avonds tevoren komen wij afscheid nemen, met een reiswagen voor de deur, en 's nachts gaan we met een tambangan naar boord.’
Het beviel Jules Geerling maar half. Hij zag er nu zo'n kwaad niet
| |
| |
in, dat mevrouw Du Roy met veel tranen afscheid nam. Welke haan zou in Amsterdam, dacht hij, daarnaar kraaien? En dan, hij was nu toch gebrouilleerd met zijn familie!
Het was nog stikdonker toen ze gingen. Geerling slaperig en mopperend. Ceciel druk en opgewonden. Eindelijk was het ogenblik daar, en zou ze Java verlaten. Haar kisten waren reeds de vorige avond naar boord gegaan. Zij reden naar de kali, waar een tambangan hen wachtte. Er lag een dikke, geelachtige damp over de plaats. Het rook onaangenaam en in het flauwe schemerlicht zag alles langs de weg er vies en onooglijk uit. Och, ze was zo blij dat ze heenging!
Ook het tweede huis dat Van Brakel had gebouwd, bracht een fraaie prijs op, maar daarvan werd zoveel notitie niet genomen. Het nieuwtje was er af en een ‘meevaller’ was het niet meer. Alles ging nu overigens zijn gewone gang. Lucie was weer teruggekeerd tot haar oude bedrijvigheid van vroeger, al ging het in de aanvang niet meer zo van harte. En het huishouden kostte een schat van geld en Van Brakel had voor zijn menus plaisirs meer nodig dan ooit. Zij hadden er al eens ruzie over gehad. Hij verweet haar dat ze spilziek was. Dat ze vroeger niet het vierde gedeelte gebruikte van de dranken die thans werden geschonken. Maar zij was sterk. Zij had een sociëteitsrekening van over de honderd gulden in zijn zak gevonden en daarmee gewapend, bestreed zij hem.
‘Nu maar. Er moet toch een eind aan komen,’ zei hij later. ‘Ik zal van mijn kant ook wat inkrimpen.’
‘Je mocht werkelijk wel het voorbeeld geven. Jij verteert met je homberen, je sociëteit, je havana's, je paarden en aan je verdere verteringen meer alléén dan wij met het gehele huishouden.’
‘Je lijkt wel gek.’
‘Maar ik zeg de waarheid.’
‘Nu goed. Ik zál mij bekrimpen. Ik zál minder uitgaan en minder verteren. Maar jij zult het ook doen.’
‘Heel goed. Als jij maar begint.’
Die avond aan tafel stond hij als gewoonlijk na het dessert dadelijk op en nam zijn hoed.
‘Ik dacht dat je thuis zou blijven?’
‘Vanavond kan ik niet. Ik heb afgesproken. De anderen komen ook. Morgen.’
Zij keek hem glimlachend aan. Zij kende dat morgen! Toen hij weg was, stak de oude Drütlich een grote pijp op en begon bier te drin- | |
| |
ken, waarbij Lucie hem met een glas likeur gezelschap hield. De ene fles bier volgde de andere tot Drütlich vond dat het tijd werd om over te gaan tot een brandy-soda en Lucie meende dat het uur van slapen was aangebroken.
