| |
| |
| |
Derde bedrijf
Zelfde décor als het vorige bedrijf. Eteokles, Polynikes en Lijfeigene-van-Laïos.
Je staat dichter bij de dood dan aan je grijze kop te zien is.
Ik heb met het leven afgedaan. De korte spanne tijds die mij nog rest is me geen leugen waard.
Het is met je gedaan als je nu niet ogenblikkelijk opbiecht.
Het zou toch al te vreselijk zijn als gij de oudste dienaar van uw huis...
Dat je verraden hebt, zoals je het nu weer ons wilt doen. Niet langer praten meer. Eteokles elk aan een kant. We woelen door zijn darmen tot de punten van de zwaarden elkander raken.
Misschien maakt hij dat net niet levend mee.
O Goden dat heb ik niet verdiend aan uw geslacht.
Niet? Jij bent de bron van alle kwaad.
Geloof mij toch, in liefde voor uw huis heb ik gemeend te handelen. Zo het anders uitgekomen is wijt het de Goden maar niet mij. Besmet uw handen niet, de Wraakgodinnen zullen 't u vergelden.
Heb maar geen zorg voor wat er na je dood komt, dat is straks ónze zaak.
Wat heb je met het kind gedaan van Laïos en Iokaste?
Ik gaf het aan een herder.
Wat heeft die er mee gedaan? Ons geduld is nu ten einde dwarskop.
| |
| |
Ik heb hem niet gevraagd waar hij vandaan kwam. Ik wilde liefst zo weinig mogelijk weten.
Toentertijd ja. Maar daarna kwam je meer te weten. Elk woord moet men uit hem trekken. Wij weten alles. Wij willen het alleen nog van jou horen.
Ik geef je nu een laatste kans. Eén naam hoef je nog maar te noemen en je kunt weer gaan: door welke koning werd het kind van Laïos opgevoed?
Eteokles wij zijn er, de cirkel is gesloten. De Goden zij gedankt voor zulk een vader. Weg met hem. Wij tweelingen, wij zijn de oudsten. Samen delen wij de troon. Wij zullen Kadmos' stad van dat gebroed bevrijden. Zij zullen boeten alle twee.
Gij spreekt van uw ouders.
Ouders! Ik had het over mijn oudste broer die met mijn grootmoeder voor ‘ouderpaartje’ speelt. Wanneer dat kinderen doen met lappen van een oude mantel dan kan men er om lachen, maar Oidipoes en Iokaste zijn daarvoor iets te oud, en al te echt is ook het vlees dat er van kwam. Hier voel maar.
(slaat hem)
Dus hij heeft grootvader vermoord. Stil maar, je zwijgen zegt genoeg.
Onze grote broer was heel wat mans.
Kinderen luistert naar mij...
Kinderen! Bij de Goden was het waar. Kinderen hadden tot op heden een vader en een moeder.
Onnoemelijk leed brengt gij over de stad en over uzelf zo gij niet zwijgt.
| |
| |
Is dat leed er dan nog niet?
Onwetendheid is dood en niet geboren.
Wij weten het en zullen het niet dulden. Wij hebben voor het laatst gebogen voor dat wangedrocht dat zich vader noemen laat, die praler, die hemelkijker die met de punt van zijn gekrulde baard zich in geheimschrift met de Goden onderhoudt. Nu begrijp ik waarom hem het aards gedoe te min is. Hij weet hoe min het is. Allen zullen het weten.
Dat ik in mijn onnozelheid de schuld van alles wezen moest. Hoe wonderlijk is het leven toch.
Zwijg oude leuteraar. Roep Kreoon hier. Geen woord hierover tegen anderen. AI zou ik het stomp geslagen hebben op de botten van die twee, dit zwaard blijft altijd scherp genoeg voor deze buik.
(bedreigt de lijfeigene)
Dit is de schrikkelijkste dag mijns levens.
Je aanloop was er lang genoeg voor.
Als je je mond niet houdt is het je laatste. Haal Kreoon hier.
(Lijfeigene af)
Eteokles nu snel gehandeld. Wij moeten vastberaden zijn en zorgen dat geen ander ons het wettig erfdeel afkaapt. Die twee daarbinnen moeten uit de stad, dood of levend dat is mij om het even, of liever, dood. Als het volk niet voor ons handelt vinden wij wel een gelegenheid ze af te maken. De troon is nu voor ons. Een tweeling-koningspaar, dat is wel meer vertoond. Om de beurt gaan wij ten strijde en regeren wij de stad.
