| |
| |
| |
| |
| |
| |
| |
Inleiding
In het oktobernummer 1984 van Acta Politica, het vakblad van de Nederlandse politicologen, gaf Hans Daalder een kritische evaluatie van ‘the state of the art’ in de vaderlandse politicologie sinds die met de oprichting van Amsterdams Zevende Faculteit, kort na de Tweede Wereldoorlog, een universitaire discipline was geworden (Daalder, Publikatielijst, nr. 153). Of iedere betrokkene dit overzicht even prettig vond, valt te betwijfelen. In meer dan één opzicht toonde Daalder zich immers zeer kritisch over de vorderingen en prestaties van drie generaties Nederlandse politicologen. Er is echter met dit niet alleen kritische, maar overigens redelijk volledige overzicht nog een ander probleem, dat in het kader van deze inleiding meer terzake is: de vrijwel volledige afwezigheid van het werk en de activiteiten van Daalder zelf. Dat is begrijpelijk: de auteur kon moeilijk zichzelf beschrijven en beoordelen. De vakbroeders en -zusters weten trouwens ook zonder dat wel wat de patron waard is.
Toch blijven zo voor het oog van de geïnteresseerde niet-politicoloog de figuur en het werk van Daalder onzichtbaar. Daarmee wordt ‘een groot vals beeld’ niet zozeer geschapen als wel versterkt. Buiten de kring van vakgenoten zal eerder (en op zichzelf met goede redenen) de naam van Daudt, Lijphart of Hoogerwerf vallen, als de naam van een Nederlands politicoloog wordt gevraagd. Misschien ook wel herinnert men zich dan bekende politicologen in de praktische politiek, zoals Gruijters en Van Thijn, en - meer recent - Brinkman en Deetman. Onder beoefenaren van de politicologie in binnen- en buitenland, en zeker ook onder historici, zal echter onmiddellijk de naam Daalder vallen, als de vraag wordt gesteld naar een vooraanstaand beoefenaar van de politieke wetenschap in Nederland. In het internationale wetenschappelijke verkeer bleek Daalder - volgens een onderzoek van enkele jaren geleden - duidelijk de meest geciteerde in Nederland werkzame politicoloog te zijn. (Na Arend Lijphart - die echter in de Verenigde Staten is opgeleid en daar ook doceert.)
| |
| |
Aan zijn relatieve onzichtbaarheid buiten eigen vakkring heeft Daalder niet alleen bijgedragen met zijn artikel uit 1984. Hij heeft in Nederland maar in beperkte mate het publieke debat in dag- en weekblad opgezocht. Zijn voorzichtige wijze van formuleren - volgens zijn leermeester Barents ‘denkt en spreekt Daalder in bijzinnen’ - maakt hem minder geschikt voor de moderne etalage die televisie heet en die een premie stelt op one-liners.
Van meer gewicht voor die onzichtbaarheid zijn twee andere redenen. Het werk van Daalder heeft bovenal gestalte gekregen in artikelen en afzonderlijke hoofdstukken, veelal in vakpublikaties waarvan de bereikbaarheid en toegankelijkheid beperkt is. Hij heeft zeer veel over Nederlandse politiek geschreven, maar hij heeft niet een - hét - boek over de Nederlandse politiek geschreven.
Aan de andere kant heeft juist Daalder de publikatie - in de Verenigde Staten zowel als Nederland - gestimuleerd van wat zonder meer de best verkochte en meest gelezen politicologische studie over Nederland is gebleken: Arend Lijpharts Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek, in Nederland voor het eerst verschenen in 1968 en sindsdien vele malen herdrukt, al dan niet in herziene vorm. Geen vakdiscussie over de Nederlandse politiek en over democratie in het algemeen in binnen- en buitenland, of zij moet zich meten aan het werk van Lijphart.
