Jan Perfect of De weg der volmaking, vertoond in het leven en de zonderlinge lotgevallen van een voornaam wijsgeer
(1817)–Bruno Daalberg– Auteursrechtvrij
[pagina II]
| |
[Eerste deel]I.e Deel, over bladz. 24.
| |
[pagina 1]
| |
Goedgunstige Lezer!‘Of een werk, een geschrift, om goed te zijn, aan allen gevallen moet,’ grenst te na aan de vraag: ‘of een mensch om deugdzaam en braaf te zijn, eens ieders vriend wezen moet,’ dan dat - wil men niet partijdig zijn! - men dit anders, dan door diegenen kan laten beantwoorden, die bij geval noch overdrevene vrienden van den allemans vriend, noch al te blinde vereerders van het allemans boek zijn.
Uit het negatief gewijsde van die beoordeelaars, te willen afnemen, ‘dat allemans boeken gewoonlijk weinig om het lijf hebben, wijl toch allemans boeken zoo min als allemans vrienden niet in den smaak vallen van hen, die in der daad boeken of vrienden zoeken,’ zou willen betoogen dat men in het vak zoo wel van vriend- als boekbeoordeeling altoos wijsselijk doet van met de minderheid te concluderen. Dit te doen, zou wederom veronderstellen dat het advies der minderheid overal - ook | |
[pagina 2]
| |
zelfs buiten Raadzalen of Grondvergaderingen! - het beste advies ware. Hetgeen, in den volstrektsten zin genomen, niets meerder, doch ook volstrekt niets minder zoude gezegd zijn, dan, dat het advies van zeven achtste deelen der menschen, geen onzer nieuwe centen waard is. Een Argument, dat wel algemeen bekend, en reeds duizendmaal gezegd, doch nimmer zoo openlijk a priore aangenomen, zoo dadelijk bij de voorrede van een boek, gezegd is!
Bijval verdeelt zich, mijns bedunkens, in drie deelen: of kan in slechts drie gevallen plaats hebben; dan wanneer namelijk het werk nuttig zij, wanneer het stichte of vermake. Nuttig zal dit weinigen schijnen, stichten zal het niemand, vermaken zal het slechts in zoo verre, dat een eenvoudig man er welligt eens hartelijk om lagchen zal.
Evenwel nuttig te zijn was mijn doel: ja dat zweer ik! hoe weinig dan ook de goedgunstige lezer noodzakelijk oordeelen zal, om dit te gelooven. Mijn nevendoel, ik beken het was te lagchen; een nevendoel evenwel! waarvan ik het mijne denke, doch ook wel aan anderen zeggen wil. Ik meen namelijk te hebben opgemerkt, dat, in het vak van menschen te leeren, menschen nuttig te zijn - mag ik zelfs - daar er toch noch hemel noch hel mede gemoeid is - voor een oogenblik het woord van verlichten gebruiken? - dat zeg ik in zulk een geval men nooit verder komt, dan, wanneer men zich van hunne eigene zotheden bedient! en hun dezelve in het costume van vreemden, en kan het | |
[pagina 3]
| |
zijn, in dat van hunne vijanden, eens op één kijkje t'huis zend, ten einde hen de lever eens regt hartelijk te doen schudden, bij het gezigt van - zulke gekke menschen! - als zij toch voorzeker niet zijn! Op de keper beschouwd, meende erasmus, was het toch zoo zeer om het even of een deugdzaam of wijs bestaan langs een doel of een nevendoel bereikt was, als dat de haas door eenen patrijshond of door eenen brak gevangen was. Gelukkig echter voor mij, wanneer uwe goedgunstigheid dit nevendoel bij mij, niet voor het eenige doel zult gelieven aan te zien, en ik, zoekende gelach te verwekken, niet gevonnisd werde om - alleen te lagchen! Nog gelukkiger! zoo wanneer ik mij in uwe oogen niet zoo ver bezondigd hebbe, dat, daar ik op mijne wijze - welke ik nog niet bekenne de beste niet te zijn, (zoo lang ik er kenne die nog zesmaal erger zijn!) - nut willende stichten, uwe goedgunstigheid mij er dat nut niet nog laat bij inboeten, en mij mijn lagchen zelf ten kwade rekent: even als het goedgunstige Godendom der ouden deed, toen het bedorven zoontje van God mars door hetzelve ten hemel werd uitgejaagd, wijl hij hen, die ernstig dachten te zijn, over hunne eigene sottises, ondanks hen zelven lagchen deed.
