| |
O.
O, V., o's. Zie A. |
Oase, V. Hij spreekt van de oasen van de Sahara. |
Oblie, V., oblieën. Een zeer dun ijzerkoekje, ook prauwel geheeten. |
Obligatie, V., obligaties, obligatiën. |
Obstakel, O. Hindernis. |
Oceaan, M., oceanen. |
Och, tusschenw. |
Ochtend, uchtend, M. |
Octaaf, V., octaven. |
October, M. Zie April. |
Octrooi, O. Octrooieeren, b.w. |
Ode, V. Een verheven zang, lierzang. Odendichter. |
| |
| |
Oeconomie, V. Staathuishoudkunde. Zie economie. |
Oef, tw. |
Oefenen, b w. Ik oefen, oefende, heb geoefend. Oefening, V. |
Oer, O. IJzerhoudende aarde. |
Oester, V., oesters en oesteren. |
Oever, M. |
Offensief, b.n. Aanvallend. |
Offer, O., offers en offeren. |
Offerande, V. |
Offeren, b.w. en o.w. Ik offer, offerde, heb geofferd. |
Officie, O., officiën en officies. |
Officieel, b.n. en bijw. Van ambtswege; geloofwaardig. |
Officieus, b.n. en bijw. Gedienstig, bereidwillig; half officieel. |
Officier, M., officiers en officieren. Officierensociëteit. Officierskleeding. Officierssloep. |
Ogief. Zie Ojief. |
Ogief, O., ogieven. In de bouwkunst: kruisboog. |
Oir, O. Iemands afstammelingen, zijn nakroost in de rechte lijn, als zijn erfgenaam in zijne rechten tredende. - Met het hedendaagsche taalgebruik in strijd is oir van één persoon gezegd en mannelijk genomen voor erfgenaam met het meerv. oiren. |
Ojief, ogief, O., ojieven en ogieven. Ojiefschaaf, kraalschaaf, duiveljager. Ook een lijstje, dat met deze schaaf gemaakt wordt. |
Oker, V. Eene verfstof. |
Okkernoot okernoot, V. voor de vrucht, M. voor den boom. Zie Abrikoos. |
Okkernoteboom, M. |
Oksaal, O., oksalen. |
Oksel, M., oksels, okselen. |
Okshoofd, O. |
Oleander, M. Zekere bloem, ook rozenlaurier geheeten. |
Olie, V., oliën. |
Oliesel, O. |
Olifant, M. Olifantssnuit, M. |
Olifantenjacht, V. |
Olijf, M., olijven, voor den boom, V, voor de vrucht. Zie Abrikoos. Olijvenolie, olijfolie. |
Olm, M. Zie Aak. Olmenhout, olmhout. |
Olymp, M. |
Oma, V. Grootmama. |
Omber, V. Donkerbruine vette aardsoort. |
Omber, M. Zeker kaartspel, van Spaanschen oorsprong. |
Omberen, o.w. Ik omber, omberde, heb geomberd. |
Omboordsel, O, omboordsels en omboordselen. Zie Aanhangsel. |
Omdraai, M. |
Omdracht, V. |
Omelet, V. Eierkoek. |
Omgang, M. |
Omhaal, M. |
Omhalig, b.n. en bijw. |
Omhaligheid, V. Omslag, drukte. |
Omheining, V. Omheininkje. |
Omissie, V., omissiën, omissies. Uitlating, verzuim. |
Omkooperij, V. |
Omkoud, bijw. Er omkoud zijn, het leven kwijt zijn; reddeloos verloren, een kind des doods zijn. Omkoud is aan het Deensch ontleend. Omkuld is daar het gewone bijw. dat in bet. met ons omver gelijkstaat. |
Ommekant, M. |
Ommelanden, O. De landstreek die zich om de stad Groningen uitstrekt, omvattende de drie kwartieren van Hunsingoo, Fivelgoo en het Westerkwartier. |
Ommestaand, omstaand, b.n. |
Ommezien. Zie Omzien. |
Omnibus, M. - Lat. Omnibus, 3n naamv. van omnis, ieder al, d.i. voor allen, en dus eigenlijk een rijtuig voor Jan en alleman. |
| |
| |
Omkeer, ommekeer, M. |
Omoog, O., omoogen. Kantwerkstersterm: Oogje aan de buitenzijde eener kant. |