Alleen met een rijtje ajer blanda-flesjes [sodawater] en een karaf cognac, verzette de oude man zijn leed. Het appeltje dat hij nog had overgehouden voor de dorst, was reeds lang op. Hij teerde nu geheel op zijn schoonzoon. Van Brakel vroeg daar niet naar. Wat kon het hem schelen! Bovendien, hij wist dat Drütlich in zijn goede tijd voor hem ook steeds royaal was geweest en daarmee nam hij dus genoegen. Maar die nacht kwam hij erg laat thuis. Hij had heel veel gedronken en was ook voor zichzelf zwaar op de hand. Onderweg mopperde hij in zijn eentje over de kwestie die hij met Lucie had, en voor de eerste maal rekende hij het haar aan als een soort van verwijt dat haar vader bij hen aan huis woonde. Toen hij uit zijn wagen stapte, achter op het erf, voelde Van Brakel dat zijn gang enigszins waggelend was en niet zonder enige moeite klom hij de trappen op naar de achtergalerij, waar één lampje brandde. Hij scharrelde naar het buffet. Er stonden vier lege bierflessen en vier dito ajar blanda-flesjes. Van Brakel kon zich niet goed houden bij de gedachte dat die ‘ouwe’ zoveel bier en brandy-grog in zijn eentje had verschalkt. Op zijn eigen suf gezicht verscheen een dom dronke mans lachje. ‘Zo'n oude nathals!’ mompelde hij en zocht grinnikend zijn kamer. Hij had tegenwoordig een slaapkamer apart. Wel sukkelend en langzaam, maar toch volhardend, kwam hij er toe zich vrij behoorlijk te ontkleden. In zijn bed lachte hij nog en telde op zijn vingers hardop, om na te gaan hoeveel grogjes zijn schoonvader zich wel van vier flesjes ajar blanda had kunnen maken, maar hij telde telkens de bierflessen mee en probeerde dan er die uit het hoofd weer af te trekken, al grinnikend van pret om die oude ‘nathals’. Maar het lukte hem niet het rekenkunstig vraagstuk op te lossen. De invloed van het zelf genoten geestrijk vocht was te groot en hij viel in zijn gewone korte, maar loodzware slaap.
De huizen vonden niet langer die aftrek. Men had niet gerekend op het geringe aantal mensen in staat en genegen om te kopen. De Chinezen hadden kongsi gemaakt. Waarom zouden zij zich haasten nu te kopen voor veel geld? Zij zouden hun beurt afwachten. Drie, vier huizen gingen goed van de hand, maar toen was het uit. Op het vijfde werd te weinig geboden. Het werd niet gegund en stond nu daar met een bordje er aan, vermeldend dat het te huur was of te koop. Doch
| |
| |
het toeval trof dat iedereen goed was voorzien en daar de huurprijs van het nieuwe huis vrij hoog was, schrikte dit ook de huurders af. Intussen werkte Van Brakel voort als ging hem dat alles niet aan, hoewel hij inwendig zeer ongerust was. Als hij op het kantoor kwam om geld te halen, dan kreeg hij het, maar het ging niet van harte en hij moest allerlei klaagliederen aanhoren en zinspelingen op een spekulatie die dreigde te mislukken. Op goed geld dat naar kwaad geld werd geworpen. Op mooie, maar niet geheel te verwezenlijken plannen enzovoort.
Het werd elke keer erger. Telkens kreeg hij wat hij nodig had om te kunnen werken, maar telkens onwilliger. Op een zaterdagmorgen toen hij geld kwam halen om uit te betalen, iets dat hij altijd zelf deed, stonden de gezichten van de heren chefs van de firma ernstiger dan ooit. Van Brakel werd verzocht in een aparte kamer te komen. Men ging zitten en een van de firmanten, zijn bedenkelijk gezicht bewarend, begon met hem te zeggen dat het hun verschrikkelijk speet. Dat zij niets liever hadden gedaan dan dóórwerken, maar dat zij er reeds veel geld hadden ingestoken, en dat zij voorzagen er, bleven zij voortwerken, nog veel meer te moeten insteken.
‘Het kan toch werkelijk zoveel niet zijn.’
‘Dat is naar men het neemt. Het is al dertig mille.’
‘'t Is niet mogelijk. En de opbrengst dan van de huizen!’
‘Die is er afgetrokken.’
‘Onmogelijk! Hoe kan dat dertig mille zijn?’