Anachronismen en toepassingen zullen voorzeker de struikelblokken zijn, die onder het doorlezen van jan perfect in voorname bedenking bij uwe goedgunstigheid komen zullen. Mijne teedere zorg voor derzelver geeerde scheenen, eischt des van mij, dat ik, zoo veel als mogelijk, zorge om dezelve uit den weg te ruimen. | |
[pagina 4]
| |
Anachronismen - neen zeker behooren, ab ovo gerekend, niet tot het bevallige eens boeks: zij zijn ten minste van die natuur, dat zij geheel kunnen weggelaten worden, zonder dat het boek er minder mooi, minder een boek door zoude zijn. Of zij tot de nuttigheid van hetzelve kunnen behooren, hangt alleen daarvan af, of men zonder dezelve te begaan even dat zelfde had kunnen aanvoeren, wat men te zeggen noodig oordeelde? en zoo wanneer dat noodige goed was, en zoo de mooiheid een sequeel der goedheid is, gelijk dit de ouden beweerden, let wel door te meenen, ‘gelijk bij voorbeeld cicero deed,’ dat ‘zonder nut, de glorie zelve geene uitgedrukte China's appel waard is!’Ga naar voetnoot(*) ja dan komt in der daad de vraag optreden, of Anachronismen bij wijle niet nog wel eens, ook van wege hunner mooiheid zelve, zouden kunnen te pas komen? daar het ten minste nog niet bewezen is, dat iets wat te pas komt, niet even zoo wel zoude te pas komen, of het reeds gebeurd was, dan of het vijftig jaar voor of na zijn aanwezen gebeurde; en het waarlijk toch niet minder moeijelijk valt, om te begrijpen, dat dat, wat gebeuren zal, te pas komen zal, dan dat datgene te pas kwam, wat gebeurde, wijl toch in allen gevalle de hemel wilde dat het eens gebeuren zoude! Eene questie, waarover op het promotiemaal van eenen doctor in de philosophie, bij invallenden nacht, zeer aardige dingetjes zouden te zeggen zijn.
Ik ben het echter volkomen met uwe goedgunstigheid | |
[pagina 5]
| |
eens, dat men, ook zonder Mikrologie hiertoe aan te wenden, verwonderd zijn mag, van bij voorbeeld iemand, in het jaar 1758 van onze gewone tijdrekening, van magnétisme animal, van Gaz inflammable en van Galvanismus te hooren spreken, om van andere, even gewigtige, den mensch zoo behulpzame inrigtingen, en uitvindingen niet te gewagen: daar toch een ieder weet dat deze verhevene concepties des menschelijken vernufts, van vrij wat verscher datum dagteekenen, en velen zelfs, nog zoo versch en tot op den huidigen dag zoo groen gebleven zijn, dat, onaangezien alle aangewende vlijt en pogingen, uit dezelve geene genoegzame quintessentia heeft kunnen getrokken worden, om er een bruikbaar iets uit te kunnen voortbrengen. Doch wijl verwondering niet altoos minachting of verwerping involveert en wijl het nog niet zeker is, dat alles, wat vreemd staat, reeds daarom kwaad zij, even min als dat wij zouden mogen pretenderen dat alles goed ware, wat vreemd is - (gelijk wij eens gedwongen, gelijk men voorgaf, doen moesten! -) zullen wij niet verder op dit artikel, voor zoo menige Idaea socia vatbaar, blijven stil staan, al ware het dan slechts uit vreeze dat ons werk zelf door nog later te komen, een Anachorismus met ons maken zoude.