De ironie van de geschiedenis is dat, terwijl Lijphart in Berkeley, Californië, zijn boek schreef, Daalder een hoofdstuk voltooide voor een door Robert A. Dahl geredigeerde bundel over het fenomeen ‘oppositie’ in westerse democratieën (Publikatielijst, nr. 41). Ironisch, omdat dat hoofdstuk over Nederland in een aantal belangrijke opzichten een gelijksoortige teneur had als het werk van Lijphart. Lijphart heeft overigens expliciet gebruik gemaakt van Daalders oratie uit 1964 (Publikatielijst, nr. 29), met name in zijn reconstructie van de ‘spelregels’ in de Nederlandse politiek.
Bij alle overeenkomst vallen in deze twee analyses van de Nederlandse politiek wezenlijke verschillen op. Systematisch als die van Daalder is, is ze toch minder modelmatig dan die van Lijphart, niet in de laatste plaats omdat de historische dimensie bij Daalder veel zwaarder telt. Niettemin zijn twee centrale begrippen in het boek van Lijphart - ‘passiviteit’ en ‘depolitisering’ - evenzeer kenmerkend voor Daalders opvatting.
Die had hij al eerder uiteengezet in zijn geruchtmakende oratie, waarin hij ‘lijdelijkheid’ had gesteld tegenover wat enkele jaren later een provo-term zou worden: ‘regentenmentaliteit’. Met zijn kritische bespreking van de neiging tot depolitisering in de toenmalige Nederlandse politiek, van het retorisch versluieren van politieke tegenstellingen, beide ten koste gaand van een levende democratie, liep hij vooruit op de thema's die het politieke debat in de jaren zestig zouden beheersen. Zo leek het er in 1964 op dat ook foro publico Daalder de eerste politicoloog onder zijns gelijken zou worden. Hij zelf was het echter die Lijphart niet slechts naar voren schoof, maar hem ook
| |
| |
naar Nederland haalde, waar Lijphart in Leiden de leer der internationale betrekkingen ging doceren. Niet voor lang echter: in 1978 keerde hij terug naar de Verenigde Staten en werd hoogleraar in San Diego.
Daalder werd meer dan Lijphart, leermeester van vele Nederlandse politicologen, die beter dan niet-vakgenoten in staat waren zijn beschouwingen en studies in een reeks van in ons land nagenoeg onbekend gebleven internationale tijdschriften en boeken te volgen en te bestuderen. Hij werd de belangrijkste Nederlandse politicoloog op het internationale forum. Dat kwam niet alleen tot uiting in zijn optredens als auteur en redacteur, maar ook in de leiding die hij gaf aan een reeks projecten op het terrein van de vergelijkende politicologie. Pas later zou hij in Nederland uit de schaduw treden en een graag gezien spreker worden, op congressen en bijeenkomsten als bij voorbeeld over de democratie naar aanleiding van de vierhonderdste verjaardag van de Unie van Utrecht (1979), het onverwerkt verleden van de bezetting (1985) en het symposium ten afscheid van de Groningse historicus Kossmann (1987). Langzaam maar zeker kwamen Daalders analyses en bijbehorend meesterschap in het vak ook voor geïnteresseerde buitenstaanders boven drijven. Deze bundeling van een aantal van zijn belangrijkste en meest kenmerkende studies en artikelen is in dit proces een logische stap.
Voor wij op de inhoud daarvan nader ingaan volgt hier eerst een kort biografisch overzicht.
In 1928 geboren te Bergen (N.H.) studeerde Daalder, na het gymnasium tijdens de oorlogsjaren te hebben doorlopen, een jaar geschiedenis aan wat nu de Universiteit van Amsterdam heet, en toen nog de gemeente-universiteit was. Bij de start van de Zevende Faculteit in 1947 schreef hij zich onmiddellijk in als student in de politieke en sociale wetenschappen. In 1949 werd hij student-assistent van de hoogleraar perswetenschappen en massapsychologie Kurt Baschwitz, en een jaar later van de hoogleraar politieke wetenschap, Jan Barents (tegens wiens benoeming door de gemeenteraad van Amsterdam hij nog had geprotesteerd). Na een verblijf van een jaar aan de London School of Economics and Political Science (1954) studeerde hij in 1955 af.