Dat is van later zorg. Eerst wil ik zijn gezicht zien als hij het hoort. Eindelijk zal dat trotse lijf buigen voor ons. Lang genoeg hebben wij ons moeten laten ringeloren. Op zijn minst wordt hij door 't volk de poorten uitgeranseld.
| |
| |
Er uit met haar. Niemand zal er overblijven die ooit aanspraak maken kan op macht. Onze zusters huwelijken wij uit, dat kan nog voordeel brengen. Haal jij Teiresias hierheen. Misschien heeft hij Laïos de godsspraak meegedeeld. Dan zal hij verheugd zijn dat die nu voltrokken is; kinderen en oude mensen krijgen graag gelijk al gaat de wereld er ook aan ten onder.
(Polynikes af. Kreoon op).
Oom Kreoon hoor.
Waar gaat Polynikes zo snel naar toe?
Om wat te doen? Deden de Goden hem soms openbaringen dat hij ze uitgelegd wil zien?
En wat voor openbaringen. Luister. De tijd is kort. Hier dient snel gehandeld. De godsspraak is vervuld: Laïos is omgekomen door de zoon, die hij bij Iokaste had verwekt.
Moet ik alles tweemaal zeggen. Luister verder. Met u kan ik praten. Het enige plezier dat hier in huis viel te beleven dankten wij aan u. Mijn vader - koddig woord - breekt zijn nek over zijn eigen waardigheid en verdraagt dan nog niet dat wij om hem lachen. Polynikes en ik, wij krijgen recht op hetzelfde genot als waaraan wij het leven danken.
Dat is net niet al te ingewikkeld om begrijpelijk te zijn. Neem je oude oom niet bij de neus, vertel op wat hebben mijn neefjes nu weer uitgespookt. Het horen van het genot van anderen is vaak prikkelender dan het genieten zelf.
Oidipoes begraaft ons te pas en onpas onder zijn wijze lessen. Hij houdt ons ver van de slavinnen, bewaken laat hij ons. Dagenlang heeft hij mij in de kelder laten vasten omdat ik een opstandig echtgenoot de darmen had gekieteld met mijn lans.
En kon hij tegen kietelen?
| |
| |
Hij ging gillend naar de hades, maar niet van het lachen. Luister: leren moesten wij van hem, zijn voorbeeld volgen; de Goden zullen het verhoeden. Welnu dat wilden wij, maar waar het ons beliefde. Wij hebben gisteravond verdekt ons opgesteld in het slaapvertrek van onze ouders - straks zult ge lachen om dat woord -...
Schobbejakken. En viel er iets te leren?
Veel. En niet alleen voor ons, ook voor u, hoe doorgewinterd gij ook zijt.
Vertel dan op Eteokles, om te leren was nog nooit een mens te oud.
Hij noemde haar: ‘mijn moeder’.
Nu... dat is toch niets bijzonders. Een echte man blijft kind, al verliest hij ook zijn tanden voor de tweede maal.
Zij noemde hem: ‘mijn arme kind.’
Is dat nu alles? Je bent gelukkig toch onnozeler dan ik durfde hopen. Ik vreesde dat je al geheel bedorven was.
Zij troostte hem, ik geloof zelfs dat hij weende.
Tranen zijn vaak het begin van het heerlijkste genot.
Kom tot de zaak, of blijft het zo, dan heb ik een spannender verhaal voor jou.
Toen sprak hij over Laïos als zijn vader. Zij moest hem zweren dat zij nooit zijn vader had bemind. Uw stroeve hersens gaan al werken, pas op, niet al te vlug, ze lopen vast ik hoor het.
Zijn vader... Oidipoes... is hij het kind... hun kind?
Apollo's Godsspraak. Teiresias is al reeds op weg hierheen.
Ja. Of noemde ik een andere naam?
Waanzinnige dat je bent. Verzwijgen moeten wij het voor
| |
| |
de stad. Men zal je vader achtervolgen wegens vadermoord.
Mijn tweelingbroer en ik... voorlopig.
Krankzinnig zijn juilie allebei. Je graaft ons aller graf. Kraam niet op de markt uit wat het daglicht niet verdragen kan. Bij de Goden Iokaste...
Grootmoedertje zult u bedoelen. De echtgenote van mijn broer, uw neef en zwager. Dit was een beter raadsel voor de sfinx geweest. Als ze dat had opgegeven had Oidipoes het zeker niet geraden. Luister Kreoon. Polynikes haalt Teiresias. Wij spraken af de troon te delen. Ongemakkelijk is het met z'n tweeën op één zetel, ik zit graag ruim en rustig. En gij zoudt alle kibbelarijen te ontwarren krijgen. Ik wil straks eens zien hoe ik er van binnen uitzie. Ik houd alleen niet van geweld op het eigen lijf... hij is mijn tweelingbroer en dus van binnen ook aan mij gelijk. Ik geef zijn ingewanden lucht, bestijg de troon en deel met u de vrouwen van het huis. Nu niet schrikachtig doen verstokte zondaar.