Omrit, M. |
Omroeper, M. |
Omroepersbaantje, O. |
Omroepersbekken, O. |
Omslag, M. Omhaal, drukte, ook (in de belasting) enz. |
Omslag, M. en O., omslagen. Het omslag van een boek enz. |
Omsleepen, b.w., omslepen, o.w. Ik sleep om, sleepte om, heb omgesleept. |
Omstaand, ommestaand, b.n. |
Omstander, M. |
Omstreek, V., omstreken. |
Omstreeks, bijw. |
Omtocht, M. |
Omtrek, M. |
Omvang, M. |
Omzet, M. |
Omzichtig, b.n. en bijw. Omzichtigheid, V. |
Omzien, O. Oogenblik: In een omzien (ommezien, ommezientie) ben ik terug. |
Onabel, b.n. en bijw. Onhandig. Dit woord is verouderd. |
Onbaat, V. Nadeel. Dit woord is verouderd. |
Onbruik, O. Onbruik staat voor Ongebruik. |
Once, V. Medicinaal gewicht: het twaalfde deel van een med. pond. |
Ondeeg. In te ondeeg: niet deeg, niet zoo als 't wezen moet. |
Onderbaas, M., onderbazen. Meesterknecht. |
Onderbaas, V., onderbazen. Voetstuk van een pilaar. |
Onderdaags, bijw. Onlangs. |
Onderdaan, M., onderdanen. Onderdanig, b.n. |
Onderdies, bijw. |
Ondergang, M. |
Onderhandsch, b.n. |
Onderhevig, b.n. en bijw. |
Onderhoorig, b.n. Onderhoorigheid. Onderhoorigen. |
Onderhoud, O. Onderhoudskosten. |
Onderjas, V. |
Onderkaak, V. Onderkaaksbeen. |
Onderlaag, V., onderlagen. |
Onderlegd, onderleid, b.n. Voorzien. Die meid is goed onderlegd (onderleid) van kleeren. - Die knaap is goed onderlegd, d.i. goed wetenschappelijk voorbereid. |
Ondermaansche, O. De aardsche dingen. |
Onderofficier, M. Onderofficiersstrepen. |
Onderricht, O. |
Onderrichten, b.w. Ik onderricht, onderrichtte, heb onderricht. |
Onderscheid, O. |
Onderschrift, O. |
Ondershands, bijw. |
Onderstand, M. |
Ondersteek, O. Ondersteekbekken. Ook Onderstek geheeten. |
Onderstut, M. |
Onderstuurman, M., onderstuurlieden en onderstuurlui. |
Ondertrouw, M. |
Ondervest, O. |
Onderweg, bijw. |
Onderwerp, O. |
Onderwerpen, b.w. Ik onderwerp, onderwierp, heb onderworpen. |
Onderwijl, bijw. |
Onderwijs, O., onderwijzingen. |
Onderwijzen, b.w. Ik onderwijs, onderwees, heb onderwezen. |
Onderwijzer, M. Onderwijzeres, V. |
Onderzaat, M. |
Onderzoek, O., onderzoekingen. |
Ondeugd, V. Gebrek. |
Ondeugd, M. en V. Een ondeugend persoon. |
Ondeugend, b.n. Ondeugendheid, V. |
Ondicht, O. Dicht en ondicht: poëzie en proza. |
| |
| |
Ondicht, b.n. Niet dicht. |
Ondier, O. |
Onding, O. |
Onecht, M. |
Onecht, b.n. |
Ongalijk, b.n. Oorspronkelijk: ongadelijk. Moeielijk, lastig, onaangenaam; onbevallig. Zij ziet er niet ongalijk uit. |
Ongansch, b.n. Niet gezond, van schapen en varkens sprekende: de gansche kudde is ongansch. |
Ongebeft, b.n. Zonder bef. |
Ongedaan, b.n. Onverricht. |
Ongedaan, b.n., ongedaner, ongedaanst. Er slecht uitziende. |
Ongeglansd, b.n. Zonder glans. |
Ongel, V. Gesmolten runder-, schapen-, bokken- en geitenvet, waarvan men voornamelijk kaarsen maakt. |
Ongelijk, O. |
Ongeloof, O. |
Ongeloofelijk, b.n. |
Ongeloovig, b.n. |
Ongeluk, O. |
Ongeluksbode, M. en V. |
Ongemak, O. |
Ongemanierd, b.n. |
Ongeneeslijk, ongeneselijk, b.n. Ongeneeslijkheid, V. |
Ongenegen, b.n. |
Ongeneugte, V. |
