| |
H.
H, V., h's. Zie A. |
Haag, V. Heg. |
Haagdoorn, haagdoren, hagedoorn, hagedoren, M., -doornen en -dorens. |
Haai, M. Haaienvangst, V. Haaievel, O. |
Haak, M. Haakbeentje. |
Haaks, bijw. Haaksch, b.n. |
Haal, M. Trek. |
Haal, V. en O. Hangijzer: de ketting, of de getande ijzeren staaf, waaraan een ketel over 't vuur hangt. Haal is dan ook eene samentrekking van het verouderde Hangel, dat in sommige streken nog gehoord wordt. |
Haam, O. Een leeren of houten juk om den hals der trekpaarden. Haampje. |
Haam, M., hamen. Zeker vischnet. |
Haan, M., hanen. |
Haander, M. Mand, waarin men de vruchten plukt: Vruchtenkorf. |
Haar, pers. voorn. w. en bezittelijk voorn. w. - Sommigen schrijven zoowel: de moeders beminnen hunne kinders, als: de moeders beminnen hare kinders. Het laatste verdient echter verreweg de voorkeur. |
Haard (heerd), M. Haardstedengeld, O. |
Haarklooven, o.w. Ik haarkloof, haarkloofde, heb gehaarkloofd. Haarklooverij, V. |
Haas, M. Als jagersterm, O. |
Haasje-over, O. Een jongensspel. |
Haast, V. Haastelijk. Haastig. Haastiglijk. |
Haat, M. Hatelijk, b.n. en bijw. |
Hach V. Een gevaarlijk waagstuk. Hachje, O. Guit, deugniet. |
Hachée, Hachis, O. Gehakt vleesch. |
Hachelijk, b.n. en bijw. |
Hacht, M. Een dik stuk. |
Haft, O. Oeverhaft, oeveraas: Een netvleugelig insect. |
Hagedis, V., hagedissen. |
Hagel, M. |
Hak, M. Houw. |
Hak, V. Hiel. Houweel met twee tanden. |
Hakkelen, o.w. Stotteren. Ik hakkel, hakkelde, heb gehakkeld. Hakkelaar, M. Hakkelaarster, V. |
Hakkenei, V. Telpaard. |
Hakketeeren, o.w. Ik hakketeer, hakketeerde, heb gehakketeerd. Kibbelen. Krakeelen. |
Hal (hel), O. De hardigheid der aarde. |
Hal, V. Eene overdekte plaats. Vleeschhal. Lakenhal. Wapenhal. |
Halfacht, halfdrie, halfeen, halfelf, enz. bijw. |
Halfbroeder, M. Halfzuster, V. Gewoonlijk hoort men: Halve broeder, halve zuster. |
Halleluja, O. |
Halm, M. Zie Adem. Halmpje. |
Hals, M., halzen. |
Halsstarrig, b.n. en bijw. 't Woord is gevormd uit hals en starrig van star = strak, stîjf. Halsstarrigheid, V. |
Halster, M. Voor dit woord hoort men ook: Halter, Halfter, Helster, Holster. t Komt van Halten, d.i. houden, vasthouden. |
| |
| |
Halt, halte, V. |
Halter, M. Werktuig voor gymnastische oefeningen. |
Halve, V. Zijde. Komt voor in samenstellingen: Mijnenthalve, zijnenthalve, onzenthalve, uwenthalve. Oorspronkelijk: Van mijnen halven, van zijnen halven, enz. |
Halveeren, b.w. Ik halveer, halveerde, heb gehalveerd. |
Halvemaan, V. |
Halverweg, halverwegen, bijw. |
Ham, V. Hammetje. Hammebeen. |
Hamei, V. Buitenste hek eener stadspoort. Zie Aambei. |
Hamel, M. Gesneden mannetjesschaap. |
Hamer, M., hamers en hameren. |
Hamerslag, M. Slag met een hamer. |
Hamerslag, O. Afspringende deeltjes van gesmeed ijzer. |
Hand, V. Handenloos. |
Handel, M. Handelsgeest. Handelsstad. |
Handelaar, M., handelaars en handelaren. |
Handelwijs, handelwijze, V. |
Handhave, V. Handvatsel. |