Met schelden heeft nooit iemand iets bereikt; ik zie er ook geen heil in. Gij aanvaardt mijn voorstel en ondersteunt mijn aanspraak op de troon of ik roei Labadakos' geslacht tot op mijzelve uit.
Als ik zeg van ja loop ik de kans dat gij mij niet gelooft, ik zie het aan uw gezicht, dus houdt me maar voor wat gij wilt. Bijvoorbeeld voor uw neef.
Bij de Goden welk een dag.
Is dat al wat gij te zeggen hebt? Gij weet het dus, gij steunt mij na mijn broeders dood of kiest u snel een liefelijker einde dan u door mijn zwaard te wachten staat. Daar komt Teiresias. Haal mijn vader hier, wat
| |
| |
hij nog verder van mij is kan ik zo vlug niet ontwarren, bepalen wij ons dus bij ‘vader’. Snel zeg ik u, haal mijn oudste broer hier. Van nu af aan valt met mij niet meer te spotten.
Ik smeek je luister...
(af, als Et. hem met zijn zwaard bedreigt) (Teiresias op)
Welkom in onze woning ziener.
Liever werd ik hier begroet als blinde.
Het horen is vooreerst genoeg.
Een bijklank in uw stem die niet veel goeds belooft.
Uw gehoor werd achterdochtig omdat het de steun der ogen miste. Raad eens, wie ben ik?
Vraag het de Goden. Ik heb slechts verstand van mensen.
(Oidipoes op)
Daar komt Oidipoes, uw koning. Ik ben benieuwd of gij nog iets menselijks hoort aan zijn geluid.
Eteokles, de toon waarop gij spreekt tegen Apollo's gunsteling, past niet voor een koningszoon.
Hij past bij mij. Misschien ben ik geen koningszoon, dat kunt gij het beste weten.
Vergeef het hem Teiresias, of liever nog vergeef het mij. Ik toch ben aansprakelijk voor wat er in dit huis gebeurt.
Ik ben benieuwd of gij dat straks nog zegt.
Eteokles ga heen. Wacht mij in uw vertrek. Ik spreek u nader.
Als het mij belieft op u te wachten zal ik dat doen waar het mij het beste uitkomt. Hier lijkt het mij het aangenaamst.
Eteokles, welke boze daemon is in u gevaren?
| |
| |
Uw vader in het bijzijn van een vreemde aldus toe te spreken.
Blinde ziet gij iets met uw gehoor, of zal ik u met mijn ogen eens een handje helpen?
Eteokles moet ik u als een lastig kind bij de oren nemen en dwingen tot gehoorzaamheid.
Voor Kreoon hoef ik mij niet schamen, de blinde zal het niet zien of horen, want schreeuwen doe ik niet, daarvoor ben ik teveel gewend aan uw manier van overtuigen. Met aan mijn oren trekken kunt ge nu niet meer volstaan, al trekt ge ze er af, mij meer misvormen dan ge deedt is niet meer mogelijk.
Kreoon wat is hier gebeurd? Wist gij hiervan, gij haalde mij hierheen. Teiresias wat beduidt uw komen hier? Het is de eerste maal dat gij dit huis betreedt sinds ik voor de eerste keer hier binnenkwam.
Nu liegt de wijze Oidipoes, hij weet wel beter, net als wij niet waar Teiresias, niet waar oom Kreoon?
Gezworen had ik nimmer hier te komen.
Te meer dank ik u voor uw komst, vooral daar gij kwaamt uit vrije wil. Althaus... van mij kwam geen bevel.
Niet? Dan heeft men mij bedrogen.
Kreoon welk een spel speelt gij? Ik waarschuw u wek niet mijn toorn. Teiresias hier! Mijn zoon die alle eerbied uit het oog verloren heeft. Gij beeft van angst! Spreek op.
Ach arme, verstrikt zijt gij in het net dat de Goden voor u weefden met uw eigen hulp.
Zijt gij gekomen om te honen. Denkt gij dat blindheid een verontschuldiging voor alles is?
Gij hebt de rat de eerste knauw gegeven blinde oude kater. Laat hem nog even vrij, hij ontsnapt u toch niet meer.
| |
| |
(trekt zijn zwaard)
Mijn geduld is nu ten einde, uit mijn ogen Eteokles.
