Van oude en nieuwe regenten. Politiek in Nederland
(1995)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
9 Actiegroepen en het democratisch bestelInleidingDit hoofdstuk (een uitwerking van stellingen voorgelegd aan een bijeenkomst over het onderwerp ‘Parlement tussen politieke partijen en actiegroepen’ van de Nederlandse Kring voor Wetenschap der Politiek te Utrecht in 1980) is opgebouwd uit vijf onderdelen. In de eerste plaats doe ik een poging het terrein vrij te maken van een aantal welig woekerende misverstanden. Vervolgens noem ik een aantal factoren die het optreden van nieuwe actiegroepen en het voeren van nieuwe actie door reeds lang bestaande groepen sinds de jaren zestig zouden kunnen verklaren. In de derde plaats maak ik een aantal opmerkingen over de betekenis van het optreden van actiegroepen voor de politieke besluitvorming. In de vierde plaats ga ik in op de waardering van actiegroepen in het teken van het democratische politieke proces. Ten slotte behandel ik enkele aspecten van de verhouding tussen politieke partijen en actiegroepen. | |
I Drie woekerende misverstandenEen goed zicht: op het verschijnsel actiegroepen in de Nederlandse samenleving wordt, zo stel ik, ernstig belemmerd door een drietal wijdverbreide misvattingen: | |
[pagina 238]
| |
Misvatting 1. Actiegroepen zijn politieke verschijnselen die zich voor het eerst in de jaren zestig in belangrijke omvang in de Nederlandse politiek hebben gemanifesteerd. De geschiedenis leert anders. Actiegroepen komen in Nederland al langer dan een eeuw voor. Zij zijn bovendien te vinden in de voorgeschiedenis van vrijwel alle Nederlandse politieke partijen die vandaag in het parlement zitting hebben. Ik noem slechts een aantal bekende voorbeelden: de Aprilbeweging van 1853; de vele acties van het anti-Schoolwetverbond van 1872 die culmineerden in het grote volkspetitionnement van 1878; de wijdverbreide kiesrechtacties van liberalen, radicalen en socialisten vooral in de jaren tachtig van de vorige eeuw en opnieuw kort voor de Eerste Wereldoorlog; de talloze acties gedurende de Eerste Wereldoorlog tegen de oorlog, de mobilisatie, de duurte en de rantsoenering; de anti-Vlootwetcampagne van 1923; acties in de dertiger jaren van nationaalsocialistische en fascistische zijde alsmede de daardoor opgeroepen tegenacties gevoerd door sdap en nvv, Eenheid door Democratie, het Comité van Waakzaamheid, de Socialistische Anti-Oorlogsliga en dergelijke; grote stakingsacties van communisten en links-socialisten in 1946; strijd om de Indonesië-politiek tussen organisaties als de Vereniging Nederland-Indonesië enerzijds en het Comité Handhaving Rijkseenheid anderzijds; acties in verschillende decennia voor vrouwenemancipatie; voortdurende activiteit van vredesbewegingen, óók in wat men het hoogtij van de Koude Oorlog noemt, getuige de beweging De Derde Weg. Vele van de genoemde acties hadden een omvang en diepgang die nadien zelden zijn geëvenaard. Misvatting 2. Actiegroepen komen voort uit het verstopt zijn of verstopt raken van de institutionele kanalen voor hen die overheidsbesluiten pogen te beïnvloeden. Ook hier is van een stelling sprake waarbij men de retoriek van actievoerders tot ‘bewijs’ neemt, terwijl de ervaring duidelijk anders leert. Al vrij vroeg immers is, onder meer in het Leidse participatieonderzoek door G.A. Irwin en H.A.A. Molleman, het bewijs geleverd dat actievoerders onevenredig vaak voortkwamen uit kringen die tegelijkertijd sterk | |
[pagina 239]
| |