Handhaven, b.w. Ik handhaaf, handhaafde, heb gehandhaafd. |
Handjegauw, M. en V. |
Handvatsel, O. Handvat, O., handvatten. Hiervoor hoort men niet zelden Handvaten, Handsvaten. |
Handvest, V. |
Handvol, V., handvollen. Handvol wordt niet zelden O. gebruikt. Voor Handvollen hoort men vaak Handsvollen. Handvol moet onderscheiden worden van hand vol, waarvan het meervoud natuurlijk is handen vol. In den 2en druk der bekende Woordenlijst voor de spelling der Ned. taal vindt men als meerv. van handvol: handen vol. Handvol, meent Dr. De Vries, is gekoppeld uit hand vol. Een eigenlijk meerv. bestaat niet. Het wordt vervangen door handen vol. Handvollen druischt, z.i., tegen den goeden smaak in. |
Handvolletje, O. |
Handzaam, b.n. en bijw. Geriefelijk. Gemakkelijk te behandelen. Handelbaar. |
Hanebalk, M. |
Hanengekraai, O, |
Hang, M. Hout of touw, waaraan men iets ophangt. Inzonderheid eene schuur, waar men visch enz. te rooken hangt. Bokkinghang. |
Hang, V. Zie Heng. |
Hangebast, M. Galgebrok. |
Hangebast, V. Karnemelksspijs, ook Hangop, en in sommige streken Druptemelk, Drup-in-'t-zak geheeten. |
Hangel, M. Kettinghaak. Zie Haal. Komt voor als scheldnaam: Zij is een vuile hangel. |
Hangen, b. en o.w. Ik hang, hing, heb gehangen. |
Hangoor, M. en V. Een persoon met hangende ooren. |
Hangoor, V. Eene tafel met hangende of neerslaande bladen. |
Hans, M., hanzen. Sul. |
Hanssop, M. Hansworst. - Hanssop is hetzelfde als het Fransche Jean-Potage. |
Hansworst, M. |
Hanteeren, b.w. Ik hanteer, hanteerde, heb gehanteerd. Hanteering, V. |
Hanze (Henze), V. Verbond. De Hanzesteden. Henzebeker, Hensbeker, of: Hanzebeker, Hansbeker, M. |
Hap, M. |
Haperen, o.w. Ik haper, haperde, heb gehaperd. Hapering, V. |
Har, harre, her, herre, V. De duim van een hengsel: De deur staat op eene har. |
| |
| |
Hard, b.n. en bijw. Hardheid, V. Hardigheid, V. |
Harddraven, o.w. Ik harddraaf, harddraafde, heb geharddraafd. |
Harden, b. en o.w. Ik hard, hardde, heb gehard. |
Hardebol, M. Eigenzinnig mensch. |
Hardleerend, hardleerig, b.n. Moeilijk van begrip. |
Haring, M., haringen. Als stofnaam V. Neem dezen vetten haring. Ik koop van die haring. Harinkje. Zie Aal. |
Hark, V. |
Harlekijn, M., harlekijns. |
Harmonie, V., harmonieën. |
Harnas, O. |
Harp, V. Zie Bazuin. |
Harpij, V., harpijen. In de Grieksche fabelleer een der drie gevleugelde monsters, die het aangezicht eener vrouw, het lijf van een gier, en klauwen aan handen en voeten hadden. |
Harpluis, O. Oud geteerd werk, waarmee de schepen gebreeuwd worden. |
Harpoen, M. Harpoener, harpoenier, M. |
Harpuis, O. Een mengsel van hars en zwavel, waarmede men de vaartuigen bestrijkt, om ze te beveiligen tegen de wormen. |
Hars, V. en O. Harsachtig. |
Harsens. Zie Hersens. |
Harst, M. Ruggestuk van geslacht vee. |
Hart, O. Harteleed, -dief, -bloed, -wensch enz. Hartenaas, -boer, -vrouw, -heer; hartenacht, hartendrie, hartennegen enz. |
Hartelijk, b.n. en bijw. |
Hartgrondig, b.n. en bijw. |