(op)
Wat is dit Oidipoes. Steek op uw zwaard. Breng geen onheil over ons. Eteokles vertoorn uw vader niet. Hij is zeker in zijn recht en lijkt het naar uw kinderlijk oordeel ook van niet, bedenk het is uw vader en uw koning.
Dat te bedenken is voor mij niet zo eenvoudig als voor u.
Kreoon spreek, wat hebt gij aangericht.
Waarom wendt gij u toch steeds tot mij. Ben ik aansprakelijk voor wat uw kinderen doen?
Wat hebben zij dan nu weer uitgevoerd? Waar is Polynikes?
Hij verzocht mij op uw bede hier te komen.
En Kreoon... weet gij niet waarom?
Ik beklaag u uit de grond van mijn hart met zulk een kroost.
Wat zij ook doen, ik zei u reeds, gij hebt het mij te wijten, mij alleen. Zolang zij niet mondig zijn sta ik voor al hun daden in. Ik zal hen straffen, maar duld geen misprijzend oordeel over hen, van wie dan ook.
Ook niet van ons aller moeder?
Van niemand. In deze stad ben ik het oordeel.
Uit is uw rijk. U past een andere toon. Zo gij dat zelf niet inziet, dan zullen anderen het u leren.
Eteokles mijn zoon, wat gaat gij doen? Breng geen schande over ons. Blijf hier.
Nimmermeer betreed ik deze woning zolang zij er zijn die haar tot schande maakten.
(af)
Ik smeek u... Oidipoes houd hem terug...
Houd op met klagen. Nu past het ons de storm te breken die opsteekt tegen ons. Wat ook gebeurt en hoe ook alles keert, u Kreoon zweer ik wraak.
| |
| |
Daarop ben ik gerust o Koning. Maar weet, gij zijt de eerste niet die mij vandaag bedreigt. Heel de familie schijnt zich om mijn dood bezorgd te maken.
Man blijf kalm. Het ware het domste wat wij konden doen: ons op elkander te vertoornen. Blijf bezadigd in uw oordeel als voorheen. Het past ons thans de storm te breken was uw eigen woord. Teiresias gij zijt de oudste. Uw leven stond in dienst van deze stad...
Niemand zal dat ontkennen Oidipoes.
Ik wel helaas en anderen zullen het weldra met mij doen. Gedwongen kwam ik hier, vrijwillig zal ik spreken.
Heb ik het onheil van de stad niet afgewend?
Dat deedt gij, maar liet ons daar wel zwaar voor boeten.
Geen geluk werd ooit goedkoop gekocht.
Hebt gij geluk verworven voor de prijs die gij besteed hebt?
Ja. Voorspoed bracht de tijd dat ik het bewind hier voerde.
Een elk zal eens met u die tijd betreuren.
Heb ik met inzet van mijn leven deze burcht niet telkenmaal verdedigd?
Sprak ik niet recht en zonder aanziens des persoons?
Was mijn levenswandel ooit te laken ook door de godsvruchtigste der stad?
Ook de godsvruchtigste liet gij in onwetendheid.
Een elk heeft in zijn hart het recht op eigen leven en in het bijzonder wel een heerser. Vrouw ik smeek u, ga. Ik wil tot deze mannen openhartig spreken. Het is niet gevoegelijk voor u dit aan te horen.
| |
| |
Neen ik blijf. Sta het mij toe. Ik kan nu niet alleen zijn. Niets kunt gij zeggen dat ik niet al weet en erger dan het weten is er niet. Apollo heeft ons het geheim ontrukt. Nu moeten wij zijn Licht verdragen of saam daaraan ten grande gaan.
Dan vraag ik u Teiresias: waarom haat gij mij?
Geen mens kan zich beroemen op mijn haat. Velen wilden het wel. Als ik hun iets voorspel dat hun niet aanstaat, dan zoeken zij een oorzaak voor hun onheil en wijten het den voorspeller. Slechts de gevloekten zoeken reden voor de vloek, de anderen zijn tevreden als hij uitgewist wordt.
Wist gij van mijn afkomst?
Ja en neen. Laïos was gedoemd te sterven door zijn eigen bloed. De Goden wilden deze mens niet. Waarom? dat was hun zaak. Toen Laïos viel moest dat gebeurd zijn door toedoen van zijn zoon. Er was dus kans dat hij in leven was. Ik wist slechts niet dat gij dat waart.
Waarom meedt gij vanaf het ogenblik dat ik hier kwam dit huis?