Het argument der Toepassingen, dat is, om alles wat het spelend en schertsend vernuft luimigs uitdacht, om het ridendo castigare dáár te stellen, den armen schrijver onmededoogend als kwaadwillende, kwaadaardige en (op zijn allerbest, op zijn zondags genomen!) voor waan- | |
[pagina 6]
| |
wijze aanmerkingen op het gedrag en de denkwijze van zoo vele onzer beste bekenden, onzer achtbaarste tijden landgenopten, of wat nog guller is uitgedacht, op onze edelste wijsgeeren (waardoor ik menschenvrienden bedoele) te willen aanrekenen, zal veelligt bij uwe goedgunstigheid de tweede plaats in derzelver bespiegelingen, omtrent dit werkje, bekleeden: zoo gij dan niet meent dezelve, uit hoffelijkheid, de eerste plaats te moeten inruimen, en zulks om de meeste aandacht op hetzelve te vestigen. Lieden toch, voor welker politesse ik bijna zoo bang ben, als vopr die van den loyalen buonaparte, toen deze ons eerst het hemd van het lijf, en daar wij hierover schreeuwden, het vel van den vetrok stroopte, zullen gaarne aan iemand eene goede dosis van vernuft toeschrijven, mits hij zich dit ten koste van zijn hart geven late: door welke vriendelijke schikking het hun alsdan niet moeijelijk valt om u des te secuurder aan te vallen, en u alle uwe geëerde en ongeëerde lezers tot gezworene vijanden op uw dak te zenden, daar het toch bij hen bewezen is, dat alles, wat gij daar zoo aardig zeidet, à brule pourpoint op hen, en niemand anders, gezegd was.
Evenwel, daar tot nu toe niemand beter beoordeelaar van, en rigter in de zaak van zijn eigen hart was, dan de man zelf, en daar een ieder weet hoe verre of zijne eigene eer gaat en geloof verdient, zal ik u, in gevolge van dat hart, en op die eer voor welke ik zoo goed insta als gij voor de wettigheid uws zedencontroleurschaps, met mogelijkheid kunt instaan, verzekeren, dat niets per- | |
[pagina 7]
| |
soonlijks tegen iemand, in het bijzonder, noch- tegen eenige smaldeeling van gezag of geleerdheid of wetenschap in ons Vaderland, direct nochte indirect in dit boekske is ingeslopen: en dat, zoo waar als er eene progressive (schoon tevens bij uitstek langzaam progrediërende) wijsbegeerte aanwezig is! indien uwe goedgunstigheid het contrarie wilde beweren, er voor dezelve slechts twee standpunten zouden te kiezen zijn, namelijk het quod mentiris impudentissime! dat niet aangenaam is te hooren, ofschoon het slechts in het latijn is, - of - dat uwe goedgunstigheid alle die zoogenaamde toepassingen uit uwe hersenkas alleen gehaald, op derzelver rekening zullen aangeschreven worden.
Qui s'excuse s'accuse! Dit is een van die heerlijke spreekwoorden, welke het onverstand en de kwade trouw zoo gaarne als zoo vele Axiomata gebruikt zag, om er den man van liberale denkwijze den nek mede in te slaan! Waarom derhalve zoude in cas voorhanden dezelve niet op mij te pas gebragt worden? Mij echter zal deze niet deren, want ik zal mij zelven beschuldigen, in plaats van mij te willen verschoond hebben.
Difficile est, satyram non scribere. Zie daar ook een spreekwoord! en men zal mij immers zoo wel een motto in mijn voordeel willen toestaan, als er den goedgunistigen lezer een tot mijn zigtbaar nadeel over laten. Dit spreekwoord, hoe weinig ik anders met spreekwoorden wegloope, is van horatius: en heeft dus wel zoo veel aanzien als het qui s'excuse s'accuse, dat God weet! aan | |
[pagina 8]
| |
welk eenen hersenloozen Franschman zijnen oorsprong verschuldigd is, die het om het rijm uitkoos en het om het rijm aan zijne rijmzieke natie opgedrongen heeft. Aan den anderen kant is het toch ook waar, dat het even als alle andere spreekwoorden geene algemeene bepaling heeft. Het kon en het mogt in het aangezigt van quintus horatius flaccus zelven, van zijnen beschermer cajus cilnius maecenas, van zijnen vriend asinius pollio, van zijne teeder beminde Jonkvrouwe corinna, kortom in facie van geheel zijn vriendenkransje, hard op gezegd zijn geworden, ‘dat niets minder moeijelijk valt dan - om geen hekelschrift voort te brengen:’ dat is - Vooreerst, wanneer de stof, op de keper beschouwd, niet vatbaar voor hetzelve is: daar toch niet ligt iemand de Cacoëthes, of de duivelszweer der Satyre de vingers dermate zal aan het jeuken brengen, als om, bij voorbeeld, iemand een hekelschrift tot antwoord op eenen rouwbrief toe te schikken of een paskwil te zingen op iemand die verdrinkt: ten tweede, wanneer de voorwerpen zoo ver beneden den vernuftigen opmerker vallen als zeven en negentig en drie kwart van de honderd dichtstukken, aanspraken en predikatiën zijn, waarmede onze gezegende omwenteling en onze laatste overwinningen, ten gevolge welligt eener al te groote suprafaetatie van gevoel of van denkbeelden of van genie, zijn gevierd, bezongen of beschreeuwd geworden: en - ten derde, wanneer de stof derzelve, (zij zij dan al of niet ernstig!) zich in geenen deele naar de Satyre voegt: om hier bij voorbeeld niet verder dan het huishoudenboekje, eene waschlijst of de boekzaal der geleerden te gaan. In welke gevallen de | |
[pagina 9]
| |
lust Scribendi Satyram eenen ongevoeligen egoïst, eenen ellendigen wargeest - of wat de Franschen un esprit de travers noemen, - zoude aanduiden.