Hartig, b.n. en bijw. Scherp. Zout. |
Hartlap, hartelap, M. en V. |
Hartsteken, b.n. Hij is hartsteken dood, hij is morsdood, geeft geen teeken van leven meer. |
Hartstocht, M. Hartstochtelijk. |
Hartsvanger, hertsvanger, M. Een lang jachtmes, dat op de hertenjacht gebruikt wordt. |
Hartsvriend, M. |
Haspel, M., haspels en haspelen. |
Hatelijk, b.n. Hatelijkheid. |
Haten, b.w. Ik haat, haatte, heb gehaat. |
Have, V. Bezitting. |
Haveloos, b.n. |
Haven, V., havens. Havenplaats. |
Haver, V. |
Haverij. Zie Averij. |
Havezaat, havezate, V. Eene eigene hofstede, bijzonder in de provincie Overijsel. |
Havik, M., haviken. Haviksbek. |
Hazelaar, M., hazelaren en hazelaars. Hazelaarsbosch. |
Hazelnoot, V. voor de vrucht, M. voor den boom. Zie Abrikoos. Hazelnoteboom. |
Hazenlip, V. |
Hazenwind, M. |
Hecht, b.n. en bijw. Sterk. |
Hecht, heft, O. |
Hechten, b. en o.w. Ik hecht, hechtte, heb gehecht. |
Hechtenis, V. Zie Beduidenis. |
Hectare [HA.], V., hectares en hectaren. Bunder = 100 vierk. roeden of 10000 vierk. ellen. |
Hectogram [HG.], O. Een ons = 100 wichtjes of grammen. |
Hectoliter [HL.], M. Een Nederl. vat = 100 kan of liters. - Een Nederl mud = 100 kop. |
Hectometer [HM.], M. 100 Nederl. ellen = 10 roeden. |
Heden, bijw. |
Hedendaags, bijw. Hedendaagsch, b.n. |
Heelen, b.w. Genezen. Ik heel, heelde, heb geheeld. Heelmeester. Heelkundige. |
Heelhuids, heelshuids, bijw. |
| |
| |
Heem, heim, O. Huis, hof. Heimwee. |
Heen, henen, bijw. Zoo ook in samenstellingen als: |
Heenbrengen, henenbrengen, heengaan, henengaan, heenloopen en henenloopen, enz. |
Heep, V., hepen. Eene soort van hakmes. |
Heer, M., heeren. Meester. Heerlijk. Heeroom: Met dezen titel spreekt men een priester aan. |
Heer of Heir, O., heren, heiren. Leger. Groote menigte. De Heer der heirscharen. Heerbijl. Heerleger. Heerbaan. Heertocht. Heerweg. Heerschaar. |
Heeremijntijd, tusschenw. |
Heerenknecht, M. |
Heerschen, o.w. Ik heersch, heerschte, heb geheerscht. Heerschzucht. |
Heerscher, M. Heerscheres, V. |
Heesch, b.n. en bijw., heescher, meest heesch. Heeschheid, V. |
Heester, M. |
Heet, b.n. en bijw., heeter, heetst. |
Heeten, b.w. Heet maken. Ik heet, heette, heb geheet. |
Heeten, b. en o.w. Noemen. Ik heet, heette, heb geheeten. Hij heet Jan (1 n.), d.i.: Zijn naam is Jan. Men heette hem (4 n.) Jan (4 n.) zonder genade, d.i.: Men noemde hem Jan zonder genade. - Jan van Oostervant werd Jan (1 n.) zonder genade geheeten. - In Hij heette het (4 n.) hem (4 n.) liegen heeft heeten de bet. van maken. Het zegt zooveel als: Hij maakte hem tot een leugenaar. - Nog heeft heeten soms de bet. van bevelen, als:
Hij heet de knechten (3 n.), die genaken,
Zich meester van den buit te maken. |
Hef, heffe, V. Het vuil, het onderste eener bezonken vloeistof. Ook: de heffe des volks, het laagste gemeen, het grauw. |
Heffen, b.w. Ik hef, hief, heb geheven. |
Heg, hegge, V. Haag. Hegje, heggetje. |
Hei, tusschenw. |
Hei, V. Een werktuig om te heien. |
