'Jantje Kaas en zijn jongens. Bijdrage tot de kennis van de Ned.-Indische soldatentaal in de 19e eeuw'
(1942)–J.J.M. van Dam– Auteursrecht onbekend
[pagina 169]
| |||||||||||
Hoofdstuk IV.
| |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
excellence le lieu de contact du français bourgeois et du français populaire, et c'est surtout par là que le langage populaire passe dans la bourgeoisie’ moge voor de Franse militie gelden, voor het Indische leger gaat deze uitspraak zeker niet op, ook al hebben wij tegenwoordig in Indië de militieplicht. Bij het Hoofdstuk over de Woordenschat wezen wij op de Franse invloed en we meenden ook invloed van Zuid-Nederland te kunnen constateren, maar die van bepaalde dialecten op de taal kunnen wij niet aanwijzen. Schriftelijke uitingen van gesprekken met vreemdelingen-militairen zijn zeldzaam en al moge het onderstaande gechargeerd zijn, het geeft toch een kijk op de wijze van conversatie uit het jaar 1849, waarvan een later gepensionneerd Hoofdofficier ons een staaltje geeft. Hij kwam als jong 2e luit. bij het 1e bat. te Mr. Cornelis en trof daar een 1e luit. de Mellet, 40 jaar en Zwitser van geboorte. Die voerde het volgende gesprek met hem: ‘Jij voor jou benne die lieutenant pas kom uit die Ollande, n'est ce pas? Ikke 'oor zeg jij officier de l'académie; knaap, knape, ça va sans dire, maar jij nog nie geruik die soldaat, c'est le principal. Ik jou leer daat, ook de détaille van de dienste, diantre. Mare, ka zit en jij drinke eene bittère’. Daar het nog wat vroeg in den morgen was, bedankte de jonge 2e luit. (zo uit Holland), maar beval zich ten zeerste aan in de kameraadschap van den oudere, belovende diens lessen ter harte te nemen. ‘Très bien jeune homme, jij hebbe eene koede bakkes, het zulle wel kaan, mais le diable m'emporte! Ikke die Ollans niet koet kaan leer, ikke twaalve jare in die lande en spreke die tale als eene monjette. Sacrebleu! die woort blijve mij steek in die keele. Mais mon chèr, ça ne vas pas ainsi, parlons français, un officier de l'académie doit parler toutes les langues, nom d'un nom’. Zoals wij reeds boven zeiden, gebruikte (en gebruikt nog) de fuselier zeer graag woorden en uitdrukkingen ontleend aan de Inheemse talen, vooral het Maleis. Een boekje als dat van Rouveroy van Nieuwaal Het Maleisch in de kazerne (1891) bevat maar een klein gedeelte van wat er aan Maleis in de tangsi door den Europeaan werd gesproken. Uitdrukkingen als Djangan takoet, compenie banjak bras zal men er niet vinden. (Mal: Heb geen vrees, de compenie heeft veel rijst. Men wilde er mee zeggen: | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
‘Maak je geen zorgen, alles komt terecht’). Een mengelmoes van Nederlands en Maleis leende zich naar het schijnt bijzonder voor het maken van woordspelingen en grappige woordveranderingen, waarin de fuselier van huis uit een bolleboos is. Zijn onverwoestbare humor komt daarin sterk tot uiting. Hier is ook het terrein van de volksetymologie. Men moet die ‘betrappen’ en ogenblikkelijk vastleggen. Omdat zulks nooit is gebeurd, moet er ontzettend veel verloren zijn gegaan. Zo betekent: ‘een mondje betis’: een huishoudster, die niet op haar mondje is gevallen (Mal.: betis, ‘scherp’). Het woord ‘mondje’ is een woordspeling met het Mal. moentji, dat ‘huishoudster’ betekent, nl. in de Indische betekenis van: vrouw, waarmede men samenleeft. Als er door de Intendance ‘Watje, watje’ werd verstrekt, was Jan niet zo erg te spreken. De menage van Javaanse compieën verstrekt wel eens bij het ontbijt een kleefrijst met rode suiker, wadjik geheten. Het wordt in blik als ontbijt verstrekt bij expedities, excursies en meerdaagse oefeningen. Jan maakt er van: ‘Watje, watje’. Een eenvoudige ‘veldtelefoon’ heet bij hem: ‘een lultalie’, terwijl wij in dit verband niet kunnen nalaten een 20ste-eeuwse uitdrukking hier in te lassen, om haar karakteristiek ‘een draagbaar radiotoestel’ noemt hij zeer typisch: ‘een kast voor het gelul in de ruimte’! Eigenaardig is de uitdrukking: ‘Daar zit een strotje gattji bij elkaar’. ‘Strotje’ is een hulptelwoord, dat betekent: een hoop. Het ‘gattji’ is afgeleid van het Mal. gadji ‘tractement, soldy’. De bovengenoemde uitdrukking bezigt Jan, als hij Hoofdofficieren bij elkaar ziet zitten. Hij wil dan zeggen: Daar zitten gouden kragen bijeen, die samen een hoop tractement verdienen. Een ‘hari katje’ betekent: tractementdag (Mal. hari gadji). Woordspelingen vinden wij bijv.: ‘Hij heeft last van witte mieren’ (hij heeft het delirium). ‘Hij heeft een lieremannetje’ (hij heeft het delirium). ‘Het korps verdriettroepen’ (het corps genie-troepen). ‘Rijs in een mandje’ (voor: rijst in een mandje. Mal. ketoepat of koepat. Dit is rijst, in kleine, ongeveer een vierkanten decimeter grote en 5 à 6 cm dikke, van gevlochten, jonge klapperbladeren gevormde zakjes, gaargekookt). | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
‘Thee in de pot doen’ (een pruim tabak nemen). ‘Een volksspijsblik’ (een granaat, die de vorm heeft van een blik ‘volkspijs’, zie aldaar). ‘Hij is met zijn smoel in een vat kopspijkers gedonderd’ (een collega, die pokdalig is). ‘We kamefleren de boter’ (Bij gebrek aan soldaten, worden bij legeroefeningen troepenonderdelen, door middel van rode of blauwe vlaggen ‘gecamoufleerd’. Tijdens een rust bij een meerdaagse oefening zag een Compiescommandant zijn Jannen hun ontbijt nuttigen, bestaande uit een homp brood in tweeën gesneden. Elke homp was voorzien van een lucifersstokje met een vlaggetje van gekleurd papier. Op de vraag van den Comp. com. t. wat dat beduiden moest, kreeg hij ten antwoord: ‘We kamefleren de boter!’ In het jaar 1855 heeft er bestaan een boek, dat wij nergens hebben kunnen ontdekken, getiteld: Spoelstra, Militaire welsprekendheid of Kunst om op den soldaat te werken. Prijs ƒ5,50. Dit hadden wij gaarne willen raadplegen, niet om te zien, hoe men zich de opleiding dacht tot een Demosthenes, een Cicero, een Pericles of een Aristides, maar of men het ook nodig vond te zorgen voor een Prooimion, Diegesis, Probatio enz. enz. Wij vermoeden van niet, maar zouden wel gaarne geweten hebben, welke ‘toon’ men meende te moeten aanraden ‘om op den soldaat te werken’. Invloed van de taal der intendance en de administratie op de taal van den soldaat. De soldaat heeft een afschuw voor alles wat zweemt naar administratie of paperassen. Hij neemt sommige uitdrukkingen uit die taal over uit een soort spot met de gewichtigheid van personen, die in de administratie thuis zijn, want in den regel is de soldaat op onaangename wijze bij die administratie betrokken. Meestal kost het hem geld. Het zijn ook gewoonlijk bepaalde gevallen, waarin hij betrokken wordt. Zo drongen in de soldatentaal in engere zin door: Kettingen tot stalhalsters; patroonhulzen tot achterlaadgeweren; drilklos tot drilboor; knoppen tot zaagmessen, waar de gebruikelijke vorm zou zijn: ‘voor’, dus: knoppen voor zaagmessen. Men treft ook aan de voortdurende plaatsing van het bijvoegl. naamwoord achter het zelfst. naamwoord: een tunique, katoenen; twee pantalons, blaauwe; paardendekens, witte; twee paren schoenen, inlandsche. | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