in bestaande instellingen zoals politieke partijen participeerden.Ga naar voetnoot1 De snelle overname door kleine groepen activisten van diverse belangrijke organisaties (zoals de PvdA, de vpro, de bestaande studentenvertegenwoordigingen, spoedig gevolgd door sommige van de overhaast gedemocratiseerde universitaire bestuursorganen), alsook het wedervaren van vele welzijnsinstellingen toont veeleer aan hoe ‘open’ tal van maatschappelijke organisaties in Nederland in feite waren. Misvatting 3. Actiegroepen zijn een onderdeel van één veelomvattende sociale beweging die in wezen een bewuste breuk beoogt met bestaande gezagsverhoudingen en waardenpatronen. Natuurlijk, er is sprake van een maatschappelijke beweging die bewust een ‘tegencultuur’ belijdt: tegen het kapitalisme, voor directe democratie en een kleinschalige samenleving, anti-groei, pro-milieu, voor vrije seks en abortus, voor legalisering van drugs, anti-defensie, voor de Derde Wereld. Natuurlijk, er zijn ook theoretici die uit dit alles een visie van grondige maatschappelijke verandering hebben gedistilleerd, variërend van Marcuse en TouraineGa naar voetnoot2 tot Ronald InglehartGa naar voetnoot3 - waarbij steeds de gedachte opgeld doet dat een nieuwe generatie, niet langer door oude waarden gevangen, bij uitstek een nieuwe samenleving vertegenwoordigt. Ziet men echter ietwat nader toe, dan ontwaart men tal van elementen die tegen een dergelijke ‘lineaire’ ontwikkeling pleiten. Zelfs als men zich beperkt tot de groeperingen binnen de veronderstelde tegencultuur, dan is in de praktijk van weinig eenheid sprake. In tal van acties die door nieuwe groepen onder het mom van nieuwe waarden worden gevoerd, is het element van directe belangenbehartiging gemakkelijk aanwijsbaar - of het nu gaat om studentenacties tegen de duizend-guldenwet, de strijd om salaris | |
[pagina 240]
| |
en arbeidsvoorwaarden van ambtenaren, welzijnswerkers en onderwijskrachten, acties van werkende jongeren of de vvdm, pogingen subsidies af te dwingen ook door hen die juist tegen het bestel zijn, het bewust overtreden van als hinderlijk ervaren verboden en dergelijke. Belangrijker misschien nog is het feit dat vergelijkbare acties steeds weer zijn gevoerd door groepen die men moeilijk tot de ‘alternatieven’ kan rekenen. Gingen sommige acties zelfs niet aan alternatieve acties vooraf, zoals de boerenacties in het Hollandsche Veld en de actie tot behoud van de rem? Anderen volgden - al dan niet door het succes van alternatieve acties aangemoedigd: vrachtwagenchauffeurs, binnenschippers, mariniers op de Dam, corpsleden met hockeysticks, dreigende artsen en velen meer. Ik concludeer daarom dat actiegroepen geen nieuw verschijnsel zijn, dat zij niet zijn deel van één algemene maatschappelijke beweging, dat zij evenmin voortkomen uit het verstopt zijn of raken van bestaande institutionele kanalen. Zo deze conclusie juist is, moet antwoord gegeven worden op de vraag waarom actiegroepen dan toch juist in de laatste vijftien jaar een zo sterke aandacht hebben gekregen. | |
II Hoe het specifieke optreden van actiegroepen in de laatste vijftien jaar te verklaren?Zonder op enigerlei wijze op volledigheid aanspraak te maken noem ik de volgende mogelijke verklaringen. 1. De betrekkelijke afwezigheid van grote acties tussen 1945 en 1965. Het optreden van relatief veel losse actiegroepen sinds het midden van de jaren zestig kon nieuw schijnen omdat door bijzondere omstandigheden daarvóór van relatief weinig grote acties sprake was. Na 1945 domineerde de noodzaak van herstel en wederopbouw. De organisatievrijheid werd na de bezettingsjaren opnieuw als een groot goed ervaren. Zelfs het herstel van | |
[pagina 241]
| |