Heide, hei, V., heiden. |
Heiden, M., heidenen. Afgodendienaar. Heidensch. |
Heiden, M., heidens. Zigeuner. Landlooper. |
Heidin, V. |
Heien, b.w. Ik hei, heide, heb geheid. Heier. |
Heil, O. Heilloos. |
Heiland, M. Eigenlijk het tegenw. deelwoord van heilen, heelen: genezen. |
Heilige, M. en V. |
Heillover, M. Heilbelover. Een der vele namen van den ooievaar. |
Heimelijk, b.n. en bijw. |
Heimpje (heempje), O. Eene soort van krekel. |
Heinde, bijw. Nabij. Heinde en veer: Nabij en ver. |
Heinen, b.w. Omtuinen. Ik hein, heinde, heb geheind. Heining, V. Heininkje, O. |
Heir. Zie Heer. |
Hek, O., hekken. |
Hekken, O., hekkens. |
Hekel, M. Een werktuig, van opstaande draadspitsen voorzien, om het vlas en den hennep van de houtachtige deelen te reinigen. Hekelen. Hekelig. Hekeldicht. |
Hekel, M. Afkeer. - Men wachte zich ekel te schrijven. |
Heks, V., heksen. Heksendans. |
Hel, V. Helsch. |
| |
| |
Hel, b.n. en bijw., heller, helst. |
Held, M. Heldin, V. Heldenmoed. |
Helder, b.n. en bijw., helderder, helderst. |
Helen, b.w. Verbergen. Ik heel, heelde, heb geheeld. Heler, M. De heler is zoo goed als de steler. |
Helft, V. |
Helicon, M. Een berg in Boeotië, die aan Apollo en de Zanggodinnen was gewijd. |
Heliotroop, M., heliotropen. Zonnebloem. |
Hellebaard, V. Eene spies met eene baarde of bijl, waarmee gestoken en gehouwen kan worden. Hellebaardier. |
Heller, M. Eene kleine koperen munt in verscheidene streken van Duitschland. |
Helleveeg, V., hellevegen. |
Heilig, b.n. en bijw. Boos, vergramd, toornig. |
Helling, V. |
Helm, M. Hoofddeksel. |
Helm, V. Grassoort. |
Helmet, O. Helm, in de dichtkunst. |
Helpen, b.w. Ik help, hielp, heb geholpen. |
Helster, M. Zie Halster. |
Hemd, O. Hemdje. Hemdsboord. Hemdskraag. |
Hemel, M, hemels en hemelen. Het eerste meervoud wordt gebruikt, als men van ledikanten of schilderijen -: het tweede, als men van het uitspansel spreekt. - Hemelsch. |
Hemeling, M. en V. |
Hemelsblauw, b.n. |
Hemelschgezind, b.n. |
Hemelval, M. Wat uit den hemel valt of geacht wordt uit den hemel, van de Godheid, neer te dalen, voort te komen. Die leer was hemelval. De tonen klonken mij als hemelval in de ooren. |
Hen, V. Hennetje. Hennenei. |
Henen, bijw. Zie Heen. |
Heng, hang, V. Hengsel van deuren, vensters enz. |
Hengel, M. |
Hengel, O. Hengselmand. |
Hengst, M. Paard. |
Hengst, V. Vaartuig. Zie Aak. |
Henker, M. Beul. |
Hennep, M. |
Her, herre, V. Zie Har. |
Her, bijw. |
Herademen, herbenoemen, herbouwen, herdoen, herkauwen, herleiden enz. |
Heraut, M. |
Herberg, V. Herbergier. Herbergierster. |
Herbergen, b. en o.w. Ik herberg, herbergde, heb geherbergd. |
Herder, M. Herdersstok. Herdersstaf. Herdersspel. |
Herderin, V. Herderinnetje. |
Heremiet, M. Kluizenaar. |
Herfst, M.Ga naar voetnoot1) |
Herhalingsschool, V. |
Herinneren, b.w. Ik herinner, herinnerde, heb herinnerd. Herinnering, V. Ik konde mij (4 n.) zijner (2 n.) onmogelijk herinneren. Hij herinnerde zich (3 n.) den man (4 n.) niet meer. Herinner hem (4 n.) aan die zaak. Herinnert gij u (4 n.) dien dag (bijw. 4 n.) nog? |