Zelfs in ernstige gevallen ontleende hij aan de taal der administratie. Zo sprak men na een overval door een vijandelijke bende: ‘We hebben de kwaadwilligen doorgeslagen en geparafeerd’. Het is voldoende bekend, dat, wanneer in de milit. administratie een woord wordt ‘doorgeslagen’ (wordt doorgestreept), de verbeteraar naast het verbeterde woord zijn ‘Paraaf’ moet zetten. De soldaat mengt nu hier de twee betekenissen van doorslaan (een dodelijke houw toebrengen) en doorslaan (verbeteren). De paraaf diende tevens om te laten zien ‘wie’ de neerlegger was. De militaire administratie sprak steeds van ‘opbewaren’. Bijv. ‘De lederwerken worden bij de magazijnen van oorlog opbewaard’. (Wellicht contaminatie van ‘opleggen’ en ‘bewaren’?) ‘Het oliefleschje behoort niet op de rustkamers te worden opbewaard, maar in handen van den man te zijn’. Wij vinden ook voortdurend het werkwoord ‘competeeren’: ‘Het mij competerende’, ‘Den man competeert’, waar de soldaat uit zich zelf wel gezegd zou hebben: ‘Het mij toekomende’, ‘Waar ik recht op heb’. Nu gebruikt hij ook het ‘vreemde’ woord, wetende in zijn kring en door zijn meerderen begrepen te worden. De Indische soldatentaal was ruw, vol van gemene en liederlijke woorden.... net als de Hollandse soldatentaal. ‘De krachttermen’ - aldus van Ginneken over de Hollandse soldatentaal - ‘werden veelal in vloeken, de grappen en moppen maar al te vaak in kringen van verdacht allooi en de oorspronkelijke zetten niet zelden in obscene toespelingen gezocht en gevonden’. (Handboek, II, p. 444). Daarmede constateert van Ginneken niets anders dan dat de soldaat een kind was van zijn tijd. Brugmans zegt in zijn reeds eerder genoemd uitstekend werk over de 19e eeuw: ‘Een meer onschuldige eigenschap van den arbeider uit dien tijd - zij ligt trouwens in het volkskarakter - was de ruwheid van zijn taal en de voorliefde, waarmede gemeene liedjes in de werkplaats werden gezongen’ (t.a.p. p. 178). Wanneer we de litteratuur nagaan, verloochent de fuselier zijn Groot-Nederlandse afkomst dus niet. Wij hebben gehad in de Middeleeuwen ‘de boerden, bruisend van levenslol, in drastische vormen gierend van zinnenlust, schaterend over de misère, waartoe die altijd werkende blinde aandrift het menschdom brengen kan, ze voeren ons in de kroegen en boerenhuizen onder het ruwe | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
onontwikkelde volk meestal’Ga naar voetnoot1). En als we in Holland zelfs in de vrome 17e eeuw vinden ‘velerlei andere uitingen van sterke, ternauwernood of in het geheel niet bedwongen zinnelijkheid en vleeschelijkheid’Ga naar voetnoot2) laat men dan niet te gauw stenen werpen naar soldaten, los van de remmen, die in het oude land niet te best meer werkten en, naar het schijnt, heden ten dage niet voldoende zijn vastgezet. Wij verwijzen naar fabriekstoestanden in het beroemde plaatsje Oss, waaromtrent een onverdacht getuige als het R.K. Dagblad ‘De Tijd’Ga naar voetnoot3) een tipje van de sluier oplicht. Wij willen hier de soldatenhumor niet nader vermelden, doch