Ongerechtig, b.n. en bijw. |
Ongereede, O. |
Ongerief, O. Ongeriefelijk, b.n. |
Ongestadig, b.n. en bijw. |
Ongeval, O. Ongevalletje. |
Ongevoeglijk, b.n. |
Ongezeglijk, b.n. |
Onheil, O. |
Onheilig, b.n. |
Onheuglijk, b.n. |
Onhuislijk, onhuiselijk, b.n. Onhuislijkheid, onhuiselijkheid, V. |
Onkiesch, b.n. |
Onkosten, M. meerv. 't Wordt soms ook in het enkelvoud gehoord: 't Is den onkost niet waard. |
Onkruid, O. |
Onlede, V. Bezigheid. Onledig, b.n. Bezig. - Onlede is verouderd. |
Onlichamelijk, b.n. en bijw. |
Onlust, M. Afkeerigheid. Onlusten. Woelingen. |
Onmensch, O. |
Onmiddellijk, b.n. en bijw. |
Onnoozel, b.n. en bijw. |
Onraad, M. |
Ons, pers. voorn.w. |
Ons, onze, bezitt. voorn.w. |
Ons, O. Hectogram: zeker gewicht. Zie Once. |
Onspoed, M. |
Ontberen, b.w. Ik ontbeer, ontbeerde, heb ontbeerd. Ontbering, V. Zie Oorbaar. |
Ontbieden, b.w. Ik ontbied, ontbood, heb ontboden. |
Ontbijt, O. |
Ontbijten, o.w. Ik ontbijt, ontbeet, heb ontbeten. |
Ontblooten, b.w. Ik ontbloot, ontblootte, heb ontbloot. Ontblooting, V. |
Ontbreken, o.w. Ik ontbreek, ontbrak, heb ontbroken. |
Ontdekkingsreis, V. |
Ontevreden, b.n. en bijw. |
Ontevredenheid, V. |
Ontfermen, terugw. w. Ik ontferm mij, ontfermde mij, heb mij (uwer, zijner, hunner enz.: pers. voorn. in den 2en n.) ontfermd. Ontferming, V. |
Ontginnen, b.w. Ik ontgin, ontgon, heb (heidevelden, woeste gronden) ontgonnen. Ontginning, V. |
Onthaal, O. |
Onthalen, b.w. Ik onthaal, onthaalde, heb onthaald. |
Onthalzen, b.w. Ik onthals, onthalsde, heb onthalsd. Onthalzing, V. Zie Achting. |
Ontheisteren, b.w. Van helderheid, sieraad en glans berooven, verwoesten. Hij ontheistert, ontheisterde, heeft ont- |
| |
| |
heisterd. Ontheistering, V.
Ontvangt mij dikwijls, dorre dreven,
Ontheisterd veld, geplonderd hout.
Tollens.
Hoe heeft mij uw gelukkig huis
Geborgen tegen lastig kruis,
Dat mij bij wijlen drukt en teistert!
Hoe vroolijk schafte uw rijke hof
Mij levendige vreugdestof,
Als 't lot mijn boezem had ontheisterd.
H.K. Poot. |
Onthiet, O. Bevel. |
Ontprachen, b.w. Afprachen, door prachen (bedelen) bekomen. Ik ontprach, ontprachte, heb ontpracht. |
Ontrampeneerd, b.n. Ontredderd. |
Ontrieven, b.w. Ik ontrief, ontriefde, heb ontriefd. Ontrieving, V. Zie Achting. |
Ontrouw, V. |
Ontslag, O. |
Ontstentenis, V. Afwezigheid, gemis, mangel, verzuim. |
Ontstoken, b.n. |
Onttogen, v.d. van het oude onttiegen, d.i. onttrekken. |
Onttronen, b.w. Van den troon stooten. Ik onttroon, onttroonde, heb onttroond. |
Onttroonen, b.w. Aftroonen. Ik onttroon, onttroonde, heb onttroond. |
Ontucht, V. |
Ontuchtig, b.n. en bijw. |
Ontvang, M. |
Ontvangenis, V. |
Ontvanger, M. Ontvangerskantoor, M. |
Ontvangst, V. |
Ontvankelijk, b.n. |
Ontveinzen, b.w. Ik ontveins, ontveinsde, heb ontveinsd. |
Ontvleezen, b.w. Ik ontvlees, ontvleesde, heb ontvleesd. |
Ontwerp, O. |
Ontwerpen, b.w. Ik ontwerp, ontwierp, heb ontworpen. |
Ontwrichten, b.w. Ik ontwricht, ontwrichtte, heb ontwricht. Ontwrichting, V. |
Ontzag, O. Ontzaglijk, b.n. en bijw. |
Ontzet, O. |
Ontzettend, b.n. en bijw. |
Onveilig, b.n. |