Hoe zeer het dus mogelijk, ja zelfs naar mijn inzien gemakkelijk genoeg valle, Satyram non Scribere, wanneer namelijk Satyrae non sit locus, dat al wederom naar mijn begrip zoo dikwerf gebeurt als het niet gebeurt: - (en het gebeurt zoo dikwerf als het niet gebeurt, wijl toch de geheele natuur - ook hieronder verdaan onze huishoudelijke of maatschappelijke natuur - alleen uit compensaties en uit gelijke tegenweging van goed en van kwaad, van fraai en leelijk, van geestig en bot, enzv. enzv. enzv. bestaat! -) is het aan den anderen kant toch waar en waarachtig waar! dat er oogenblikken en omstandigheden voorkomen, dat er menschen of voorwerpen, ter publieke of bijzondere contemplatie, vereering of vergoding kunnen optreden of rondgevoerd worden, bij welker aspect het Satyram non Scribere, zoo moeijelijk wordt, als het den barbier van zekeren Phrygischen Monarch viel, om niet aan een' ieder te mogen zeggen ‘dat zijn meester - hij mogt dan anders nog voor een mensch doorgaan! - ezelsooren onder de pruik had zitten,’ en dat ik in het bijzonder gaarne bekennen wil, mij in dit boekske niet geheel en al van dat euvel te hebben onthouden.
Aan eene classis van menschen vooral zal dit werkje noodwendig niet smaken: en uwe goedgunstigheid zal iets dergelijks bijna kunnen begrijpen, wanneer ik der- | |
[pagina 10]
| |
zelve zegge, dat het die classis zelve is, waartegen het geschreven schijnt te zijn. De heeren Perfectionisten of Perfectiomanen, (het is mij om het even hoe zij zich willen genoemd hebben; en met lieden, welke men somwijlen eens uitlacht, moet men beleefd zijn, en hun ten minste de keus des naams overlaten, waaronder zij begeeren uitgelagchen te worden;) - de heeren P. of P. dan, welke, onder alle eenoogige wijsgeeren onzer wondereeuw, het meeste trotsch op hun overgebleven oog zijn, hebben hunne redenen, om zoo zeer voor de vorderingen der zoogenaamde Perfectibiliteit te zijn, als de ongelukkige schrijvers van dit boekske tegen dezelve geprononceerd schijnen. Dit alles is een gevolg of van het bijzonder gezigt of van de vorderingen zelve. Van de vorderingen, wijl naar mate dat men zelf progressen maakt, men - volgens den regel, quod majus involvat minus, si minus non sit major majore - van die der eeuw des te gunstiger oordeelen mag: - van het bijzondere gezigt, wijl naar mate van de constructie van 's menschen oogen of oog men eene zaak of goed of kwaad, of links of regts, of scheel beoordeel en kan. En de goedgunstige lezer zal, hopen wij, hieruit niet gelieven te veronderstellen, dat als wij van gezigt en van vorderingen spraken, wij hier ter plaatse, kortheidshalve, van het gebroken gezigt des dronkenen geestenkijkers, of van zijne vorderingen naar het gekkenhuis gewaagden.