alleen zeggen, dat er zeer plastische, zeer karakteristieke en zeer interessante woordspelingen betreffende de sexuele zeden en gewoonten onder zijn. Wij komen thans tot de schriftelijke uitingen van den militair, waarbij wij aandacht zullen schenken aan grammatica en syntaxis. ‘Schrijven is heel iets anders dan spreken’, heeft Albert Verwey ergens geschreven en ik geloof, dat de soldaat van het Indisch leger in de 19e eeuw het Verwey volmondig zal hebben toegegeven. Schriftelijke uitingen van den soldaat sadja hebben wij feitelijk niet, omdat die zich uitsluitend bepaald zullen hebben tot het zeldzame geval, dat hij een brief aan een familielid in Holland moest schrijven. Behalve veel hoofdbrekens zal het hem nog een geweldige som geld gekost hebben. In 1859 bijv. moest hij voor een brief uit Nederland per scheepsgelegenheid 60 en per landmail 90 cent betalen, terwijl een brief van Soerabaia naar Batavia hem 95 duiten kostte. Als men per dag 20 cent soldy ontvangt, begrijpt een ieder, dat een soldaat in die tijd niet overstelpt geweest zal zijn met correspondentie. Ook in later tijd was het brievenport voor den soldaat te hoog. En als we bij hoge uitzondering nog oude brieven vinden, is het de vraag, of de afzender die zelf geschreven heeft. Daar had de soldaat in den regel nog veel hulp bij. Evenals schrijvers van naam kenden ook soldaten uit die tijd ‘le travail du style’. Het kader had het meest te maken met de ‘dienstrapporten’ en daaruit is, voorzover die oude geschriften nog ergens aanwezig | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
zijn, niet veel op te maken. Het persoonlijk element ontbreekt er in den regel aan. Patrouillerapporten waren vóór zij naar de hogere chefs gezonden werden zó geschaafd en gelikt, dat er van originaliteit niet veel overbleef en het dienstkeurslijf prachtig glad was. Maar wij zijn in de gelegenheid toch nog een staal te geven van een paar originele rapporten uit het jaar 1837, waarbij een officier werd gestraft door zijn Bataillonskommandant. Niet alleen om de taal, maar ook om een blik in de zeden van die tijd, is dit uittreksel uit een strafregister van een Luitenant merkwaardig. 30 Mei 1837, straft de Majoor E., Bataillonskommandant, met 14 dagen provoost zonder acces, uit gebrek aan localiteit in zijn huis te houden den Luitenant C., om de volgende reden: (Wij nemen letterlijk over) ‘Luitenant C. namentlijk zoude des avonds tussen 9 en 10 uur aan de wacht gekomen zijn om zijne ronde te doen, gevraagd hebben aan den sergeant der wacht, welke straf was opgelegd aan den flankeur D. welke geantwoord zoude hebben consignement; waarop de Luitenant zoude gezegd hebben “de kerel moest met een schoen met spijkers hebben” vervolgens hardop gevraagd hebben: Wie heeft een paar Europeesche schoenen met spijkers, ik geef er een paar nieuwe laarzen voor waarop hij flankeur H. zoude geantwoord hebben: Ik Luitenant waarop Luitenant C. uitgevallen was, zwijg gij landsdief, dienstdief, jou europeesche hond enz. kleed je nakend uit, kom aan de Calie; ik zal mij ook nakend uit trekken en jou verzuipen etc. etc. Bij onderzoek is gebleken, de flankeur de waarheid gezegd had mijnheer C. meer dan half door de wind moet zijn geweest’. Uit het strafregister van den 2den Luitenant B. merken wij, dat hij op 8 April 1837 door Majoor G. is gestraft met 14 dagen eenvoudig arrest met de volgende strafmutatie: ‘Gisteren morgen onderhield