‘Het is toch zo. Maar we dachten wel dat je het niet zou begrijpen. Hier is de rekening.’ Van Brakel kreeg een papier met ‘Aan's’ en ‘Per's’ waarvan hij weinig of niets begreep. Hij zag er getallen op staan van zes cijfers, waarmee zo zei men ter toelichting, hij zich niet behoefde te bemoeien. Dat betrof alleen de boekhouding. Met een domme uitdrukking op het gelaat bekeek hij het met zwarte en rode inktstreepjes bewerkte blauw gelijnde papier. Hij begreep er niets van dan het eindcijfer, ja, dat zag hij: het was over de dertig mille. Overigens deed de net geschreven rekening-courant hem denken aan de nota's die hij zelf bij gelegenheid indiende wegens reparaties, met een specifikatie van grote en kleine soorten van spijkers en draadnagels, afmetingen van verwerkt hout enzovoort, waaruit evenmin iemand wijs kon worden. Tegen die gespecificeerde rekening viel ook niets in te brengen en hij begreep dat er evenmin iets te doen zou zijn tegen die rekening-courant, waarop miljoenen paraisseerden die niets met zijn bouwerij te maken hadden en alleen voorkwamen in verband met de boekhouding.
| |
| |
‘Ja, het eindcijfer is zo. Ik kon het me niet voorstellen. Maar dit is, dunkt me, toch geen reden om er mee uit te scheiden.’
‘Voor u niet,’ zei een van de chefs met een slim lachje, ‘maar voor onze firma wel.’
‘Toch niet. De huizen zullen hun geld opbrengen. We moeten een beetje geduld hebben.’
‘Zulke zaken moeten quick gaan,’ meende de compagnon, ‘en dat gaat ze niet.’
‘Dus moet de boel maar zó blijven liggen?’
‘Voorlopig, ja. Wij zullen zien of we iemand kunnen vinden die de boek wil overnemen zoals hij reilt en zeilt.’
‘Dat is een zeer plezierige tijding voor me.’
‘Ja, het spijt ons erg, maar er is niets aan te doen. Wij mogen niet verder gaan. We zouden onaangenaamheden krijgen met onze commanditairen... Ziet u, we hebben ons er alleen mee ingelaten om u te helpen, want wij doen anders aan zulke dingen niet. Wij dachten dat het flink zou marcheren als het eenmaal op gang was, maar dat doet het niet.’ ‘En nu kunnen wij,’ voegde de andere er bij, ‘niet langer er mee voortgaan. We moeten nu maar zien er met zo weinig kleerscheuren als mogelijk is, af te komen.’
Toen hij het kantoor verliet, kon Van Brakel zich het geval eigenlijk niet best voorstellen. Hij had het altijd beschouwd als zijn bouwerij en tenslotte bleek dat hij in het geheel geen baas was geweest. De winst op de verkochte huizen had de firma opgestoken en hij had gewerkt voor niet eens het traktement dat hij zou bedongen hebben als hij het werk eenvoudig voor iemand had aangenomen.
‘Ik heb het wel gedacht!’ zei Drütlich, ‘ik heb het wel gedacht! Zo gaat het altijd in de wereld en overal. Laat je dat een troost zijn.’ Lucie nam het zo kalm niet op. Zij was woedend en schold op dezelfde mensen die ze eerst zo dankbaar was. Ze waren ‘dieven’ en Van Brakel was een domme vent. Ze schold zo lang tot hij ook boos werd, en beiden, opgewonden, elkaar allerlei verwijten deden en uitmaakten voor al wat lelijk was. Eerst 's avonds dronken zij het af, waaraan ook Drütlich meedeed, hoewel hij eigenlijk niets af te drinken had.
En nu begon de teruggang met grote snelheid. De firma had de heel en half afgewerkte huizen verkocht aan een schoenmaker, die meer werkte met gesmokkelde opium dan met pekdraad en als zeer rijk en zeer gemeen bekend stond. Reeds zondag kwam hij familiaar bij Van Brakel de voorgalerij inlopen.
| |
| |
‘Zeg, ik heb die rommel gekocht. Als je wilt kan je blijven doorwerken. Maar je moet niet zo duur zijn, hoor!’ Van Brakel behandelde hem uit de hoogte. ‘Dank u. Ik zal er geen gebruik van maken.’
‘Zo. Ik dacht nogal dat ik je een dienst bewees, en dat meenden de heren op het kantoor ook. Afijn, voor jou een ander. Ik wens het je?
De schoenmaker-opiumsmokkelaar ging heen met een nijdige trek op zijn gezicht.