Daar het inmiddels bij de beoordeeling van een boek geoorloofd is, niet alleen dat men zich zelven, maar ook dat men elkanderen onderling versta, zullen wij de vrij- | |
[pagina 11]
| |
heid nemen, om hier eene kleine Tabella distinctiva op te hange, van de onderscheidene rassen van dat geslacht, welk wij onder de Perfectionisten of de Perfectiomanen gewoon zijn op te tellen, opdat men wete, hoe gegrond of ongegrond onze aanmerkingen omtrent dezelve zijn.
Deze classificatie bestaat, onzes bedunkens: in passive, in active en in superlative, ook wel geperfectionneerde of driemaal overgehaalde Perfectionisten.
Het is reeds door de grootste mannen der oudheid opgemerkt, dat elk eenoogige ziet, naar mate dat hij geneusd is. Niet dat men oudtijds, zoo min als nu, door den neus zag, en dit als eene causa causalis te verstaan ware, maar men zag veel of weinig, meer of minder, naar mate dat de neus al of niet, meer of minder belette dat men zag. De neus, Mijneheeren! was hier als causa occasionalis aan te zien. - Dit zou dan ook het geval bij de eerste rangschikking der heeren Perfectionisten, de passive namelijk, of de lijdende zijn. Zij lijden, let wel! naar mate dat zij - geneusd zijn: dat is naar mate dat het volumen des reuk-, snuit-, snuif- en nies-orgaans, hun al of niet toesta, links of regts uit te kijken.
De active Perfectionisten zijn daarentegen diegenen, welke zich niet aan het empediment hunner neuzen schijnen te storen, geenen neus als belettende oorzaak erkennen, alles willen zien, zoo goed en beter dan een ander, en pretenderen dat zij goed zien, wijl zij altoos regtuit zien. | |
[pagina 12]
| |
De geperfectionneerden of driemaal overgehaalden, zijn zoo veel als de Chachams of de Opper-Rabbis der secte: zij hebben het zoo ver in de leer gebragt dat zij beweren - in het geheel geenen neus te hebben, en hun derhalve niets beletten kan, niet alleen links en regts, maar ook dáár henen te zien, en datgene te zien, voor hetwelk de goede God anderzins elken anderen braven man bewaard heeft!
Hieruit volgt: - dat de heeren passive Perfectionisten lieden zijn, die als het nood geeft, en zij in de oogenblikken zijn, van raad te kunnen hooren, nog in staat zijn om den neus eens wat op zijde te houden, en eens te zien wat er aan den gindschen neuskant omgaat.
Dat de heeren active Perfectionisten, welke beweren dat elk, die aan zijnen neus raakt, naar evenredigheid veel of weinig van zijne gezigtvermogens verliest, lieden van zoo geleerden als moeijelijken omgang zijn.
En dat de heeren Chachams of Opper-Rabbis, die openlijk è Cathedra leeraren, dat wie aan de existentie van eenen gezigt belettenden neus, bij een eenoogig mensch, gelooven durft, voor de wijsbegeerte onherstelbaar verloren is; - reeds lang ook voor ons verloren zijn. Waaruit verder volgt: Dat met de passive Perfectionisten nog zoo veel en in zoo verre om te gaan is: dat er nog zoo veel aan hen | |
[pagina 13]
| |
kan gedaan worden, zoo veel goeden raad aan kan besteed worden, als de weekheid van hunnen neus gedoogt.
Dat met de active Perfectionisten het bot diende plat geslagen te worden, om hun aan te toonen, dat men ook ter zijde kan uitzien.
En dat eindelijk met de Chachams, dat is met die heeren, welke beweren dat zij geenen neus hebben, schoon hun het enkel aanraken en eene eenvoudige verkoudenheid van het tegendeel moest overtuigen - noch te eggen noch te ploegen valt. Al hetwelk involveert: Dat de eersten mijn boek zullen kunnen goedkeuren. Dat de tweeden het op zijn best genomen - zullen lezen. Dat de derden het met verachting tegen den grond werpen zullen. En dat bij slot van rekening, schoon ik door deze classificatie zelve aantoone, dat ik alle Perfectionisten of Perfectiomanen niet op dezelfde kam schere, het getal mijner approbateurs althans niet vermeerderen zal, door aan sommigen dezer heeren te zeggen ‘dat zij den weg der gekheid opgaan,’ en aan anderen ‘dat zij - reeds gearriveerd zijn.’ | |
[pagina 14]
| |
Wie echter na dit mijn gedaan aveu van Applicatiën Anachronismen en Agressiën, de lezers, wie de goedkeurders van dit boekske zullen kunnen zijn, beken ik, op mijne eer en geweten! niet te weten. Misschien zullen er echter bij geval eenigen nog gevonden worden, en die eenigen zullen diegenen zijn, welke het fonds, om des vorms wille, genadiglijk over het hoofd ziende, zich vergenoegen zullen met eens over jan perfect te lagchen, en zich alsdan gevangen ziende, fatsoenshalve zoo edelmoedig zullen zijn, om datgene voor passabel te laten doorgaan, waarom zij niet hadden mogen lagchen, indien zij wat eer aan hun wijsgeerig fatsoen gedacht hadden, of indien het werk zoo min passabel als hun fatsoen geweest ware.