ik den 2e Luiten. B. over zijne onzindelijke kleeding (malproprieteit), daarna zie ik hem op de theorie blakende van gezondheid, middags is het exerceren, de Luitenant mankeert ik vraag naar de rede, mijnheer heeft zich het hoofd laten kaal scheren, de dirigerend officier van gezondheid weet er geen woord van ik zijn Bataillonschef hoor met slag en en stoot, en hij doet dat op een ogenblik zijn kapitein kwartierziek is, zijn 1e Luitenant in arrest zit geen dienst doet, hij en 2e Luit. O. de twee eenigste dienstdoende officieren, zijn in de flankkompagnie. | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
Hiervan rapport gemaakt aan Militair Departement’. Wanneer Hoofdofficieren uit die tijd een dergelijke stijl demonstreerden, begrijpt men wel, hoe het met de stijl van de minderen was gesteld. Op het boekje van J.C.J. Kempees, Pen en Zwaard (Handleiding voor onder-officieren in het vervaardigen van rapporten en brieven over militaire onderwerpen. 1849) veel vruchten heeft afgeworpen, kunnen wij niet beoordelen. Het bevat wel enige behartenswaardige algemeene regels voor den stijl - ‘de stijl zij eenvoudig, goedgeordend, kort en duidelijk, waardig, ernstig, krachtig, bescheiden, beleefd’ - maar het bevat het meest voorbeelden voor het samenstellen van dienstrapporten, vooral veldwachtrapporten en voorschriften, die men later in het Velddienstvoorschrift kon aantreffen. Wij geloven, dat de rapportenmaker zich liefst zo dicht mogelijk bij de taal van Pen en Zwaard zal gehouden hebben, uit zekerheid behoorlijk Hollands te schrijven. Dit moet vooral gegolden hebben voor het grote contingent vreemdelingen in het leger. Maar de originele schrifturen zijn vernietigd, zodat we daarvan niets meer weten. Andere schriftelijke uitingen vinden we in de schetsen uit het militaire leven in Indië, waarin ‘minderen’ sprekend worden opgevoerd. Ook daar hebben wij veel moeilijkheden. Vooreerst schreef de soldaat zelfs nooit dergelijke schetsen. Ze zijn bijna uitsluitend afkomstig van officieren, in den regel gepensionneerde. Deze boekjes hadden een beperkte oplaag, omdat het publiek in het algemeen en in Holland zeer in het bijzonder de waarde dier verhalen niet kon bepalen en ze te bloederig vond. Door de beperkte oplaag zijn ze thans antiquarisch haast niet te vinden, in bibliotheken treft men ze zelden aan. De verhalen in tijdschriften over ‘tempo doeloe’ zijn te netjes, te opzettelijk pasklaar gemaakt voor de smaak van het publiek. Naar onze mening zijn de enigst waardeerbare, die niet gechargeerd zijn, de ‘Cantinevertellingen’ door Leo Lezer, uitgave van hemzelf te Bandoeng. Lezer is als vrijwilliger naar Indië gekomen en geeft de cantinesfeer zeer goed weer (1915). Opvallend groot is in de militaire geschriften, het aantal gevallen van foutieve inversie na ‘en’ bij de samentrekking van zinnen. In de Nederlandse bewerking van Prof. Jespersen's boekje: Sprogets Udvikling og Opstaen, 1926, door Prof. Logeman, p. 180 beweert | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