Daarna vervulde hij een onderzoeksopdracht voor de Stichting Het Parool en was hij nog een periode doctoraal-assistent van Barents. In 1958 ging hij als wetenschappelijk medewerker naar het Haagse Institute of Social Studies. Daar bleef hij werkzaam tot 1963. Gedurende deze ‘Haagse tijd’ (hij zou er overigens met zijn gezin heen verhuizen en voorgoed blijven wonen) promoveerde hij in 1960 bij Barents op Organisatie en reorganisatie van de Britse regering 1914-1958 (Publikatielijst, nr. 20, 26).
In 1963 werd hij benoemd tot hoogleraar in de Wetenschap der Politiek aan de faculteit der rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Leiden. Wat aanvankelijk niet meer was dan een keuzevak voor staatkundig geïnteresseerde juridische studenten bouwde Daalder geleidelijk uit tot een studie- | |
| |
richting in de juridische faculteit en die der sociale wetenschappen. In het ‘revolutiejaar’ 1969 aanvaardde hij het decanaat van de rechtenfaculteit en sleepte deze, tezamen met anderen, onbeschadigd door een moeilijke periode van haar bestaan heen.
Het is niet doenlijk in de context van deze inleiding een volledig overzicht te geven van alle bestuurlijke, organisatorische en wetenschappelijke activiteiten die Daalder in de loop der tijd heeft ontplooid. Vermelding verdienen in elk geval zijn lidmaatschap van het Curatorium van Het Parool, vanaf 1968; het lidmaatschap van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling (Commissie-Van Veen) van 1969 tot 1971; zijn rol als mede-oprichter, en later (1976-1979) het voorzitterschap van het European Consortium for Political Research; het bestuurslidmaatschap van de Stichting Praemium Erasmianum, sedert 1970. In 1990 werd hij benoemd tot lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Van 1976 tot 1979 verbleef Daalder als hoogleraar, tevens hoofd van de afdeling politieke en sociale wetenschappen, aan het Europees Universitair Instituut in Florence. In 1985 en 1986 trad hij op als gasthoogleraar tijdens zomercursussen aan Harvard. Aan diezelfde universiteit doceerde hij in 1989 als Erasmus Lecturer in Dutch History and Civilisation.
In 1988 vierde hij zijn zilveren jubileum als hoogleraar te Leiden. Zonder ook maar iets af te doen aan zijn andere activiteiten, is in die kwart eeuw de grootste aandacht van Daalder steeds uitgegaan naar de Leidse afdeling politicologie. Hij heeft deze eerst bij de start door de woelige jaren zestig weten te loodsen, en later door de golven van bureaucratisering en bezuinigingen die op de ‘democratisering’ van de universiteit zijn gevolgd. De prijs die hij heeft betaald voor de tijdrovende en vaak onvoorspelbare inspanningen die daarmee gepaard gingen, is niet gering; het heeft hem de mogelijkheid ontnomen voor wetenschappelijk werk van lange adem; hier ligt een voorname verklaring voor het feit dat zijn oeuvre als hoogleraar vele tientallen artikelen en bijdragen aan boeken telt, maar geen afgerond en geheel door hemzelf geschreven boek.
Met ingang van 1 december 1990 legt Daalder zijn gewoon hoogleraarschap aan de Leidse universiteit neer. Hij blijft echter als deeltijd-hoogleraar aan de vakgroep politicologie verbonden, met als taak het stimuleren en leiden van een postdoctorale opleiding (aio-netwerk'), mede in internationale samenwerkingsverbanden.
In het werk van Daalder ontmoet de lezer iemand die niet wenst te geloven wat iedereen wel weet die naar de andere kant van de medaille zoekt, naar de vragen die nog niet beantwoord zijn. Iemand die bewust compliceert waar anderen tot gemakkelijke vereenvoudiging neigen, maar intussen niet bang is om tot conclusies te komen. Daarbij brengt hij een soms ontmoedigende historische kennis van zaken in stelling. Na zijn kennismaking met de politi- | |
| |
cologie buiten Nederland is zijn werk sterk beïnvloed door groten in het vak als Robert Dahl en de door Daalder zo vereerde Noor Stein Rokkan. In zijn werk toont hij met kwantitatief materiaal overweg te kunnen zonder zich erdoor te laten begraven - een gevaar dat in de sociale wetenschappen minstens zo sterk aanwezig is als dat van de afwezigheid van kwantitatieve analyse. Daalder behoort tot degenen die volop profijt trekken van de zwaren, maar ook zeer breed gestructureerde opleiding aan de Amsterdamse Zevende Faculteit, die tot in de jaren zestig naast de politieke wetenschap een groot aantal andere hoofdvakken kende.