oude organisaties eiste veel maatschappelijke inspanning. Na jaren van onderdrukking verscheen de verzuiling in een nieuw licht: was zij niet teken van vrijheid en verscheidenheid en bood zij niet een hecht-geïnstitutionaliseerd en berekenbaar kader voor belangen en organisaties van alle gading? Juist omdat in Nederland lange tijd politieke en maatschappelijke organisaties zo rustig hadden gefunctioneerd, kwamen nieuwe acties in de jaren zestig hard aan: bij de media, bij de politie, bij lokale bestuurders en landelijke politici. 2. De nieuwe rol van de media. De jaren zestig zagen de snelle verbreiding van de televisie, alsook de daarmee gedeeltelijk in verband staande losmaking van dagbladen uit oudere ideologische kaders. De media beïnvloedden onvermijdelijk de gang van het politieke proces. Waar men vroeger met luttele kranteberichten zou hebben volstaan, werden nu vormen van actie uit Amerika, Parijs, Duitsland direct naar de Nederlandse huiskamers overgebracht. Nieuwe, kleurrijke acties van groepen (hoe gering ook in getal) werden gemakkelijk overbelicht. Groepen leerden spoedig bewust over de band te spelen: slaagden zij erin voor hun meningen en verlangens de aandacht van de media te trekken, dan oefenden zij een onevenredige invloed op politici uit. Stelde mijn oude leermeester K. Baschwitz niet dat veel van wat politici voor ‘publieke opinie’ houden niet is opinie van het publiek, maar opinies in het publiek geuit?Ga naar voetnoot4 De televisie neigt ertoe incidenten te overaccentueren ten koste van routineprocessen, nieuwe groepen voor korte tijd meer nieuwswaarde toe te kennen dan vertrouwde verenigingen en instellingen, en eenzijdige eisen gemakkelijker te verwoorden dan de problematiek van ingewikkelde keuzen. De moderne massamedia zijn bovendien naar hun aard tamelijk vluchtig. Dit kan ertoe bijdragen dat veel acties en actiegroepen nauwelijks meer dan eendagsvliegen worden. Maar dezelfde factor kan er ook toe leiden dat sterker | |
[pagina 242]
| |
gemotiveerde groepen grijpen naar het wapen van de escalatie in de vorm van hardere, soms gewelddadige acties in een slag om wat men pleegt aan te duiden als media attention. Daarnaast is het nog nauwelijks onderzochte probleem van wat ik maar aanduid als de ‘sociologie van Hilversum’. Daarbij denk ik aan elementen als de relatieve jeugd van de programmamakers, het sterk op Amsterdam gericht zijn van velen onder hen, de ontwikkeling van een geheel eigen normenkader (hoezeer ook van onderlinge concurrentie sprake is). Wordt het niet tijd eens een goed onderzoek te doen naar de wijze waarop omroepmedewerkers en politieke journalisten de politiek bezien - een soort onderzoek waarvan wij én zij het heel vanzelfsprekend vinden dat het naar andere instellingen en groepen in de Nederlandse samenleving wordt verricht? 3. De reactie van politieke gezagsdragers. De niet toevallige samenloop van nieuwe media en nieuwe actievormen stelde Nederlandse politici voor problemen waarop zij naar verhouding weinig waren voorbereid. Eens nauwelijks zichtbare autoriteiten werden binnen korte tijd tot duidelijk zichtbare personen. Velen van hen reageerden daarop vol onzekerheid, hetgeen doorwerkte in hun houding tegenover allerlei journalisten én actievoerders. Onwennigheid leidde daardoor op korte termijn tot tamelijk abrupte koerswendingen bij de beleidsvoerders, wat vervolgens weer een premie leek te stellen op acties van zowel oude als nieuwe groepen. Na verloop van tijd trad wederzijds een zekere gewenning en soms verzadiging in. Maar ook toen bleef gelden dat op zijn minst een duidelijke versnelling in de bepaling van ‘posities’ optrad: kranten, radio en televisie verdrongen zich om commentaar bij politici, en die reageerden daarop (en op elkaar) in abrupt tempo. Hierdoor ontwikkelde zich wat men niet zonder reden het politiek-publicitair complex is gaan noemen, dat hoe ‘publiek’ ook, tegelijk een geheel eigen wereldje vertegenwoordigt. 4. Het demonstratie- en imitatie-effect. Er lijkt weinig twijfel over te bestaan, dat nationaal en internationaal sprake is geweest van | |