Jespersen, dat deze inversie een eigenaardigheid is van de damesstijl en de stijl van den zakenman. Ook Prof. Overdiep (Moderne Nederlandsche Grammatica, 1e dr., 1928, p. 215)Ga naar voetnoot1) schuift het op ‘sommige kringen (ouderwetsche dameskostscholen, de handelswereld)’, maar Indische militairen frequenteren in den regel deze kringen niet. Vindt deze fout niet ergens anders haar oorsprong? Merkwaardig is het, dat deze fout juist voorkomt bij personen, die niet gewend zijn de pen te hanteren. Daar een opzettelijke studie over de taal der 19e eeuw ontbreekt (zie de verzuchtingen van De Vooys in de Aantekeningen van zijn Geschiedenis van de Nederlandse Taal) is het voor ons thans nog ondoenlijk onze gegevens te toetsen aan de conclusies, waartoe een dergelijk werk geleid zou hebben. Wij geven daarom enkele bijzonderheden, die wij hier aantroffen. Zucht tot het maken van afkortingen vinden we in: ‘praal’, i.p.v. korporaal; ‘majoor’, i.p.v. sergeant-majoor. De Hoofdofficiersrang van ‘Majoor’ wordt aangeduid door ‘Groot-Majoor’; ‘luit’, i.p.v. luitenant; ‘de plaatselijke’, i.p.v. Plaatselijk Militair Commandant; ‘de berg’, i.p.v. de bergartillerie. Een geval van syntaktische associatie vinden we in ‘het Ridder’. In militaire kringen spreekt men altijd van: ‘Hij haalde het Ridder bij Lambaroe’. Men bedoelt daarmede. ‘Hij haalde het Ridderkruis der Militaire Willems Orde’. De formulering in Woordenb., XIII, kolom 73 is niet juist. Met ‘het Ridder’ wordt in Indië uitsluitend bedoeld de Militaire Willems Orde. In dit verband wijzen we er op, dat men ook altijd spreekt van: ‘Hij is 3e klasser’, of ‘Hij is 4e klasser’, daarmede bedoelende, dat de betrokkene gerechtigd is tot het dragen der M.W.O. 3e- of 4e-klasse. Het pronomen ‘ze’ wordt meestal als onbepaald voornaamwoord gebruikt, zonder dat men het feitelijk kan vervangen door ‘men’. Wanneer de militair zegt: ‘Ze moesten jou maar overste maken, jij weet het zo goed’, dan bedoelt hij daarmede zijn militaire overheid, de leiding in het algemeen. | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
Den niet-militairen lezer ontgaat wellicht de belangrijkheid van de taal en stijl der militaire reglementen. De invloed daarvan op de taal en stijl der militairen is groter dan men zo oppervlakkig wel meent. De meest noodzakelyke reglementen moeten door het kader (korporaals, onderofficieren en alle officieren) voor de instructie letterlijk gekend worden. Sommigen leerden ze met de leestekens er bij! De vreemdelingen bepaalden zich in hun woordenkeus bijna uitsluitend tot die taal. Taal en stijl van het reglement ‘de Recrutenschool’ zijn zeer eenvoudig. Ook die van de Compagnies-school. De zinnen zijn kort, buitengewoon duidelijk, bevattelijk. Vreemde woorden, buiten de gangbare soldaten taal, kwamen er niet in voor. Anders is dat bij de reglementen voor de hogere legeraanvoering, zooals de Bataillonschool, de Linieschool. Daar is de zinsconstructie ingewikkelder, de zinnen eisen meer bestudering. In de Reglementen van 1861 worden de woordgeslachten angstvallig in acht genomen. ‘Tusschen de gelederen zal vijf palm afstand zijn, gemeten van de borst der manschappen in het tweede gelid tot aan den rug van hunnen voorman, onverschillig of de soldaat al dan niet den randsel om heeft’. ‘... zoodat onmiddellijk, na de derde beweging van het 4e tempo der lading, het 8ste tempo volgt, en als bewijs van de tweede beweging van het spannen van den haan, de regterhand met den duim en voorsten vinger achter tegen de heup wordt gebragt’. Het valt daarom geheel uit de toon in de A.O. van 15 Oct. 1881. no. 47 hardnekkig overal volgehouden te zien: ‘Instructie voor den chef der topografische dienst’, terwijl wij wel steeds daarin vinden: de chef van den Generalen Staf’. Het weglaten van het lidwoord in de Waarschuwingscommando's is een eigenaardigheid, die begint met het ‘Reglement der Infanterie Compagnieschool van 1886’, terwijl wij die niet aantreffen in de Reglementen van 1871 en 1872. Bijv.: Waarschuwingscommando: ‘In arm’. Op het Commando: ‘Halt’ wordt het kapmes ‘in hand’ genomen. In 1896 komt ook nog voor: ‘In arm sabel’, doch daarnaast treffen we aan ‘Op schouder: 't geweer’. | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