Zijn refutations worden door hem echter systematisch omgebouwd tot conjectures. Zo is hij in staat modieuze visies en opvattingen stelselmatig in twijfel te trekken, te ondergraven en er andere, beter doordachte voor in de plaats te stellen. Zo kan hij de Nederlandse politiek van de jaren vijftig kritiseren vanwege haar Selbstherrlichkeit en haar regentenmentaliteit; zo kritiseert hij de polarisatie van de jaren zestig om haar gebrek aan inhoud en voorspelt hij in 1967 reeds een driedeling in de Nederlandse politiek in plaats van de nagestreefde tweedeling. In de jaren tachtig zal hij daarentegen de ‘nieuwe flinkheid’ van het eerste kabinet-Lubbers hekelen. Hij is geen vereerder van het Nederlandse politieke bestel. Maar evenzeer weigert hij de kwaliteiten van dat bestel en zijn tradities weg te schrijven. Enigszins balorig bekent hij zich tot de ‘conciliante school’ in de Nederlandse geschiedschrijving zonder zich daar geheel mee te identificeren; tegelijk en daardoor toont hij zich een geharnast pleitbezorger van die gematigdheid in de Nederlandse politiek die niet ten koste van duidelijkheid gaat.
Wij hebben deze selectie onder twee hoofden ingedeeld: Nederlandse politiek, en vergelijkende politieke wetenschap. Tussen die thema's bestaat in het werk van Daalder geen waterdichte scheiding. Eerder moet men spreken van een osmotische wand. De ontwikkeling van de Nederlandse staat en zijn politieke instellingen is voor hem vanaf het begin van zijn wetenschappelijke loopbaan een specifiek voorbeeld van het westers staatsvormingsproces in zijn algemeenheid. Ook waar zijn historisch detaillisme ongemerkt de unieke kanten van de Nederlandse politiek benadrukt, is het vergelijkend perspectief nog steeds, zij het op de achtergrond, aanwezig. Steeds stelt hij de vanzelfsprekendheden van de Nederlandse politiek aan de kaak door ze te confronteren met de vragen die daarover bij buitenstaanders opkomen.
De eerste hoofdlijn in zijn stukken over Nederland is dan ook juist de vergelijkende analyse, waarin enerzijds recht wordt gedaan aan de Nederlandse eigenheid in historisch opzicht, maar daarnaast de vergelijking wordt gemaakt met andere Westeuropese politieke stelsels, zoals dat van Zwitserland, Oostenrijk en de Skandinavische landen. Gedeeltelijk parallel aan Lijphart (maar opnieuw zonder diens modelmatigheid) ontwaart hij in die stelsels een eigen vormgeving van de parlementaire democratie, zeer wel te on- | |
| |
derscheiden van het Britse voorbeeld (het ‘Westminstermodel’), en gekenmerkt door een grote, en soms trage, continuïteit en geleidelijkheid van ontwikkeling. Verhandelingen over dit thema vormen een zwaartepunt in het werk van Daalder; de eerste ervan is het al genoemde hoofdstuk in de bundel van Dahl. Het hoogtepunt is echter het hoofdstuk dat Daalder schreef voor de bundel die verscheen ter nagedachtenis aan Stein Rokkan. Met dit stuk, Consociationalism, Centre and Periphery in the Netherlands, opent de bundel; het is zijn meest volledige en samenvattende analyse van vier eeuwen Nederlandse politiek. Oud-republikeinse veelheid en democratisering in Nederland kan men zien als een verkorte, meer politiek-theoretische en minder vanuit vergelijkend perspectief geschreven variant. De moderne politieke verhoudingen in ons land worden er geanalyseerd vanuit oude en taaie tradities die hun oorsprong al in het ontstaan van de Republiek vinden. Studies als deze hebben niet alleen grote invloed uitgeoefend op de politicologie, maar ook op de vakmatige beoefening van de geschiedenis, in het bijzonder op het onderzoek naar, en de interpretatie van verzuiling. In deze context past ook zijn wellicht mooiste stuk, dat over Joden in een verzuilend Nederland. Oorspronkelijk ging het hier om een voordracht voor een conferentie van de Universiteit van Jeruzalem; hier is gekozen voor de
Nederlandstalige versie uit 1975.