‘Eer ik nu toch voor zo'n intense ploert werkte,’ zei Van Brakel, ‘schoot ik me liever dood.’
‘Je moet het zelf weten,’ meende Drütlich ‘De vent z'n geld is net zo goed als dat van een ander.’
‘Ik kan mij toch niet feitelijk onder zo'n schurk stellen?’
‘Dat is ook niet nodig. Het is geen zaak van onder of boven. Je krijgt je geld voor je werk. Daarmee is het uit.’ Doch Van Brakel was te lang in 's lands dienst geweest om in die gedachtenloop van zijn schoonvader te kunnen treden. Hij was het niet met hem eens en hoe de oude Drütlich ook redeneerde, geheel tegen zijn gewoonte in, het hielp niet: Van Brakel was er niet toe te bewegen het werk voor die ‘vent’ te doen.
‘Ze hebben je bij het lijf gehad,’ zei Drütlich verder. ‘Ik heb het je gezegd: ze doen het altijd. Spreek er een advokaat over.’
‘Waarover?’
‘Wel, over je kontrakt. Een schriftelijke overeenkomst is nooit zó of de partij in wier voordeel zij is gemaakt, is wel eens afgeweken.’
‘Wat zou ik er aan hebben!’
‘Allicht klop je er een duizend gulden of wat uit.’ Van Brakel volgde die raad, en inderdaad liet de firma, om van alle soesah af te wezen, naar zij verklaarde en uit medelijden met Van Brakels toestand, zich door diens advokaat tot een uitkering in geld overhalen. Maar nu ook werkte zij hem geregeld tegen. Wat hij ook beproefde, nergens vond hij meer enige werk te doen. En terwijl het beetje beschikbare geld hun door de vingers gleed, twistten zij elke dag en werd het huiselijk leven voortdurend ondraaglijker. Er was, er kón geen sprake meer zijn van uitgaan of ontvangen, en er zou ook niemand meer zijn gekomen. Het was maar een vleugje geweest! Toch hielden zij het nog maanden vol, tot ook het krediet geheel was uitgeput. Van Brakel liep overal, informerend naar werk of naar een betrekking, maar men kon hem niet helpen en men wilde ook niet. Of het de misère van de laatste tijd deed, of wel het gevolg was van een langdurig en
| |
| |
herhaald misbruik - hij begon te marqueren. Zijn uiterlijk verried de man die te veel van zijn gestel had gevergd. Zijn ogen, zijn neus, zijn gehele gezicht begonnen te spreken van bitter, bier en brandy.
Iedereen behandelde hem nog als een ‘heer’, hij was immers een gediplomeerd man. Men had innig medelijden met zijn omstandigheden. Daarbij bleef het. Stuk voor stuk dat waarde had, verdween intussen uit zijn huis, en binnen enkele maanden lag de boel, zoals hij zelf zei, voor de grond. Moedeloos en verslagen huilde Lucie elke dag, tot zij haar leed verzette en meedronk met haar vader. Als Van Brakel, die langzamerhand tot de jenever bij de Chinezen was afgedaald, dan terugkwam van een vruchteloze tocht om werk, was hij drie-kwart dronken, en Lucie en haar vader waren ook niet normaal. Dan dronken zij voort, eerst elkaar troostend, tot de demon van de tweedracht over hen kwam en een heftig krakeel losbrak.
Eindelijk vond hij iets. Het was tóch bij de schoenmaker die opium smokkelde. Tien palen buiten de stad liet die een huis zetten voor de administrateur van zijn rijstlanden. Van Brakel zou slechts het toezicht houden voor honderd en vijftig gulden in de maand. Stil verkochten zij onderhands wat ze nog hadden, laadden de hoogst nodige meubelen op enige karren, en vertrokken in de nacht, een lange lijst van schulden achterlatend. Nabij een desa in de buurt, waar het huis moest worden gebouwd, had Van Brakel een kleine houten woning gehuurd. Die meubelden zij met hun bedden, tafels en stoelen, een paar kasten en enige lampen. Zo eenvoudig mogelijk. Ook zo onverschillig mogelijk, want het kon Lucie niets meer schelen. Als zij maar in een luierstoel kon liggen, met wat te drinken naast zich, de oudeheer om gezelschap te houden en de kinderen, smerig en half gekleed, om nu en dan tegen te schreeuwen als ze leven maakten, dan kon de rest haar niets meer schelen.