Herkomen, o.w. Ik herkom, herkwam, ben herkomen. |
Herkomst, V. Herkomstig. |
Hermelijn, M. voor het dier. O. voor het bont. Hermelijnen, stoff. b.n. |
Hersens, hersenen, harsens, harsenen, V. meerv. - Hersenloos. |
| |
| |
Herstel, O. |
Hert, O. Hertebeest. Hertebout. Hertenjacht. Hertevleesch en hertenvleesch. |
Hertog, M., hertogen. - Hertog is samengesteld uit heer (leger) en tog van het verouderde werkw. tien, toog, getogen, dat behalve trekken, ook geleiden, brengen beteekende. Hertog beteekent dus woordelijk heerleider: aanvoerder, geleider van een heer of leger. |
Hertshoorn, hertshoren, M. voor den horen, O. voor de stof. Geest, olie van hertshoorn. |
Hervorming, V. |
Herwaarts, bijw. |
Hespe, hesp, V. Eene ham. Eigenlijk Hepse, van Hepe, heupe. |
Hette, V. Zie Hitte. |
Hetwelk, betr. voornw. |
Hetzelfde, hetzelve, aanw. voornw. |
Heude, heu, V., heuden, heuen. Een platbodemd koopvaardijschip. |
Heug, V. In: Tegen heug en meug. - Voor: Iets tegen heug en meug opeten, hoort men in sommige streken, verkeerdelijk: iets heug tegen meug opeten. |
Heugel, M Zie Haal en Hangel. - Ook de getande ijzeren staaf in eene dommekracht. |
Heugen, onp. w. Het heugt, heugde, heeft geheugd. Geheugen. Heugenis, V. |
Heuglijk, b.n. en bijw. |
Heuker, M. In Groningen een kruidenier in het klein. |
Heul, M. Slaapbol. Heulsap. Heulzaad. |
Heul, O. Hulp, bijstand. |
Heule, Heul, V. Houten bruggetje. |
Heup, V. |
Heur, pers. voorn. w. Haar. - Bij Zuidnederlandsche schrijvers komt heur voor haar dikwijls voor. Bij Noordnederlanders vindt men heur voor haar (zoowel als het bezittelijk voorn. w. heure voor hare) alleen dan, wanneer de welluidendheid dit schijnt te vorderen. |
Heusch, b.n. en bijw., heuscher, meest heusch. Heuschelijk. |
Heuschheid, V. |
Heuvel, M., heuvels en Heuvelen. |
Heve, V. Zie Heffe. |
Hevel, M. |
Hevig, b.n. en bijw. Heftig. |
Hiel, M. |
Hieling, V. Het achterste gedeelte van de kiel. Achterstuk van eene schaats. |
Hijgen, o.w. Ik hijg, hijgde, heb gehijgd. Moeilijk ademen. |
Hijlik, O. Huwelijk. |
Hijlikmaker, M. Zekere soort van koek. - De verkeerde uitspraak heiligmaker heeft onze Vlaamsche naburen verleid deze soort van koek zaligmaker te noemen. |
Hijs, hijze, V. Een stuk rookvleesch. |
Hijschen, b.w. Ik hijsch, heesch, heb geheschen. |
Hik, M. |
Hilletje. V. De klep in eene pomp. |
Hilt, V. De kruk van een schippersboom of kloet. |
Hiltik, hieltik, M., hiltiken. Bikkel. - De bikkel wordt alzoo genoemd omdat hij uit den hiel van het dier wordt genomen. De hiel werd vroeger ook helte geheeten. |
Hinde, V. |
Hinken, hinkelen, o.w. Ik hink, hinkel; hinkte, hinkelde; heb gehinkt en gehinkeld. |
Hinder, M. Hindernis, V. |
Hipocras, M. Wijn, op kaneel en suiker getrokken. Alzoo
|
| |
| |
genoemd naar den beroemden Griekschen geneesheer Hippocrates. |
Historie, V., historiën, histories. Historisch. |
