Van oude en nieuwe regenten. Politiek in Nederland
(1995)–Hans Daalder– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
5 De erfenis van de RepubliekBeziet men het proces van staatsvorming van wat nu het Koninkrijk der Nederlanden is in Europees perspectief, dan vallen enige bijzonderheden op. De Republiek der Zeven Verenigde Provinciën was modern en archaïsch tegelijk. Nederland behoort verhoudingsgewijs tot de oude Europese soevereine mogendheden: de Republiek werd volkenrechtelijk erkend bij de Vrede van Münster (1648). Maar intern was van een staat nog geruime tijd nauwelijks sprake. De Republiek werd geboren in de zestiende eeuw uit verzet, in naam van oude rechten en privileges, tegen pogingen tot vestiging van een gecentraliseerd staatsbestel door Bourgondiërs en Habsburgers. Zij was aanvankelijk een losse statenbond, verenigd bij de Unie van Utrecht (1579) die pas achteraf werd tot de ‘onmogelijke Constitutie’.Ga naar voetnoot1 Men kan de erfenis van de Republiek voor de latere politieke ontwikkeling in Nederland in de volgende acht punten schematisch samenvatten. 1. Omwenteling als behoud. Doel van de Unie van UtrechtGa naar voetnoot2 was het verlangen de deelnemende gewesten te vrijwaren tegen ‘subjectie, tirannische regieringhe, ende slavernije’ en ‘nochtans een ygelick Provincien ende die particulier steden, leden ende inge- | |
[pagina 147]
| |
setenen van dyen haerluyden spetiaele ende particuliere privilegien, vrijheyden, exemptien, rechten, statuten, loffelicke ende welheergebrochte costumen, usantien, ende alle anderen haerluyden gerechtigheyden’ zeker te stellen. De Unie stond in het teken van bewaren en handhaven, van verzet tegen wat anderen als vernieuwingen wilden opdringen. Men spreekt vaak over de Opstand als was deze een revolutie. Wil men deze term gebruiken, dan dient men zich er bewust van te zijn dat hij in eerdere eeuwen niet was verbonden met een duidelijk vooruitgangsgeloof. Letterlijk vertaald betekent revolutie ‘omwenteling’, of zelfs ‘terugwenteling’ - termen die niet passen in een vooruitgangsconceptie, maar in een cyclisch perspectief op de ontwikkeling van de wereldgeschiedenis. Hoe modern een regime met een grote invloed van burgerlijke elementen ook moge lijken, de Republiek putte vooral uit een geloof in oude vrijheden, waarbij ‘nuywicheyden ofte alteratiën’ vaak niet als een voordeel werden gezien. 2. De afwezigheid van een eenheidsstaat en een absoluut soevereiniteitsbegrip. Het uiteindelijk succes van de Opstand hield in dat Nederland gedurende ruim twee eeuwen geen eenheidsstaat zou zijn, dit in tijden dat staten om ons heen, zoals Pruisen en Frankrijk, Denemarken en Zweden, Spanje en Engeland, dat waren of werden. Daarom ontbrak hier de basis voor een absolutistisch soevereiniteitsbegrip, zoals dat zich in Frankrijk in het droit divin of in Pruisen in de Lehre der Staatssouveränität kon ontwikkelen. Nederlandse tradities stonden in het teken van een op de geschiedenis en het natuurrecht geënt verzetsrecht, ter handhaving van particuliere rechten en voorrechten. Typerend was het denken van Althusius, volgens wie een goede staat werd opgebouwd van onderen af, door overdracht van nauw omschreven bevoegdheden naar ‘hogere’ organen van confederatieve samenstelling (consociationes). Zag men terug, dan spiegelde men zich in Aristoteles' voorkeur voor een gemengde staatsvorm die de beste trekken van een monarchie, een aristocratie en een democratie in zich zou verenigen. Kon men vooruit zien, dan zou blijken dat | |
[pagina 148]
| |