Onheil waart gij Oidipoes. De wijsheid voedt zich met de schande. Aan uw wijsheid ging de sfinx ten grande. Onheil moest er met u komen in dit huis. Het bleek: geen bloed kon u verdragen dan uw eigen bloed.
Onheil was ik voor mijzelf. Ook voor mijn gade, voor mijn kinderen... Goed. Dit is onze zaak en niet die van de stad.
O wijze, weet gij niet dat niets alleen bestaan kan. Zoeken de vogels niet elkaar, water wil bij water zijn en lucht bij lucht. Bomen die alleen staan vangen alle wind op eigen hoofd en moeten breken. Wat is de mens op aarde naaster dan zijn naaste? Door anders te zijn dan zij bedreigt gij hun bestaan. De wetten der natuur zijn uitgeroepen door de mensen, nadat zij die wetmatigheid aan eigen leven ondervonden. Zij die daartegen zon-
| |
| |
digen staan op tegen de natuur zo zeggen zij, maar zij bedoelen tegen hen. Vijand werd gij van de stad.
Wat lag de stad aan vijandschap of vriendschap, aan natuur of onnatuur toen ik haar heb gered?
Geen mens kan teren op één daad, zomin als op één maal.
Eens hebt gij ons bevrijd, bevrijd ons nu ten tweede male, maar thans van uzelf. Voer uw kinderen mede en uw gade en dat de Wraakgodinnen u genadig zijn.
Wat ziet gij in mijn toekomst? Spreek duidelijke taal.
Hoe ook de rivier zich kronkelt, ik weet zij voegt zich ergens bij haar element. Zo voorzie ik ook de levenswandel van de mensen. Gij zijt niet een der onzen Oidipoes, in uw wereld ben ik dubbel blind.
Is dit de wijze waarop ge u van mij ontdoen wilt Kreoon? Spant gij deze kindse grijsaard voor uw wagen?
Ik mij van u ontdoen? En dan..?
Dit is een wijs van denken die u past, vandaar dat gij haar mij opdringt. Als gij zoudt zeggen: en mijn bed beslapen, dan kon ik uw angst begrijpen. Ook heb ik een gemakkelijke stoel, voor geen troon zou ik die willen ruilen.
Dit is de laatste dag dat gij geschertst hebt.
Wat zal ik morgen dan een zure Kreoon zijn.
Daartoe krijgt uw lijk niet de gelegenheid. In het open veld zal het geworpen worden. Die gieren zullen er voor waken dat het niet verzuurd.
Ik geloof dat ik mij tot mijn neef wend, misschien gunt die mij nog een graf.
Wel zijt gij zeker van uw zaak dat gij durft spotten met uw vorst.
| |
| |
Wat kan ik beter doen dan spotten Heer? Eens zal blijken dat ik u beledigd had door ernstig op uw woorden in te gaan.
(geschreeuw klinkt van buiten van een menigte)
Wat is dat geschreeuw voor mijn paleis?
(op met getrokken zwaard)
Het volk bestormt de trappen. Nauwelijks houdt de wacht het tegen. Het heeft mij, de nieuwe vorst, tot zijn paleis gevolgd. Het schreeuwt: ‘Er uit met Oidipoes.’ Als hij niet goedschiks gaat mèt haar, dan zal mijn eerste daad als vorst zijn hen deze woning uit te jagen.
Nu is het genoeg. Als mij mijn eigen bloed tot vijand wordt dan zal ik mij aderlaten.
(met getrokken zwaard op Eteokles af)
Begin dan maar met mij. Hoe vaak heb ik vergeefs er om gesmeekt.
(zij houdt hem vast)
Verlaat de stad. Neem mij en de meisjes mee voordat het onherstelbare gebeurt.
Daarvoor hebt gij inmiddels wel gezorgd.
(af) (Kreoon volgt)
Gij verkiest dit addergebroed dus boven mij. Zo hebt gij al eens meer een man gespaard en trokt gij daaruit nog geen lering. Verwekte ik met mijn zonen óók mijn dood bij u.
Zwijg toch. Anderen horen u. Voortaan zult gij moeten zwijgen, wij zijn voor het laatst alleen geweest.
Ook gij? Wat hebt gij allen met mij voor. Welk complot werd hier gesmeed. Ik dacht dat ik u nader stond dan Laïos, nu weet ik dat gij mij ook liever dood gezien had dan met mij nu één te zijn.
Zie mij in de ogen Oidipoes, neen langer nog. Buig nu uw hoofd. Neen zwijg, het is al goed. Teiresias nu kan ìk u voorspellen dat er een storm opsteekt die dit huis zal laten schudden op zijn fundamenten. Ieder gezelschap is nu beter dan het onze. Kom ik geleid u naar de poort.
| |
| |
Ik blijf vorstin. Te oud ben ik om nog te trachten mijn noodlot te ontgaan. Helpen wil ik Oidipoes, zoals hij ons geholpen heeft. Denk slechts aan hem.