[pagina 243]
| |
sterke imitatie-effecten. Wat begon met de Civil Rights Movement en de campagnes tegen de Vietnamoorlog in de Verenigde Staten, vond in toenemende mate een echo in Europa. Vormen van acties bleken echter spoedig over een breed spectrum toepasbaar. Succesrijke acties noodden tot navolging. Het is daarom niet moeilijk in te zien waarom aanvankelijk sprake kon zijn van een golf van acties en waarom na een zeker culminatiepunt ook van een duidelijk verminderde meeropbrengst kon worden gesproken. Geldt ook hier niet dat ‘nothing succeeds like success’, maar ook dat ‘nothing fails like failure’? | |
III Actiegroepen en de politieke besluitvorming1. Actiegroepen en de sterke uitbreiding van de overheidssfeer. Voor een goed begrip van de rol van actiegroepen in de besluitvorming - en meer algemeen van die van alle belangengroepen - is een goed zicht op de sterke uitbreiding van de staatstaak een (vanzelfsprekende) voorwaarde. Waar de overheid steeds verder in de maatschappij intervenieert, is het logisch dat groepen in die maatschappij zich steeds meer weren, via min of meer sterke vormen van organisatie. En deze factor neemt toe naarmate de opvatting opgeld doet dat de overheid alles kan en voor alles verantwoordelijk is. 2. De verbrokkeling van het overheidsbeleid. Traditioneel is in Nederland sprake van een sterke verbrokkeling van de besluitvorming: tussen de verschillende bestuurslagen van gemeente, gewest, provincie en rijk, maar ook binnen elke bestuurslaag afzonderlijk, als gevolg van het sterk pluralistische karakter dat het Nederlands bestuur vanouds kenmerkt. Welke terminologie men ook gebruikt (‘arena's’ of ‘circuits’, ‘ijzeren ringen’ of ‘sectorbeleid’), de beleidsvoering van de Nederlandse overheid is altijd zaak van tal van bontgekleurde instanties en groepen. Wat vanouds voor het sterk pluriforme bestel van georganiseerde | |
[pagina 244]
| |
pressiegroepen gold, doet zich ook voor ten aanzien van acties en actiegroepen. In de wereld van het deelbeleid blijft wederzijdse erkenning niet uit. Zouden er overigens veel landen zijn waar ministeries hun bestokers met subsidies bijstaan? 3. Een gunstige kosten-batenverhouding. Voor een goede beoordeling van het verschijnsel acties en actiegroepen in de Nederlandse samenleving dient men te letten op de verhouding tussen inspanning en succes. Zeker in de aanvang is het actiegroepen vaak gelukt een onverwacht hoge prioriteit te verkrijgen op de politieke agenda met naar verhouding geringe inspanningen. Vergelijkt men deze (aanvankelijke) successen met de veelal lange en moeizame geïnstitutionaliseerde beslissingsprocessen, dan was sprake van een snel en goedkoop middel. Deze les ontging reeds lang in het geïnstitutionaliseerde proces opgenomen groepen niet. Ook zij gingen veelal over tot directe acties (gewoonlijk als aanvulling op oudere beïnvloedingsmechanismen): niet omdat andere, meer geïnstitutionaliseerde kanalen niet ‘open’ waren of niet in stand bleven, maar omdat directe acties veelal onverwacht effectief bleken. En zolang dit het geval blijft zal de paradox blijven voortbestaan dat ook goed in het proces geïnstitutionaliseerde groeperingen directe acties