De tweede hoofdlijn is die van het politiek-wetenschappelijk commentaar op de ontwikkelingen in de Nederlandse politiek. Daalders oratie en diens eigen ‘anti-kritiek’ tien jaar later staan daarin zonder twijfel centraal. Toch zijn zij hier niet opgenomen: beide zijn in 1974 bijeengebracht in Politisering en lijdelijkheid in de Nederlandse politiek en nog steeds verkrijgbaar (Publikatielijst, nr. 80). Dat is niet het geval met het curieuze en opmerkelijke Het dualisme in ons staatsbestel: mythe en realiteit dat de negenentwintig-jarige politicoloog Daalder had willen bijdragen aan De Gids, maar dat geen genade vond bij zijn leermeester en promotor. De tot dan toe in Nederland gebruikelijke analyse van de politiek, die werd gedomineerd door nogal zelfvoldane staatsrechtbeoefenaren, werd erin geconfronteerd met een kritiek waarin rechts- en machtsverhoudingen uit elkaar waren gehaald. Zeven jaar voor zijn Leidse oratie worden hier ‘lijdelijkheid’ en ‘regentenmentaliteit’ al tegenover elkaar gesteld. Politiek bestel en sociale realiteit heeft evenzeer het karakter van een commentaar, en wel op de ‘vernieuwing’ die op het moment (1967) dat hij de rede onder deze titel uitsprak in Tilburg, volop is uitgebroken. Het is de begintijd van d'66, van Nieuw Links, van de net ingestelde Staatscommissie Cals/Donner; van ‘duidelijkheid in de politiek’ die - zo kort na de nacht van Schmelzer - voor velen alleen maar bewerkstelligd zou kunnen worden door een tweedeling in de politiek. Daalder echter voorziet op dit moment een driedeling in de Nederlandse politiek, met een christendemocratisch blok in het midden. Het jaar 1967 is immers ook het beginjaar van de lange mars naar het cda, dan gestart door de zogenaamde ‘Groep van Achttien’.
| |
| |
Weer vier jaar later toont Daalder zich opnieuw een anti-modieuze dwarskijker in een zowel systematische als polemische bijdrage Polarisatie: ‘Een zaak van taktiek en strategie’. Zijn vroegere kritiek op de ‘regenten’ wordt onbarmhartig doorgetrokken naar de nieuwe politieke elites die zich onder het mom van ‘democratisering’ van macht in de instituties van media, welzijn, universiteiten en in progressieve partijen hebben weten meester te maken.
De gereserveerdheid waarmee Daalder tegenover de democratisering en politieke vernieuwing van de jaren zestig en zeventig staat, komt niet voort uit grote bewondering voor het oude bestel. Als kind van een oorlogsgeneratie die de democratie zich na 1945 niet zonder moeite had zien herstellen, ziet hij maar al te snel de gevaren van vluchtige acties en het weinig democratische karakter van veel ‘maatschappijkritiese’ groepen en groepjes. In de universiteit tasten zij de academische vrijheid van wetenschapsbeoefenaren aan, die hij heeft leren respecteren. Hij treedt dan ook actief in het krijt voor zijn collega in Amsterdam, H. Daudt; daaruit volgen diverse activiteiten ter verdediging van de academische vrijheid, hem vergemakkelijkt door het tolerant gebleven Leidse klimaat. Aan de ontwikkelingen in de universiteit wijdt hij een reeks nationale en internationale publikaties, culminerend in Universities, Politicians & Bureaucrats (Publikatielijst, nr. 130); uiting van een bezorgdheid die te diep zit om werkeloos toe te zien, of onverstoord door te gaan met zijn eigenlijke werk.