Zo ging hun leven voort, zonder rechtstreekse ellende, en toch zo diep ellendig. Met een toedoeng [bamboezen zonnehoed] op, die zijn rood gezicht beschaduwde, een dikke stok in de hand, een halfvuile kabaja aan en op blote voeten, de pijpen van zijn slaapbroek hoog omgeslagen, ging Van Brakel 's morgens naar het werk. Niemand zou in de Europese koelie-mandoer [opzichter] de nette ingenieur herkend hebben die enige jaren vroeger rondreed in zijn bendy, met de pet op met zilveren band. Zo trok hij uit, al heel vroeg in de morgen, de dampen van de sterke drank van de vorige avond nog in het hoofd en een pas werkende ochtenddronk in de maag.
Dan ging hij toezicht houden op het heiwerk in de moerassige grond,
| |
| |
en terwijl de zon hoger kwam en de fel brandende stralen de padi rijpten, die gelend op het veld stond, zover men zien kon naar alle kanten, leunde Van Brakel op zijn stok onder het atappen [gedroogde palmbladeren] afdakje, dat hij voor zich had laten maken. Zijn ogen vielen dicht. Het was zo warm, en hij zo sufferig! Eentonig klonk het heilied... Boem! Daar viel weer het blok op de paal. Half dromend glimlachte hij. Het heien! Daar stond hij als kind in Holland zo graag bij te kijken, en hij genoot als de vrolijke heibaas met de rood baaien borstrok aan, zijn stem verhief:
Ja, dat was heel anders dan hier de dreun volgens die andere gamelan toonladder, dreinend en slepend.
Oleh, oleh... oleh... Boem!
Maar het was toch eigenlijk hetzelfde. Hij had altijd zoveel gehouden van al wat tot bouwen, timmeren en metselen in betrekking stond. Het was thuis aangemoedigd; hij was bestemd voor het ingenieursvak... Toen hij ‘er door’ was, huilde mama van vreugde. Ze moest het nu eens kunnen zien! Gelukkig was ze dood... Dat heien toch... heel anders hier! Wat trekken de poldergasten in Holland flink, en hoe vrolijk zingt de baas, als het niveau haast is bereikt, zijn;
Heit dat paaltje maar op z'n kop!...
Boem! sloeg het op het blok vóór hem. He, dat viel nu al heel komiek! En zachtjes neuriede hij, al voortdommelend mee met de inlandse heibaas:
| |
| |
‘Mandoer,’ riep een schorre stem. ‘Zeg, als jij staat te slapen op het werk, dan heb ik je hier niet nodig, hoor!’
Verschrikt had Van Brakel de ogen geopend. Zijn hand omklemde de zware stok. Zijn gezicht was doodsbleek en zijn door het vele drinken waterige ogen staarden dreigend de schoenmaker aan die voor hem stond.
‘Nu,’ zei deze, even schor lachend als hij sprak. ‘Je hoeft me niet zo vervaarlijk aan te kijken, omdat ik je “mandoer” noemde. Het was maar uit gekheid, ofschoon je toch anders mandoerswerk doet. Hou alsjeblieft je ogen open, dat is alles!’
De schoenmaker ging verder. Van Brakel stond nog een minuut kaarsrecht. Toen zakte hij weer ineen. Zijn gezicht zag er weer even dof en verlopen uit. Met de schouders maakte hij een beweging die voor hem zelf zijn onverschilligheid moest te kennen geven. Hij lachte schamper; ‘Mandoer! Ook goed!’
Uit een flesje, dat hij in een zak van zijn kabaja droeg, nam hij een flinke teug, kurkte het weer en smakte met de lippen. ‘Mandoer! Ook goed!’ herhaalde hij, en keek naar het werk.
|
|