plegen. Wel kan ook hier uiteindelijk een wet van afnemende meeropbrengst gelden: naarmate meer acties meer zaken op de politieke agenda brengen zullen incidentele acties gemiddeld minder resultaat kunnen boeken. Al was het slechts omdat een echte overload bij de meest gezaghebbende en verantwoordelijke regeerders en regeringsinstellingen optreedt, die onvermijdelijk óf tot afhouden dwingt óf resulteert in een zo sterke escalatie van acties dat deze zelfde gezagsdragers wellicht in staat zijn met minder moeite ook duidelijke tegenkrachten tegen harde-actievoerders te mobiliseren. | |
[pagina 245]
| |
IV Actiegroepen en het democratisch politiek procesOp basis van het voorgaande kom ik tot de volgende stelling: voor een juiste inschatting van het belang van actiegroepen voor het politieke proces is een optiek die uitgaat van een ‘elitairpluralistische’ benadering onthullender dan een benadering die actiegroepen vooral beschouwt als onderdeel van een algemene democratiseringsbeweging. Bij vele debaters - tot aan kerkelijke gezagsdragers toe - treft men een beeld aan waarin actiegroepen van een speciaal democratisch aureool worden voorzien. Deze zouden bij uitstek het verlangen naar directe inspraak vertegenwoordigen dat mondige burgers in een ‘anomische’ - men zegt even gemakkelijk: overgebureaucratiseerde - maatschappij past. Dit (wens)beeld lijkt mij minder valide dan een beeld dat oprijst bij toepassing van een polyarchisch model. Bezien vanuit dat laatste perspectief zijn actiegroepen in beginsel niet meer en niet minder dan elke andere groep (binnen of buiten de overheid) die invloed wil doen gelden op het besluitvormingsproces, in onderlinge concurrentie om de schaarse tijd, aandacht en middelen van de voornaamste ‘gezaghebbende’ instanties. Zo krijgt men ook meer oog voor de specifieke claims die in het geding zijn, voor de potentiële en feitelijke ‘aangewende middelen’ (resources) die meespelen, voor het streven van groepen bij voorrang een plaats op de politieke agenda te verwerven. Dan wordt men als vanzelf gedwongen zich niet in algemeenheden te verliezen over de democratische betekenis van de actiegroep, doch moet men elke actie van elke groep op eigen waarde schatten. Dan ook doen zich enige specifieke problemen voor die om nadere analyse en bezinning vragen: 1. Wie zijn de actievoerders? Wij weten uit diverse onderzoekingen, laatstelijk nog uit het rapport over 1980 van het Sociaal en Cultureel Planbureau,Ga naar voetnoot5 dat actievoerders naar sociaal milieu en opleiding verhoudingsgewijs vooral voortkomen uit hogere | |
[pagina 246]
| |
kringen, hetgeen evenzeer (en volgens recent onderzoek zelfs nog meer) geldt voor leden van politieke partijen.Ga naar voetnoot6 Ik wil - ter voorkoming van misverstand - nog eens nadrukkelijk zeggen dat dit niet noodzakelijk inhoudt dat acties of partijactiviteiten ook tot eigenbaat van deze hogere milieus behoeven te strekken. De combinatie links activist/hoger milieu is al eeuwen een vaak voorkomende. Er zijn ook gegevens die erop wijzen dat sommige vormen van directe actie - vooral op lokaal niveau, en vaak acties die ideologische waarnemers niet direct als politieke acties onderkennen - een meer ‘democratische’ participatiegraad laten zien dan andere. Maar ook dan blijft de constatering dat kennelijk actiegroepen slechts in zeer beperkte mate ertoe strekken om de ‘democratische’ participatie en inspraak reëel te spreiden. 