Hoezeer hij een politicus van het formaat Den Uyl respecteert, Daalders voorkeur blijft uitgaan naar de stijl en de wijsheid van Drees, die hij aan het begin van de jaren zestig heeft leren kennen, en met wie hij een van Drees' belangrijkste publikaties, De vorming van het regeringsbeleid, redigeert. Aan persoon en werk van Drees heeft Daalder diverse publikaties gewijd. In deze bundel hebben wij het artikel Drees als president van de ministerraad opgenomen, eerder verschenen als bijdrage aan het boek over vijftig jaar ministerie van Algemene Zaken in 1987.
In De Tweede Wereldoorlog en de binnenlandse politiek mengt Daalder zich in het debat dat in de afgelopen jaren op gang is gekomen over de effecten van de Duitse bezetting op de Nederlandse samenleving. Zijn weging van de elementen continuïteit en verandering als gevolg van oorlog en bezetting leidt tot een geheel eigen positie, die past in zijn analyse van de grote lijnen van de Nederlandse politiek.
Genuanceerdheid en matiging kunnen zeer wel samengaan met een helder en uitgesproken standpunt. Die combinatie is al van jongs af aan bij Daalder aanwezig (en verklaart ongetwijfeld, naast zijn student-assistentschap, waarom hij heeft bedankt voor de redactie van Propria Cures, dat het nooit heeft moeten hebben van nuances en betogen-in-bijzinnen). Zij komt al naar voren in zijn doctoraalscriptie uit 1952, geschreven voor de historicus Presser, en naderhand gepubliceerd in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Het
| |
| |
werkstuk onderzoekt minutieus de internationale positie en de buitenlandse politiek van Nederland aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog en in de eerste bezettingsjaren van agonizing reappraisal daarna, hoofdzakelijk aan de hand van de illegale pers, verzetsbrochures en kamerdebatten. Het stuk is nog steeds een bron van kennis over deze periode, maar er is - voor wie daar oog voor heeft - bovendien veel in te vinden dat bij alle datering van actoren en situaties van waarde is voor de actualiteit.
Het eerste deel van deze bundel eindigt in zekere zin waar dit begon. Geeft het eerste opgenomen artikel een beeld van de in eeuwen gegroeide kenmerken en weerbarstige tradities van het Nederlandse politieke bestel en zijn cultuur in vergelijkend perspectief, het laatste stuk beschrijft de Werdegang van zestig jaar parlementaire democratie in Nederland. Beide hoofdlijnen - vergelijkende analyse en politiek-wetenschappelijk commentaar - worden nu zonder veel stellig uitgesproken meningen tot een historische beschrijving verweven. Zestig jaar Nederland is echter geen geschiedverhaal, maar de verwerking van vele jaren studie van politieke theorievorming en empirisch en vergelijkend onderzoek, gepresenteerd aan een publiek dat wel in resultaat en inhoud, maar minder in methodologie en theorie is geïnteresseerd.
De eerste drie hoofdstukken van het tweede deel bestrijken een terrein waarmee Daalder zich bezighield toen hij was verbonden aan het Institute of Social Studies, en waarop hij zich later niet meer heeft bewogen: staatsvormingsprocessen in de ‘Derde Wereld’ en de relatie tussen rijke en arme landen zoals beschreven in de klassieke imperialisme-theorieën. The Role of the Military in the Emerging Countries en Government and Oppositions in the New States zijn geschreven in de eerste helft van de jaren zestig, toen Mac-Millans ‘Winds of Change’ nog maar net waren gaan waaien over de overzeese koloniën van grote (en kleine) Europese mogendheden. Dat geeft deze stukken hun specifieke kleur. Hoe het de nieuwe staten zou vergaan leek nog een open vraag, en bij zijn analyse van deze staatsvormingsprocessen zoekt Daalder minder steun bij specifieke historische en contemporaine gegevens, dan bij een rigoureuze deductieve analyse, waarin de factoren en mechanismen die tot een stabiele democratische staat zouden kunnen leiden systematisch in kaart zijn gebracht. De sombere gevolgtrekkingen die op grond van deze theoretische ontleding toen al konden worden gemaakt, zijn in de daaropvolgende dertig jaar ruimschoots empirisch bevestigd. Nu echter in bijna de gehele voormalige ‘Derde Wereld’ het tij der dictatuur afebt, en de hoop op een nieuwe dageraad der democratie stijgt, krijgen deze artikelen een nieuwe relevantie.