Onverdroten, b.n. en bijw. Zonder verdriet, met genoegen, onverpoosd. |
Onvergeeflijk, onvergefelijk, b.n. en bijw. Onvergeeflijkheid, V. |
Onverhoeds, bijw. Onverhoedsch, b.n. |
Onverkieslijk, onverkieselijk, b.n. |
Onverlaat, M, onverlaten. |
Onvertogen, b.n. Geen onvertogen (onbedachtzaam, ongepast) woord ontsnapt zijn mond. |
Onverwachts, bijw. |
Onweder, onweer, O., onweders, onweeren. Onweersbui. |
Onweeren, onpers. w. Het onweert, onweerde, heeft geonweerd. |
Onwetend, b.n. en bijw. |
Onwijslijk, onwijselijk, b.n. en bijw. |
Onwinlijk, onwinnelijk, b.n. |
Onyx, M. Een edelsteen. |
Onzijdig, b.n. en bijw. |
Ooft, O. |
Oog, O., oogen. Oogje. |
Oogelijn, O. Oogje; oogappel. |
Oogenblik, M. in verheven stijl; O. in gewonen stijl en het dagelijksch gesprek. |
Ooglijk, b.n. Aangenaam voor het oog. |
Oogmerk, O. |
Oogst, M. |
Ooi, V., ooien. Ooilam. |
Ooievaar, M., ooievaars en ooievaren. - Ooievaar is ontstaan
|
| |
| |
uit Oodebaar. Het eerste deel van dit woord is hetzelfde ood, dat wij nog in kleinood aantreffen, en rijkdom, voorspoed, geluk beteekende. Baar is afkomstig van het oude beren, baren, dat o.a. ook brengen, dragen beteekende. Oodebaar, verbasterd tot ooievaar, eidebaar, eiber, beteekent dus Heilaanbrenger. Zie Heillover. |
Oolijk, b.n. en bijw. |
Oom, M., ooms, oomen. Oompje. |
Oonen, o.w. Lammeren en biggen werpen. Het (schaap, het varken) oont, oonde, heeft geoond. |
Oor, O., ooren. |
Oorbaar, O. Nut, voordeel. Hij deed alles tot 's Lands oorbaar. Oorbaar is samengesteld uit oor en baar. Oor, dat o.a. ook voorkomt in oorlog, oorzaak, oorsprong, beteekent uit. Baar komt af van het oude beren (zie Momboor), dragen, voortbrengen. Oorbaar beteekent dus eigenlijk opbrengst. Woordelijk beteekent het het uitgeborene. |
Oorbaar, b.n. Nuttig, gepast. |
Oord, O., oorden. Plaats, landstreek. |
Oordeel, O., oordeelen. |
Oorkonde, V. |
Oorlam, O., oorlammen. Borrel, den matrozen aan boord toegediend. |
Oorlof, O. Verlof, vrijheid. |
Oorlog, M., oorlogen. Oorlog komt voor in alle drie de geslachten. Het V. verdiende eigenlijk de voorkeur; doch het gebruik van het M. is tegenwoordig bijna algemeen. - Oorlog wordt o.a. O. gebruikt in het 176ste der Evang. Gezangen, vers 8. De eigenlijke beteekenis van Oorlog is Uitlage. |
Oorlogen, o.w. Ik oorloog, oorloogde, heb geoorloogd. |
Oorlogsschip, O. |
Oort, O., oorten. Oortje. Voorheen het vierde gedeelte van een stuiver, of twee duiten. Oort beteekende in het algemeen een vierde van eene munt of maat: een oortgulden, een kwartgulden; een oort jenever, eene halve pint, een vierde kan jenever. |
Oorsprong, M. |
Oorspronkelijk, b.n. en bijw. |
Oorveeg, M., oorvegen. Oorvijg, V., oorvijgen. Eigenlijk Oorslag, van oor en vagen, vegen, dat oudtijds ook slaan beteekende. |
Oorzaak, V., oorzaken. |
Oost (het oosten), O. |
Oost, V. Nederlands Oostindische bezittingen. |
Oosten, O. Oostersch. Oostenwind, M. |
Oosterling, M. en V. Oosterlinge, V. |
Oosterlucie, V. Eene plant, ook holwortel geheeten. |
Oost-Indië, Oostinje, O. |
Oostindievaarder, Oostinjevaarder, M. |