Hier sta ik dan. Gehaat door eigen en door vreemden, veracht door zienden en door blinden. Het enige dat mij nog overblijft is medelij.
Ik vel geen oordeel koning, waar het begrip mij schort. Te zeer hebt gij u zelf gezocht. Wel gebiedt Phoibos Apolloon: Ken u zelve. Thans houdt de God zijn spiegel voor u op. Misschien is dit de zegen van mijn blindheid, dat alleen ik de ogen niet hoef neer te slaan.
Heb ik niet met inzet van mijn leven en geluk de wijsheid nagejaagd?
De wijzen eisen van hun moeders niet alleen het zog, maar ook het bloed.
Van Gaya de Godin der aarde stamt mijn moeder af. Het begin en eind van alles reikt in ons geslacht elkaar de hand.
Hul uw daden niet in het duister van voorbij geloof. Voort gaat het leven. De wetten groeien met de tijd. Wat nu voor wijs wordt uitgekraamd, vindt morgen slechts een glimlach. Gij hebt u het verbodene geopenbaard. Men zal u straffen voor die daad.
De ziener sprak daar wijze woorden vorst. Alles en ieder hebt gij voor u opgeëist. Voltrek dan ook uw eigen vonnis aan ons beiden. Neem wat gij van geen vreemde hand aanvaarden wilt: Uw dood en de mijne.
Leven zullen wij op onze wijze! Eens hebben zij aanvaard dat ik mijn leven waagde voor hun heil. Hoe zou hun begrip, dat toen tekort schoot, nu toereikend zijn. Uit liefde of belangstelling voor mijn persoon? Hun schedels zouden splijten als zij de helft slechts moesten bergen van wat mijn hersens te verwerken krijgen. Dulden zullen zij mij, zolang ik dulden kan wat de Goden mij te dragen geven.
| |
| |
Steeds hebt gij gehandeld naar uw eigen inzicht, ik heb u gevolgd en heb op het laatst steeds ‘ja’ geknikt. Nu gaat het om uw en om ons aller bestwil en ook om het heil van onze vaderstad. Verlaten moeten wij de burcht. Wanneer wij ons niet naar onze naasten kunnen voegen moeten wij hen ontvluchten. Zij moeten leven op de wijze die hun aanstaat, wij op de onze, zelfs al staat die ons niet aan. De tijd dringt. Straks bestormt het volk de poorten van het huis, aangevoerd door onze zonen. Mijn arme dochters mogen nog niet weten wie en wat zij zijn. Denk van af dit ogenblik aan hen en mij.
Nimmer deed ik anders. Ik laat hen niet vernederen. Alles hebt gij opgeofferd voor het geluk van anderen. Gij bracht het kind ter wereld dat hen van de sfinx verloste. Gij had uw lichaam veil voor hun bevrijder, wie het ook wezen zou. De Goden hebben zo beschikt. Waarom zou het volk alleen de vruchten plukken van ons leed en ons honen als zij helpen kunnen.
Besefte ooit een wijze dat slechts de minderen in wijsheid hem tot de wijste maken. Het zijn de kleinen van begrip die de natuur heeft uitverkoren. Hun wetten zegenvieren. Gij zocht uw eigen wet in eigen boezem. Van zulk een lichaam kan slechts onheil komen voor de anderen. Ziet naar uw zonen die zich keren tegen u.
Dat zal ik met mijn zwaard hen snel beletten.
Welk een vader roeit zijn eigen kinderen uit.
De vader die van zijn kinderen het edelste verwacht en geen genoegen neemt met wangedrag, omdat het zijn kinderen zijn.
Ook daarin staat ge op tegen al wat voor de anderen natuurlijk is. De blinde liefde tot het kroost is ieder aangeboren.
Doch mijn moeder wordt die aanhankelijkheid verweten.
En terecht. Zij overschreed de maat die Apollo's wil ons voorschrijft.
| |
| |
Nu kunt gij spreken Iokaste.
Ja vrouwe antwoord mij, bij de wijze vind ik geen begrip.
Gij mannen praat maar, praat maar. Gij zijt te verontschuldigen Teiresias, gij kunt mij niet zien. Doch Oidipoes gij ziet mij wel. Zie hoe ik lijd, nog erger lijd dan anders, want nimmer zaagt gij mij in blijdschap, zoals de vrouwen om mij heen. Het is te laat dit helse leven te rechtvaardigen met woorden, wijs of onwijs. Zeg mij het antwoord dat ik geven moet, straks aan de moeders in de stad. Ik weet het niet, al zal hun vragen niet zo raadselachtig zijn als van de sfinx.