deze tradities zich in de achttiende en negentiende eeuw gemakkelijker zouden verdragen met de denkbeelden van een Montesquieu met zijn constitutionele machtenscheiding en sociale machtsbalancering tussen standen en groepen, dan met Rousseaus ombuiging van de theorie van het absolute koningschap in die van een even absolute, ondeelbare volkssoevereiniteit. Is het verlangen naar het waarborgen van eigen recht, is het zoeken naar garanties en zekerstellingen, tot aan vandaag toe, niet meer typerend voor het Nederlandse denken en leven dan het beroep op de volkswil (al mogen telkens groepen gaarne, maar ongevraagd, uit naam van ‘het volk’ ageren)? 3. Diversiteit als feit en norm. Het beeld van de Nederlandse samenleving staat vanouds in het teken van een sterke diversiteit, in politieke eenheden, in politiek debat en ook in religieuze aangelegenheden. De Republiek was politiek als een lappendeken, met haar autonome steden en heerlijkheden, haar adel en eigenerfden, haar verschillende provincies met geheel verschillend samengestelde Statenvergaderingen en haar Generaliteitslanden (Brabant en delen van het tegenwoordige Limburg). Holland mocht dan, niet door rang maar door rijkdom, de belangrijkste provincie zijn, en binnen Holland Amsterdam de eerste stad, Holland was niet de enige provincie in de Republiek, en Amsterdam was slechts één van achttien stemhebbende steden in de Staten van Holland. Amsterdam was daarom niet hét centrum van de Republiek, er waren altijd tal van andere centra. De Republiek vormde een bestel van ‘vele humeuren’. Waar niet gelijk gedacht werd, bloeide als vanzelf een rijke polemiek, vervat in een menigte libellen en paskwillen. En ook al bestond geen absolute persvrijheid - drukkers dienden de regeerders van de eigen stad gewoonlijk te ontzien - toch kon men zijn ideeën wel ergens publiceren, zowel voor de binnenlandse als de buitenlandse markt. Ook in godsdienstig opzicht bleef het beeld bont. De Hervormde Kerk mocht door het verloop van de Opstand allengs | |
[pagina 149]
| |
een geprivilegieerde positie krijgen, maar binnen deze kerk werd niet gelijk gedacht, terwijl er strijd bleef over de plaats van de kerk in ‘staat’ en samenleving. Andere protestantse kerkgenootschappen, zoals remonstranten, luthersen en mennonieten, en zelfs katholieken en joden, genoten een beperkte maar reële vrijheid. Al bij de beraadslagingen over de Unie waren grote meningsverschillen ontstaan over de positie van de godsdienst in de verschillende gewesten, maar vastgelegd werd ‘dat een yder particulier in sijn Religie vrij sal moegen blijven, ende dat men nyemant ter cause van de Religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken’ (artikel 13). Dit artikel behelsde vooral een verbod op inquisitie, maar zo men wil, kan men het ook lezen als het begin van de erkenning van een individueel grondrecht. 4. Een elitetraditie van ‘schikken en plooien’. Het bestel van de Republiek was ‘vol persuasie’. Belangrijke besluiten behoefden ‘gemeen advyse ende consent’. Zij kwamen daarom of niet tot stand, of alleen als het resultaat van veel schikken en plooien tussen autonome politieke eenheden. Er ontstond op eliteniveau een duurzame politieke cultuur van zowel vasthouden aan eigen recht als voorzichtig accommoderen. Overstemmen was daarom geen werkelijk alternatief voor het zoeken naar overeenstemming. Niet de wil van één man of van een simpele meerderheid gold als eis van goed regeren, maar geven en nemen in colleges die uiteindelijk met een gezamenlijk besluit naar buiten kwamen. 5. Ambten eerder dan een hechte bureaucratie. De Republiek kende geen uitgebreid ambtelijk apparaat. Bestuurd werd via raden en colleges van afgevaardigden uit de samenwerkende gewesten. Men kende ook veeleer ‘ambten’ dan ‘ambtenaren’. Ofschoon er nadien vele ambtenaren in Nederland zouden worden benoemd, bleef hun prestige tot vandaag de dag toch ten achter staan bij dat van de bekleders van zelfstandige ambten. Waar een ambtenarenapparaat pas laat werd gevormd, zou - anders dan bijvoorbeeld in Pruisen of Frankrijk - geen bureaucratie ontstaan die bij uitstek de Staat, de Obrigkeit, l'État zou symboliseren, buiten en boven de samenleving uit. Ook dit had gevolgen voor later. De | |