2. De individuele burger en het systeem: twee optieken. Een polyarchische optiek heeft evenzeer als voordeel dat zij niet gauw leidt tot een versimpeling van het beeld van (feitelijke of mogelijke) processen van politieke besluitvorming. Lijkt het direct zelf beschikken gezien vanuit de individuele burger nog een reële mogelijkheid, dat kan nooit het geval zijn indien men het optreden van actiegroepen beziet in de optiek van het algehele systeem. Want dan immers staat actiegroep tegenover actiegroep, staan alle soorten actiegroepen tegenover alle andere pressiegroepen, staan (delen van) overheidsinstanties tegenover pressiegroepen van alle gading. Dan ook blijft een realistisch beeld bestaan van besluitvorming: bont, verbrokkeld, weinig centraal te overzien en te regelen, waarin een actiegroep niet meer is dan een groep met een bepaalde claim - niet ‘de’ burger die spreekt, maar sommige burgers die iets verlangen of willen afdwingen. Dan ook blijft de vraag open of het gaat om signalen van vergeten of onderbedeelde groepen, of juist van groepen die toch al een ver- | |
[pagina 247]
| |
houdingsgewijs grote rol in het politieke proces spelen. Zo wordt men gedwongen tot beoordeling ad hoc, niet tot aprioriveronderstellingen. En evenmin zal men dan gauw in de verleiding komen te geloven dat een moderne maatschappij zonder meer gebouwd kan worden op actiegroepen alleen, met opzij schuiven van, in plaats van als aanvulling en wellicht correctie op meer geïnstitutionaliseerde vormen van politieke organisatie. | |
V Actiegroepen en politieke partijenAls ik tot slot een aantal korte opmerkingen maak over het onderwerp van de verhouding tussen actiegroepen en politieke partijen, dan kom ik vooreerst tot een schrale oogst. En dat om twee ogenschijnlijk tegenstrijdige redenen. Ik kan enerzijds weinig toevoegen aan wat door anderen reeds eerder uitvoerig is betoogd. Ik denk daarbij in het bijzonder aan discussies gevoerd binnen de Partij van de Arbeid door personen als Bart Tromp, Wouter Gortzak en Godfried van Benthem van den Bergh, alsook aan het rapport Partij, parlement, activisme van de Wiardi Beckmanstichting en het rapport Interne partijdemokratie van de commissie-Van Thijn.Ga naar voetnoot7 Maar anderzijds is in wezen nauwelijks behoorlijk onderzoek naar dit soort problemen in Nederland verricht. Processen van besluitvorming binnen politieke partijen vormen nog grotendeels witte plekken op de kaart van het Nederlands politicologisch onderzoek - of het nu gaat om de parti- | |
[pagina 248]
| |
cipatie van leden, het ledenverloop, processen van kandidaatstelling of de (machts)verhouding tussen verschillende partijorganen.Ga naar voetnoot8 En voor zover wij iets weten, is dat nog vrijwel uitsluitend gebaseerd op analyses van partijen aan de linkerzijde van de Nederlandse politiek (vooral de PvdA); de rest is vrijwel geheel een kwestie van gissen of hoogstens het natrekken van wat formele reglementen. Met dat (niet geringe) voorbehoud, bied ik niet anders aan dan een aantal pure discussiepunten: 1. Vorming van een actiepartij. De poging om een moderne politieke partij tot een actiepartij te maken is naar vrij algemene opvatting faliekant mislukt. Voor onderbouwing van deze stelling verwijs ik naar de eerder genoemde studies over de PvdA, waarbinnen door relatief actieve groepen ernstig in deze richting is gestreefd. De poging is mislukt omdat ook een zo grote en financieel relatief sterke partij als de PvdA niet werkelijk over voldoende middelen beschikte; omdat steeds weer wisselende acties niet pasten bij de partijopbouw en het interne partijwerk; omdat aandacht voor verspreide acties ging ten koste van integratie; omdat het conflict tussen wat men wel ‘bestokers’ en ‘bestuurders’ ging noemen zodanige vormen heeft aangenomen dat het proces meer vernietigde dan het opbracht. Kort samengevat: een partij zal spoedig als duurzame organisatie te gronde gaan wanneer zij actiegroepen najaagt in plaats van acties inschat en afhankelijk van haar eigen prioriteiten óf terzijde laat, óf deels verwerpt, deels integreert, dan wel opneemt en versterkt. 2. Actiegroepen binnen partijen. Ook zonder veel onderzoek lijdt | |