Niemand hoeft gij iets te zeggen. Slechts mij zijt ge verantwoording verschuldigd en ik slechts aan de Goden. Nu wat zegt gij mij? Verraad! Verraad waar ik mij keer. Wat ik hoor of zie, verraad!
Nooit hebt gij u gekeerd, dan slechts tot mij. Alles moest ik dragen. Herhalen mocht ik slechts wat gij wilde horen. Nu is het te laat. Nu luisteren anderen mede. Nooit zullen anderen van mij horen wat ik voor u verbergen moest... wat ik voor u verbergen kon.
Gij hebt mij dus bedrogen.
Ja, ja. Dag in dag uit. Maar wat moest ik met zulk een zoon. Alleen in mijn vertrekken waart gij kind, daar verstrikte gij mij in de netten der onwerkelijkheid die ik mij zelf gespannen had. Zó waart gij aan de andere zijde van de drempel, of onherkenbaar was uw gang, uw staan, uw doen, ongenaakbaar was uw blik. Als vreemde leefde gij temidden van de anderen, mijn dwaze dromen brachten u tot werkelijkheid Ik heb gedaan al wat ik kon en niet kon. Het was te veel.
Maar wat dan wilt gij doen?
Niets wil ik, niets heb ik ooit gewild. Er is gebeurd met mij, veel kan er nu met mij niet meer gebeuren.
Ik heb gehandeld steeds. Ik heb de mens de poort geopend tot zichzelve. Nu ik voor het eerst hun steun be-
| |
| |
hoef, beroept zich zelfs mijn moeder op haar zwakte. Nu laat zelfs zij dit kind alleen.
O zie toch. Hoor nu toch Teiresias! Alleen! zo werd ik steeds gekweld vanaf de eerste dag dat hij dit huis betrad. Alleen, steeds hoorde ik dat woord: alleen. O bij de Goden waart gij maar alleen gebleven, met recht kon gij u dan beklagen. Had toch gezwegen, niemand vroeg u ooit te spreken. Had niet de mensen met uw wetenschap bezwaard. Had hen beklaagd, misschien had dat uw hoogmoed meer bevredigd. Gij zijt niet meer mijn enig kind. Begrijp dat toch. Gij allen loopt gevaar. Ik mag om u, om ons te redden, de anderen toch niet verraden.
Dus ook gij. Ga heen Teiresias en meld de stad dat ik van niemand een verwijt verwacht, aanmerking op mijn doen of laten. Die mij bestrijden wil, hij kieze zelf de wapens. Ik ben tot ieders dienst. Als zij met velen zijn, het is mij goed. Geen onmachtig wijze ben ik, zij zullen het ervaren.
Is het de liefde tot uw volk die u zo spreken doet?
Zij willen toch niet anders.
Alle onheil komt van hen die weten wat de anderen willen. Als ieder deed wat voor hemzelf het beste was, zonder een ander kwaad te doen, de Goden kwamen neer van de Olympos, daar het op aarde beter leven was.
(tot Kreoon die opkomt)
Gij hier... gij waagt het...
Het noodlot baant zijn weg en zal niet meer van wijken willen weten. In tweekamp hebben Eteokles en Polynikes elkander dodelijk getroffen. Zij zijn niet meer. Gezamenlijk aanschouwden zij het licht, gezamenlijk betraden zij de duisternis.
(af)
Wee mijn kinderen. Wreed waren zij voor mij, wreed ook voor elkaar, maar toch het waren kinderen, mijn kinderen. Oidipoes weent gij niet. Het waren toch mijn zonen, ween dan om mij.
| |
| |
Zij stonden mij naar het leven. Haat hen, zoals gij Laïos deed die ook mij naar het leven stond.
Zelfs op zijn eigen kinderen is hij afgunstig. O Goden waarom speelt gij met mij dit vreselijk spel. Dat ik dit verdragen moest, het nog verdragen kan, is dat niet te onmenselijk. Droog is mijn keel, mijn benen trillen alsof zij vluchten onder mij vandaan en toch blijf ik ademen, toch leef ik nog. En hij, zijn hoofd blijft koel, hij spreekt over zijn recht en wijsheid. Wat is uw wijsheid als gij tranen ziet, wat het leven als gij uw dode kinderen ziet.
Beheers u vrouw. Vreemden horen u.