Ik herhaal het, nuttig te zijn, was mijn doel, en dat - Praefiscine! - in zoo verre zelfs, dat ik meende, een werk, als dat, ontbrak aan uwer goedgunstigheids Philosophie, aan uwe wereldkennis en aan uwe Letterkunde. Gij zult misschien van een geheel tegenovergesteld advies zijn en meenen, dat de behandeling, in plaats van aan de stof, de stof daarentegen aan de behandeling ontbrak; en het zal zeer wel kunnen zijn, dat gij gelijk hebt, door slechts naar de behandeling, en ik door slechts naar de stof te oordeelen, en dat wij beide eindelijk hierin overeenkomen, dat, zoo het in der daad noodig was - wat bij mij tien voet infra Probandum ligt! - wij geen, van beide er toe berekend waren. Iets evenwel, dat zoo min tegen de nuttigheid van soortgelijk ontwerp als voor onze bijzondere nuttigheid strijden zou, en waarvan | |
[pagina 15]
| |
ik gaarne u mijne portie afsta, al was het dan om die bij de uwe te voegen: ten einde van uwe hooggeachte Sufficance, gevoegd bij mijne onbevoegdheid, een Suffisant geheel te mogen maken. Een gezegde, welk ik hope dat uwe goedgunstigheid genoeg verstaan zal, om er ten minste oppervlakkig over te kunnen oordeelen.
Maar zal ik dit boek dan welligt voor mij zelven alleen geschreven hebben? en zijn dan de gebreken niet gemaakt, om door herhaalde pogingen eindelijk eens vernietigd te zijn? Zeker het is mijne rekening niet geweest, en het zal gewis die van den Boekverkooper ook niet worden? Doch wat gebeurt er niet wel eens meer in de wereld, dat buiten de gis gaat of niet had moeten gebeuren? En wanneer ook dit gebeuren moet, zal het ten minste zoo veel bewijzen - bewijzen, uwe goedgungunstigheid! (en zulks doet toch ieder boek niet! - ook diegenen niet, waarop gij huis, land, geld, eer en zelfs nog iets meer bouwen durft -) bewijzen dan, dat namelijk die man, welke plato heette, en die voor nu twee en twintig honderd drie en veertig jaren, en dus nog lang voor de uitvinding van het buskruid - de AEra of de Hegira van de gunstige ontwikkeling der vermogens van onzen geest en van ons hart -leefde, er maar in het geheel niet achter was, toen hij zijnen vriend clinias in het oor beet, ‘dat zoo de hamer der wijsbegeerte nooit met den eersten slag doorsloeg, hij, om vooroordeelen plat te slaan, slechts bestendig had werkzaam te zijn. En dat, wanneer vriend clinias, die een steenhouwer schijnt geweest te zijn, hierbij observeerde, dat, zijns | |
[pagina 16]
| |
bedunkens, dit best met den puntigen kant geschiedde, als die toch eindelijk beter doordrong, daar het achterste des hamers, dat even als een Franschman’ - (hoe clinias aan eenen Franschman kwam, weet ik toch waarachtig niet! -) ‘maar onnoodig geluid maakte, slechts drukte en vernielde:’ - beiden het niet aan het regte einde hadden! - waaruit verder volgen zou, dat, als twee oude wijsgeeren niet wijs genoeg voor hunne eeuw waren, het eenen apprentief wijsgeer in deze te vergeven is, dat hij een boek, alleen voor zijn - eigen plaisier, schreef.
1817. |
|