Ootmoed, M. Ootmoedig, b.n. |
Opaal, M. voor den steen, O. voor de stof. Zie Agaat. |
Opbod, O. |
Opbouw, M. |
Opbrengst, V. |
Opdisschen, b.w. Ik disch op, dischte op, heb opgedischt. |
Opdracht, V. |
Open, b.n. en bijw. Met werkw. vormt het samenstellingen, als: openbarsten, openbreken, openrukken, openscheuren, openspringen enz. |
Openen, b.w. Ik open, opende, heb geopend. |
Opening, V. Openingetje. |
Openlijk, b.n. en bijw. |
Opera, V. Zangspel. |
| |
| |
Operatie, V., operatiën, operaties. |
Opereeren, b.w. Ik opereer, opereerde, heb geopereerd. |
Operette, V. Kleine opera. |
Operment, O. Eene verfstof, bestaande uit een mengsel van rattenkruid en zwavel, waarmee men geel verft. |
Opgaaf, opgave, V. |
Opgang, M. |
Opgetogen, b.n. en bijw. Opgetogenheid, V. |
Ophaal, M. |
Ophanden, bijw. |
Ophef, M. |
Opium, O. Heulsap. |
Opkomst, V. |
Oplaag, oplage, V. |
Oplang, oplanger, M. Scheepswoord. Een stuk hout, waarvan men zich bedient om een ander stuk te verlengen. |
Oplichten, onp. w. Helderder worden. Het licht op, lichtte op, is opgelicht. |
Oplichten, b.w. Opheffen, bedriegen enz. Ik licht op enz. |
Oploop, M. Opschudding. |
Oploop, M. (scheepsw.) De voortzetting van het zaadhout, die gewoonlijk voor, onder een dekband, en achter, met den achtersteven eindigt. |
Opnieuw, bijw. |
Oppasser, M. Oppasseres, oppasster, V. |
Opper, M. Hooistapel. |
Opper, opperd, M. Schuilplaats, luwte. |
Opperman, M., opperlieden, opperlui. |
Oprecht, b.n. en bijw. Oprechtelijk. |
Oprichten, b.w. Ik richt op, richtte op, heb opgericht. |
Opril, V. Het tegenovergestelde van afril. Zie Afrij. |
Opritsen, b.w. Aanritsen. Ik rits op, ritste op, heb opgeritst. |
Oproer, O. Vroeger ook M. |
Oproerling, M. en V. Oproerlinge, V. |
Opruien, b.w. Ik rui op, ruide op, heb opgeruid. Opruiing, V. |
Opschik, M. |
Opschrift, O. |
Opsiersel, O. |
Opsmuk, M. |
Opspraak, V. |
Opstal, M. |
Opstand, M. |
Opstandeling, M. en V. Opstandelinge, V. |
Opstanding, V. |
Opstel, O. Opstelletje, O. |
Optocht, M. |
Optooisel, O. |
Optrek, M. |
Opwaarts, bijw. Opwaartsch, b.n. |
Opzet, M. Het opgezette. |
Opzet, O. Beraamd plan. |
Opzicht, O. Opzichtig. Opzichtelijk. |
Opzichter, M. Opziener, M. |
Orakel, O., orakels, orakelen. |
Oranje, M. voor den Oranjeboom; V. voor de vrucht. Zie Abrikoos. |
Oranje, O. Oranjekleur. |
Oranje, b.n., dat niet wordt verbogen, en vaak verbonden wordt aan het zelfstandig naamw., waar het bij behoort. |
Oranjeklant, M. en V. |
Orberen, b.w. Nuttigen. Ik orber, orberde, heb georberd. Het werkw. Orberen is gevormd van het b.n. Oorbaar. Zie aldaar. |
Orde, V., orden. Regelmaat. - Ridderorden. Geestelijke orden. Bouworde. |
Ordenen, b.w. Ik orden, ordende, heb geordend. |
Ordelijk, b.n. en bijw. |
Ordentelijk, b.n. en bijw. Fatsoenlijk. |
Order, V., orders. Bevel, last. |
Orego, V. Wilde mariolein. |
Orgaan, O. |
| |
| |
Organist, orgelist, M. |
Orgel, O., orgels, orgelen. |