Capitalism, Colonialism and the Underdeveloped Areas, gebaseerd op een scriptie uit 1953, is een uitvoerige en geduldige, theoretische zowel als empirische kritiek op de klassieke marxistische imperialisme-theorieën, alsmede op hun politieke bijwerkingen. Gepubliceerd aan de vooravond van de opkomst van een heel gezelschap nieuwe theorieën over imperialisme, laat het
| |
| |
zich nu lezen als een déjà vu met ongebruikelijke scherpte-diepte op de kritiek van deze latere, en inmiddels politiek zowel als wetenschappelijk voor het merendeel in diskrediet geraakte theorieën.
Marx, Marxisten en de natie was Daalders bijdrage aan de Marx Herdenking die juist de Leidse Vakgroep Politieke Wetenschappen ter gelegenheid van de honderdste sterfdag van Marx, in 1983, organiseerde. In feite gaat het hier om een tekst die bijna dertig jaar eerder ontstond, in het kader van een ander dissertatie-project dan dat waarop Daalder uiteindelijk promoveerde. Dit ‘Exkurs in politieke theorievorming’ (aldus de karakterisering van de auteur) beschrijft de pogingen van Marx, Engels en de eerste generaties marxistische theoretici om in de theorie van de kapitalistische produktiewijze de verschijnselen van ‘natie’ en ‘nationalisme’ te integreren. Ook hier hebben de politieke aardverschuivingen van de laatste jaren het verhaal een onvermoede en onbedoelde toegevoegde waarde gegeven.
Parties, Elites and Political Developments is te beschouwen als het kernstuk in Daalders oeuvre als het gaat om de vergelijkende analyse van staatsvorming, politieke elites en partijstelsels in westerse democratieën. Hier vindt men het gedurfde overzicht en historiserend detaillisme, dat korte metten maakt met schematische algemeenheden; een karakteristieke combinatie die in dit geval zeker zijn waarde heeft behouden.
Het besprekingsartikel The Consociational Democracy Theme behandelt niet alleen de verschillende theorieën en onderzoekingen op het gebied van wat Lijphart ‘pacificatie-democratie’ heeft genoemd, en waarvan het verzuilde stelsel in Nederland een van de beroemdste voorbeelden is. Hier vindt men ook Daalders eigen theorie het scherpst omlijnd terug, niet het minst door de even subtiele als scherpe kritiek waaraan hij hier die van Lijphart onderwerpt.
Staatsvorming, bureaucratie en partijpolitiek: De noodzaak van vergelijkend onderzoek tracht een antwoord te geven op de vraag in hoeverre de Nederlandse overheidsbureaucratie in haar ontstaan en functioneren afwijkt van een algemeen patroon van bureaucratisering in westerse staten. Zoals wel vaker bij Daalder valt het antwoord al impliciet af te leiden uit slotpassages waarin tot nader onderzoek wordt opgeroepen.
Het tweede deel van deze bundel wordt afgesloten met Daalders wellicht meest ambitieuze artikel, waarin op een schetsmatige wijze de vorming van de moderne staat, het ontstaan van het individu en de staatsburger en de wording van groepen en andere intermediaire structuren in een groot panorama worden vastgelegd. Laat dit artikel zich enerzijds lezen als een reeks samenvattingen van hoofdstukken uit een immens (maar ongeschreven) werk, anderzijds is het een systematische catalogus van de thema's en onderwerpen waarmee Daalder zich in zijn wetenschappelijke leven bezighoudt.
J.Th.J. van den Berg en B.A.G.M. Tromp
|
|