Hit, M. Eigenlijk: Hitlandsch paard. Hittenwagen. |
Hitte, hette, V. Hitsig. Hittig. Hittigheid, V. |
Hobbel, M. Eene oneffene hoogte, knobbel. |
Hoed, M. Hoofddeksel. Hoedebol, -doos. Hoedenfabriek, -maker, -winkel. |
Hoed, O. Eene vroegere Nederl. inhoudsmaat. |
Hoedanig, voorn. w. |
Hoede, V. |
Hoef, hoeve, V. Hofstede. Hoevenaar, M. Pachter. |
Hoef, M. Paardenhoef. Eenhoevig. Hoefijzer. |
Hoefsmid, M., hoefsmeden. |
Hoegrootheid, V. Zie Bangigheid. |
Hoek, M. Hoekswijs, hoekswijze, bijw. |
Hoeker, M. Vischhoeker. Zie Aak. |
Hoeksch, b.n. en bijw. |
Hoeksche, M. en V. |
Hoen, O., hoenders, hoenderen. Hoentje, hoentjes, hoendertjes. Zie Dag. |
Hoep, M. Hoepring: gladde ring. Hoepel. |
Hoepel, M. Een houten of ijzeren band om vaatwerk. |
Hoereeren, o.w. Ik hoereer, hoereerde, heb gehoereerd. |
Hoest, M. |
Hoesten, o.w. Ik hoest, hoestte, heb gehoest. |
Hoetelaar, M. Knoeier, broddelaar. |
Hof, M., hoven. Tuin. |
Hof, O., hoven. Vorstelijk verblijf. |
Hoffelijk, b.n en bijw. |
Hofraad, M. |
Hok, O. |
Hokkeling, M. en V. Eenjarig kalf. |
Hol, M. Het hollen. |
Hol, O., holen. Uitgeholde ruimte. Holletje |
Hol, b.n., holler, holst. |
Hola, Holla, tusschenw. |
Holderdebolder, bijw. |
Holster, M. Pistoolkoker. |
Holte, V. Zie Aanstalte. |
Hom, V. De melk van mannetjesvisschen. Hombaars. Mannetje van den baars. |
Hombergat, hommergat, O. Scheepswoord. Ook Tuingat, katrolgat geheeten. |
Hommel, M. Mannetjesbij. |
Hommeles, bijw. 't Is er hommeles, er is twist, verdeeldheid. - Hommeles staat voor de bijwoordelijke uitdrukking, als in homulus. Homulus is de naam eener oude comedie, waarin hemel en aarde overhoopliggen. [Bilderdijk.] |
Hommerd, M. Mannetjesvisch, homvisch, in sommige streken Melker geheeten. |
Homp, V. |
Hond, M. Hondsch. Hondekot. Hondenhok. |
Honderd, hoofdgetal. Tweehonderd, driehonderd enz. |
Honderd, O. Men verkoopt de noten bij het honderd. |
Hondsdagen, M. meerv. De naam hondsdagen geeft men aan het tijdvak, waarin de zon het sterrenbeeld de Leeuw doorloopt, omdat alsdan de schitterendste ster van het uitspansel, Sirius, - die ook hondsster wordt genoemd, omdat hij tot het sterrenbeeld de groote hond behoort - te gelijk met de zon aan de Oosterkim verschijnt. Deze hondsdagen, gewoonlijk van half Juli tot half Augustus, zijn de warmste dagen van het jaar. Daar velen nu, geheel ten onrechte, eenig verband meenen te zien tus- |
| |
| |
schen de Hondsdagen en hondsdolheid, is blijkbaar de naamsoorsprong geheel vergeten en wordt aan het woord eene geheele verkeerde beteekenis gehecht. |
Hondsster, Hondsstar, V. |
Hondsvot, M. |
Honger, M. |
Honig, honing, M. |
Honigraat, honingraat, V., honigraten, honingraten. Samengesteld uit honig, honing en raat, waarvoor men in sommige streken ratel zegt. Raat beteekent het weefsel of celletje, dat met honig gevuld is. |
Honk, O. - Ver van honk gaan: Ver van huis gaan. |
Hont, Honte, V. De Hont of Wester-Schelde. |