Orinbaar, M. Het woord Orinbaar of Orembaar is eene verbastering van het Maleisch orâng-bahâroe, uitgesproken orang-bâroe, dat nieuw mensch of nieuweling beteekent: een scheldnaam, dien men in de Oost geeft aan elk persoon, die pas uit Nederland is aangekomen om daar te verblijven, en aan wien de Oostersche zeden en gewoonten nog niet eigen zijn. |
Orkaan, M. |
Orkest, O. |
Orleaan, O. Eene geelachtig roode verfstof. |
Ornament, Ornement, O. |
Orthodox, b.n. |
Os, M. Ossegebraad, ossekop, ossetong. Ossenhuid, ossenkooper, ossenstal. Osseleer, ossenleer, ossemerg, ossenmerg. Ossevleesch en ossenvleesch. |
Otter, M. |
Oubollig, b.n. Oubollig is met den uitgang ig gevormd van het Middelnederlandsche abolge, dat gramschap beteekent. Men ziet, dat het woord zeer verbasterd is. |
Oude, M. en V. Oudje. |
Oude, V. In sommige streken voor ouderdom. Bij dichters vindt men niet zelden Oudte. |
Oudejaar, O. |
Oude-kleerkoop, M. |
Oude-mannenhuis, O. |
Ouderdom, M. |
Ouderling, M. Ouderlingenbank. |
Ouders, ouderen, M. meerv. Het enkelvoud komt in de spreektaal, in enkele spreekwijzen en spreekwoordelijke gezegden, en ook wel bij dichters voor: Van ouder tot ouder. Al is een ouder nog zoo arm, Toch dekt hij warm.
Wat baat het u, verlaten weezen!
Geen ouder, die uw klachten hoort.
Tollens. |
Ouderwets, bijw. |
Ouderwetsch, b.n. |
Oude-vrouwenhuis, O. |
Oudoom, M. |
Oudovergrootvader, M. Oudovergrootmoeder, V. |
Oulings, bijw. Eertijds. |
Outaar, outer, O., outaren en outers. |
Ouwel, M. |
Ouwelijk, b.n. |
Ovaal, O. |
Ovatie, V., ovatiën, ovaties. |
Oven, M. |
Overbodig, b.n. en bijw. |
Overdaad, V. Overdadig, b.n. |
Overdracht, V. Overdrachtsbrief. |
Overdwaalsch, b.n. Hoogmoedig. |
Overeind, overend, bijw. |
Overgaaf, overgave, V. |
Overgrootvader, M. |
Overgrootmoeder, V. |
Overhands, bijw. Beurtelings. In sommige streken overshands. |
Overhandsch, b.n. In: overhandsche naad. |
Overheid, V. |
Overhoeks, bijw. Overhoeksch, b.n. |
Overhoop, bijw. Dooreen, op een hoop. Met werkw. vormt het samenstellingen, als: overhoopgooien, overhoopliggen, overhoopraken, overhoopschieten. |
Overkleed, O., overkleederen, overkleeren. Kleedingstuk. |
Overkleed, O., overkleeden. Dekkleed. |
Overleg, O., overleggingen. |
Overmacht, V. Overmachtig, b.n. |
Overmast, b.n. |
Overmatig, b.n., overmatiger, overmatigst. De maat te boven gaande. |
| |
| |
Overmatig, b.n. Te matig. |
Overreden, b.w. Ik overreed, overreedde, heb overreed. |
Overschot, O., overschotten. |
Oversloof, V., overslooven. |
Overstaan, O. In: ten overstaan. |
Overstaag, overstag, bijw. (Scheepswoord) Iemand overstaag helpen: iemand den voet lichten. Iemand overstaag werpen: iemand schrik aanjagen, den mond stoppen. |
Overste, M., oversten. |
Overtocht, M. |
Overtreksel, O. |
Overtrek, O. |
Overval, M. Aanval. |
Overval, O. Toeval. |
Overvloed, M. Overvloedig, b.n. |
Overvoeren, overvoederen, b.w Ik overvoer, overvoeder; overvoerde, overvoederde; heb overvoerd, overvoederd. |
Overwelven, overwulven, b.w. Ik overwelf, overwulf; overwelfde, overwulfde; heb overwelfd, overwulfd. |
Overwelfsel, O. |
Overwicht, O. |
Overwinnaar, M. Overwinnares, V. |
Overzeesch, b.n. Overzeesche. |
Overzicht, O. |
|
|