Maar we lezen ‘Op de plaats: Rust’. In hetzelfde jaar vinden we: ‘Ontlaad: 't Geweer’. Bij de wijzigingen voor de eerbewijzen in de garnizoensdienst art. 151, laat A.O. 1899. no. 87 ons lezen: ‘De eerbewijzen ... indier voege, dat het in den arm nemen en presenteeren van het geweer worden vervangen door het dragen (in hand nemen) en presenteeren van de sabel of het kapmes’. De spelling is niet altijd consequent. Wij treffen aan in de A.O. dd. 12 October 1837. no. 9: ‘Kommandant van het Indiesch leger’, terwijl de Dag-Order van 8 October 1837. no. 10 vermeldt: ‘een iegelijk van het Indisch leger’. Voortaan wordt steeds in de A.O. geschreven ‘Indisch leger’. Waar wij nu schrijven ‘Europeaan’ had men, zoals wij reeds zagen, vroeger ‘Europees’. Tot A.O. van 8 Mei 1845 no. 3 treffen wij als bijv. nwd. aan ‘Europische’. Ik vermoed, dat de schrijfwijze de Indische uitspraak van het woord heeft gevolgd. Met de A.O. 19 July 1845 no. 4 verandert het woord in ‘Europesche’, wat het voortaan blijft. In 1862 komt voor: Zaturdag; in 1887 is het Zaterdag. In 1861 vinden wij: onmiddelijk; eenigzins; de aan weerszijde geplaatste; salueren; randsel; marscheren; tirailleren; kavallerie; kompagnieskolonne; rekruut en directie. In 1871 en 1872: saluëren; sectie; hoerrah!; marscheren. In 1879: compagniescommandant; retireerent; marcheeren; cavalerie; hoerah! In 1871 en 1872 was het nog: kompagnie-school, in 1886 wordt het: compagniesschool. De Reglementen van 1861 zijn over het algemeen in nieuwe bewoordingen gesteld en hebben in een reeks van jaren gediend. Wij vinden in de artikelen een angstvallig volgehouden verbuiging van de adjectieven. Zo komen voor in de Pelotonsschool van 1861: ‘... al de even nommers’; ‘dat de evene nommers gedurende den opmarsch de gelederen moeten herstellen’. ‘Bij alle contra-marschen moeten de onevene afdeelingen eener kolonne regts-, en de evene linksom maken’. In het ‘Reglement op de Inwendige dienst de policie en de Krijgstucht van de Infanterie’ van 1862 komen germanismen om de hoek: ‘Ten einde eene uniformiteit in het pakken der ransels | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
daar te stellen’; ‘het rapport zal rigtig bevonden zijnde’; ‘de presente sergeanten’. ‘Ieder man zal zich naar de hem voorgeschreven plaats vervoegen door den buitensten schouder een weinig vóór te brengen...’. Men spreekt in de regel van ‘plaatsing in de Noord van Sumatra’ i.p.v. ‘in het Noorden van Sumatra’. ‘Geschiktheid voor Atjeh-aanvulling’ wordt geschreven, terwijl bedoeld wordt: ‘geschiktheid voor aanvulling van de troepen in Atjeh’ Voor de militairen was Atjeh vereenzelvigd met: onze troepen in Atjeh. In deze kring kan men spreken van ‘verdichting van betekenis’. Geregeld komt voor het gebruik van de zinsnede: ‘clandestiene vuurwapenen’. Uit het verband zou men afleiden, dat men bedoelde: die clandestien zijn, maar men wilde er mee zeggen: die clandestien worden gehouden. | |||||||||||
Conclusies:
|
|