Hoofd, O. Hoofdelijk, b.n. en bijw. Hoofdeneinde. In een bed het tegenovergestelde van het Voeteneinde. In sommige streken hoort men alleen Hoofdeinde, Voeteinde. |
Hoofsch, b.n. en bijw., hoofscher, meest hoofsch. Hoofschheid, V. |
Hoog, b.n. en bijw., hooger, hoogst. Hooglijk, hoogelijk. |
Hoogaars, V., hoogaarzen. Zie Aak. |
Hoogachtbaar, hoogeerwaard, hooggeleerd, hooggeboren, hoogwelgeboren, b.n. |
Hoogachten, b.w. Ik acht hoog, achtte hoog, heb hooggeacht. |
Hoogen, b.w. Ik hoog, hoogde, heb gehoogd. |
Hoogepriester, M. |
Hoogeschool, V. |
Hoogtijd, M. |
Hooi, O. |
Hoon, M. |
Hoonen, b.w. Ik hoon, hoonde, heb gehoond. |
Hoop, M., hoopen. Stapel, menigte. |
Hoop, hope, V. Verwachting. Hopeloos. |
Hoopen, b.w. Opstapelen, ophoopen. Ik hoop, hoopte, heb gehoopt. |
Hoopsgewijze, hoopsgewijs, bijw. |
Hooren, o. en b.w. Ik hoor, hoorde, heb gehoord. Hoorenswaardig. |
Hoorn. Zie horen. |
Hoornen, stoff. b.n. |
Hoornenband, M. |
Hoos, V., hoozen. Waterhoos. Windhoos. |
Hoos, V., hozen. Kous. Hoosband, hozeband. Kouseband. |
Hoosvat, O. |
Hoovaardig, b.n. en bijw. Eigenlijk hoogvaardig. |
Hoovaardij, V. |
Hoozen, b.w. Water scheppen. Ik hoos, hoosde, heb gehoosd. |
Hop, hoppe, V. Eene plant. |
Hop, M. Zekere vogel, ook schijthop, drek- of stronthaan, stinkhaan en vlaszaaier geheeten. |
Hopen, b.w. Verwachten, wenschen. Ik hoop, hoopte, heb gehoopt. |
Hopman, M., hopmans, hoplieden. |
Hopperd, M. Het bier in den hopketel, vóór de hop er van afgescheiden is. |
Hor, V. Een speeltuig, dat een snorrend of ronkend geluid maakt, en daarom in sommige streken door de jeugd ook Ronker geheeten wordt. |
Horde, V. Eene zwervende bende. Ook: Een meestal langwerpig vierkant vlechtwerk van teen, ijzerdraad enz., dat tot verschillende einden dient. - Hordetje, veeltijds horretje uitgesproken. - Hordenvlechter. Hordenwand. |
Horen, hoorn, M., horens, hoorns. - O. voor de stof. |
Horizon, horizont, M., horizonten. Gezichteinder. |
| |
| |
Horloge, O. Horlogetje. |
Horn, M., hornen. Uitspringende hoek. |
Horoscoop, M. en O., horoscopen. - Het woord is onzijdig alleen in de uitdrukking: het horoscoop trekken. |
Horrel, M. Stoot. |
Horrelvoet, M. Misvormde voet, paardenvoet. |
Horrelvoet, M. en V. Persoon met een horrelvoet. |
Hort, M. Stoot, ruk. |
Horzel, V., horzels en horzelen. |
Hot, V. Het dik van geschifte of gekarnde melk. |
Hotel, O. |
Hou, b.n. In: Hou en trouw. |
Houden, b.w. Ik houd, hield, heb gehouden. |
Houder, M. Houderes, V. |
Hout, O. Houten, stoff. b.n. |
Houtmijt, V. Houtskool, V. |
Houvast, O. |
Houw, V. Een gebrek aan de oogen van paarden en rundvee. |
Houw, M. Hak. |
Houwdegen, M. |
Houweel, O., houweelen. Wordt in sommige streken V. gebruikt. |
Houwen, b.w. Ik houw, hieuw, heb gehouwen. |
Houwer, M. |
Hoveling, M. |
Hoven, b. en o.w. Iemand onthalen. Ik hoof, hoofde, heb gehoofd. |
Hovenier, M., hoveniers en hovenieren. Hovenierster, V. |
Huds, V. Versleten lap. Oud kleedje. |