[pagina 150]
| |
Nederlandse ambtenarij zou nimmer een sterke controle kennen vanuit één centraal punt (bijvoorbeeld bij benoemingen of bevorderingen). Haar uitbreiding volgde evenmin een centraal plan. De grens met de maatschappij bleef daarbij veelal vloeiend. Personele overgangen tussen ambtelijke instellingen en verwante maatschappelijke sectoren bleven gemakkelijk. Nieuwe instanties namen vaak de kleur aan van de sector die zij bestuurden. 6. De zwakke positie van militairen in het bestel. Wat voor ambtenaren gold, gold a fortiori voor het militaire apparaat. De Republiek werd in oorlog geboren, de Oranjes dankten een deel van hun invloed aan het ambt van Kapitein-Generaal en -Admiraal van de Unie, maar van het begin af aan zorgden de Staten-Generaal voor sterk gespreide commandostructuren en bewust verdeelde gezagsverhoudingen. Zelfs de Unie van Utrecht kende al garanties tegen eenzijdige legering van garnizoenen. Vanouds had daarom het militaire apparaat weinig armslag: het kon vergeleken met andere landen nimmer een belangrijke, zelfstandige politieke factor worden. Het prestige van militairen was en is gering. Men hield en houdt de strijdkrachten in Nederland bij voorkeur kort. 7. Adel, aanzienlijken en burgerij. Nederland kende noch een belangrijke noblesse de robe, noch een belangrijke noblesse d'epée. Adel was er wel - vooral in de landprovincies had deze een grote politieke betekenis - maar zijn regionale worteling droeg eerder bij tot spreiding dan concentratie van politieke macht. En naast de adel was er steeds de aanzienlijke burgerij in de steden die - op de stem van de stadhouders na - vooral in Holland en Zeeland vrijwel alleen de macht uitoefende. In de beginjaren van de Opstand deed zich een duidelijke sociale mobiliteit in de steden voor, maar nadien schermden de regenten hun macht af. In de late zeventiende en achttiende eeuw was er eerder sprake van een proces van aristocratisering en oligarchisering dan van democratisering. In die tijd, maar ook in de negentiende eeuw, bestond een duidelijke markering tussen wat G.K. van Hogendorp | |
[pagina 151]
| |
zou noemen de ‘aanzienlijken’ en de ‘menigte’. Desondanks behield een belangrijk deel van de Nederlands elite tijdens de Republiek toch iets van een burgerlijk stempel, wars van al te grote praal en pronk. Zou daardoor de latere emancipatie van andere bevolkingsgroepen in Nederland uiteindelijk niet geleidelijker verlopen dan in maatschappijen waarin de standen vanouds scherper van elkaar gescheiden waren? 8. Goede regering en geen aanstoot aan het buitenland. In de Unie van Utrecht toonden de verdragsluitende provincies zich beducht voor het gevaar dat slecht bestuur buitenlandse machten de gelegenheid zou bieden tot militaire interventie. Daarom zouden Provinciën, steden en de Leden van dyen gehouden wezen soe wel den uytheemschen als ingesetenen [...] te administreren goet recht ende justicie; ende soe verre yemant van hem daer van ingebreecke blijft, sullen die andere bontgenoten die hant holden, bij alle behoirlicke wegen ende middelen, dat sulcx gedaen sal worden. Dit is een vroeg teken van een langjarige Nederlandse vrees het buitenland te prikkelen, en van de bereidheid ideologische conflicten die de verhouding met andere landen ongunstig zouden kunnen beïnvloeden, in het binnenland af te dempen, om zo met alle landen in goede vrede te leven, en met ieder onbelemmerd handel te voeren. Is het niet zo dat Nederlanders al eeuwen lang in internationale zaken gemakkelijker opiniëren dan handelen, zich zelf graag braaf heten en bij uitstek wijs, maar bij voorkeur anderen de kastanjes uit het vuur laten halen? |
|