[pagina 249]
| |
het weinig twijfel dat actiegroepen binnen partijen actief zijn. Daarbij lijken zij hun activiteit vooral te richten op twee specifieke momenten: processen van kandidaatstelling en het opstellen van verkiezingsprogramma's. Een gedetailleerde analyse van de steeds uitgebreidere verkiezingsprograms zou ongetwijfeld de invloed van tal van actiegroepen ontdekken. De sprong van een (zo gedetailleerd) verkiezingsprogram naar een effectief overheidsbeleid is nadien echter nog groot, en aangezien strenge eisen leiden tot bemoeilijking van onderhandelingen tussen partijen tijdens of na de kabinetsformatie, biedt deze weg nauwelijks echte garantie tot welslagen. 3. Spreiding of concentratie van invloed? Of actiegroepen bijdragen tot spreiding van invloed binnen partijen of juist tot cumulatieve ongelijkheid hangt van tal van factoren af: de veelheid van groepen die binnen een partij actief zijn; de mate waarin eventueel tegenspel wordt gegeven door concurrerende groepen; het tegenwicht dat tegen eenzijdige eisen wordt geboden door hen die uit hun verantwoordelijkheid gedwongen zijn te denken in termen van relatieve prioriteiten, en dergelijke. Hier geldt opnieuw dat het oordeel anders zal uitvallen indien men het proces beziet vanuit het gezichtspunt van de directe-inspraak-eisende-actievoerders dan in de optiek van hen die alle ‘insprekers’ met elkaar, en deze eventueel ook met te-weinig-sprekenden, tot een min of meer realistisch geheel moeten bundelen. 4. Niveau en besluit. Geen duidelijk antwoord is ook te geven op vragen als: voor wie zal waar de mogelijkheid van beïnvloeding het grootst zijn - op het niveau van congres, partijraad, partijbestuur of fractie? En ten aanzien van welke processen kan een bepaalde actiegroep het meest succes verwachten: het opstellen van verkiezingsprogramma's? Het selecteren van kandidaten? Het voeren van coalitieonderhandelingen? Het tussentijds vaststellen van partijstandpunten door congres, partijraad, partijbestuur of fractie? Of daarbij overigens de verhouding actiegroep-politieke partij de belangrijkste is betwijfel ik. Immers, inherent aan het we- | |
[pagina 250]
| |
zen van actiegroepen is dat zij zich zo mogelijk zullen wenden tot die besluitvormers die wezenlijk macht hebben. En dat zijn voor specifieke zaken niet zozeer partijorganen of zelfs partijbestuurders, maar bewindslieden en hoge ambtenaren, met kamerleden in de achterhand. Naarmate de afstand tussen de partij zoals die buiten het parlement functioneert, en degenen die werkelijk de authoritative allocation of values bepalen toeneemt, is het optreden van actiegroepen binnen partijen van minder gewicht. Al kan men dat niet staven met harde bewijzen, het ziet er naar uit dat vooreerst macht afneemt naarmate men zich beweegt van ministerraad naar individuele ministers, de fractieleiding, de kamerfracties, het partijbestuur, het partijcongres en de individuele afdeling. Voor een goed zicht op de rol van actiegroepen in het politiek bestel is een analyse van hun verhouding tot parlement en bestuur (het onderwerp van andere inleiders op het congres waarvoor deze beschouwingen werden geschreven) dan ook van groter belang dan de relatie van actiegroepen tot partijen. |
|