Hugen, o.w. Vleiend vragen van kinderen aan kinderen om een stukje van de eene of andere lekkernij. Ik huug, huugde, heb gehuugd. |
Hui, V. Wei van melk. |
Huichelaar, M., huichelaars en huichelaren. Huichelaarster, huichelares. V. Huichelarij, V. |
Huichelen, o. en b.w. Ik huichel, huichelde, heb gehuicheld. |
Huid, V. Huidenkooper. Huidvetter. |
Huiden, heden, bijw. Huidig, b.n. Ten huidigen dage. |
Huif, V., huiven. Huifkar. |
Huig, V., huigen. Lelletje aan den ingang der keel. |
Huik, V. Een vrouwenmantel met eene kap. De huik naar den wind hangen. |
Huilebalk, M. en V. Gehuurde schreier of schreister bij begrafenissen - Ook: kind dat gedurig schreeuwt. |
Huilebalk, V. De hoed van een huilebalk. |
Huis, O., huizen. Huislijk, huiselijk. Huisje. Huisjesslak. |
Huishouden, o.w. Ik houd huis, hield huis, heb huisgehouden. |
Huishouden, O. |
Huishouding, V. Huishoudinkje. |
Huisraad, O. Verkorting van huisgeraad, d.i.: huisgereedschap. |
Huisvesten, b. en o.w. Ik huisvest, huisvestte, heb gehuisvest. Huisvesting, V. |
Huivering, V. Zie Achting. |
Huizen, b. en o.w. Ik huis, huisde, heb gehuisd. Huizing, huizinge, V. Zie Achting. |
Hukken, hurken, huiken, o.w. Ik huk, hurk, huik; hukte, hurkte, huikte; heb gehukt, gehurkt, gehuikt. |
Hukken, hurken, huiken, V. meerv. Op de hukken zitten. |
Hul, V., hullen. Hulletje. Een linnen kinderkapje. |
Hullen, b.w. Ik hul, hulde, heb gehuld. |
Hulde, V. |
Hulden, b.w. Ik huld, huldde,
|
| |
| |
heb gehuld. Hetzelfde als |
Huldigen, b.w. Ik huldig, huldigde, heb gehuldigd. Zie Bevochtigen. |
Hulk, V. Een vaartuig. Zie Aak. |
Hulp, hulpe, V. Hulpeloos. |
Hulsel, O. Zie Aanhangsel. |
Hulst, hulstboom, M. Een heester, ook Steekpalm geheeten. Voor Hulstboom vindt men ook Hulzeboom. - Het oude stadje Hulst ontleent zijn naam aan den hulst. |
Hulze, V. De bast van peulvruchten. |
Humaan, b.n. Menschlievend. |
Humaniteit, V. |
Humor, M. |
Hunebed, hunnebed, O. - 't Woord beteekent hoogst-waarschijnlijk reuzenbedden: reusachtige, reuzengroote bedden. |
Hupsch, b.n. en bijw., hupscher, meest hupsch. Hupschheid, V. |
Hut, V. |
Hutselen, b.w. Door elkander schudden. Ik hutsel, hutselde, heb gehutseld. Hutselbeker. |
Hutspot, V. - De samenstelling met pot, M. doet hier niets af, zoolang pot niet bepaaldelijk den zin van bijzondere kost of spijs heeft verkregen en dit is nog niet het geval. Wel zegt men overdrachtelijk, dat men van een stevigen, een Gelderschen pot houdt, doch dit zijn blijkbaar algemeene uitdrukkingen, waarin pot op de wijze van koken en bereiden ziet, zonder nog direct spijs te beteekenen. |
Huur, V. |
Huurceêl, V., huurceêlen. |
Huwelijk, O. Huwelijkszegen. |
Huwen, b. en o.w. Ik huw, huwde, heb gehuwd. |
Huzaar, M., huzaren. Niet: husaar. |
Hyacint, M. voor den steen, O. voor de stof, en V. voor de bloem. |
Hypotheek, V., hypotheken Zie Apotheek. |
Hysop, V. Eene plant. |
|
-
voetnoot1)
- De namen der jaargetijden zijn M., met uitzondering van het V. Lente.
|