De Goden horen mij. Zij hoorden mij ook als geen vreemden bij ons waren. Dit is mijn straf, dat ik nog niet gestorven ben vóór dat ik dit beleefde. Oidipoes help mij, help mij.
Ik zal u helpen. Achten zal men u ondanks alles, neen, dank zij alles.
Ik vraag geen achting, rust slechts wil ik. Eindelijk rust.
Zwijg. Niemand in der eeuwigheid kan u begrijpen dan uw zoon, omdat hij alleen begrip heeft van de mens. Wacht tot wij alleen zijn.
Nooit zal ik dat meer met u zijn.
Nooit hebt gij daar naar gevraagd als het niet uw belang betrof. Een eigen leven hebt gij uw moeder niet gegund. Gun mij nu een dood voor mij alleen, ik smeek het u. Ik weet het wel: dan laat ik u alleen. Blijft dat niet ieder kind, waarom dan gij niet Oidipoes?
(op)
Omstuwd door het volk staat buiten Merope, o koning. Met moeite houdt uw wacht het aanstormend gepeupel tegen. Ieder wil het neerslaan, die het maar aan u herinnert. Zelfs mijn leven is niet veilig meer.
Merope! Zeg haar weg te gaan. Voor haar eigen bestwil. Ik ben door niemand meer te helpen. Vooral zij mag mij niet zien.
| |
| |
Een vrouw! Eindelijk een vrouw. O laat haar binnenkomen. Al kan zij het u niet, gij kunt háár helpen. Gij zijt haar veel verplicht.
Verplicht? Deze dag ben ik aan haar verplicht!
(tot Kreoon)
Breng haar hier.
(Kreoon gaat) (Komt terug met Meropé)
Noem mij geen moeder meer. Wel kan ik nog zeggen: kind. Alles heb ik buiten reeds vernomen. U zo te moeten zien.
Moeder? Wee mij, o was het waar. De Goden kunnen het getuigen dat ik nimmer heb gewenst dat gij mijn eigen kind waart. Niets bestond er dat mij dichter nog tot u had kunnen brengen. En niets voor u dat u van mij verwijderd hieid. Nu voor het eerst pijnigt het mij als ware het een wroeging: O was ik maar zijn werkelijke moeder, dan stond hij daar nu niet voor mij met gebogen hoofd.
(tot Merope)
Dus kwaamt gij hier o moeder om mij alleen te laten?
Gij zegt moeder tegen haar in mijn nabijheid en gij spreekt van verraad!
Gij Iokaste draagt het masker van de vrouw, gij Merope het masker van de moeder. Waanzinnig zult gij beiden mij nog maken. Kwel mij niet langer. Allen weg van hier. Een ieder van u spreekt zijn eigen taal, maar alle zijn zij vreemd aan die ik spreek. Ik wil geen stem meer horen. Zwaarden wil ik zien, die ik bevechten kan, geen woorden meer.
(Kreoon leidt Teiresias heen)
(tot Iokaste)
Wat hebt gij met dit kind gedaan?
Moeder... laat mij ook moeder mogen zeggen tegen u.
Neen, gij niet. Vooral niet gij. Daarvoor is het nu te laat. Als gij dit eerder had gewenst, had gij nooit mijn kind genomen.
| |
| |
Luister eerst naar mij en oordeel dan.
Al te zeer begrijp ik. Nu verlangt gij naar zijn moeder. Nu wilt gij zijn wat iedere vrouw slechts node is: schoondochter van een vrouw. Hadt gij die noodzaak eerder ingezien, dan zou ons kind daar nu niet staan met de hand aan het gevest omdat hij mens en Goden tot zijn vijand heeft gemaakt.
Oordeel mij niet verkeerd. Wat moet ik zeggen! Hem belasten met de schuld. Oidipoes nu is het uw plicht te spreken. Bescherm mij voor haar harde woorden.
Onnodig. Natuurlijk zal hij zeggen wat gij wilt. Ik weet, geen vrouw is ooit een moeder goed genoeg om haar zoon aan te vertrouwen. Een bittere noodzaak is een schoondochter voor iedere moeder. Doch het is een eeuwige wet: eens moet een vreemde vrouw dat van ons overnemen dat wij denken alleen zelf te kunnen doen: onze zoons verzorgen. Hoe graag zou ik hem hebben afgestaan aan het slechtste wezen dat ik had kunnen vinden, als ik hem dit bespaard had. Als liefde de oorzaak tot een misdaad was, dan zal het oordeel van de mensheid mild zijn, maar als men zondigt tegen de wetten van het eigen vlees, dan wordt liefde als drijfveer niet aanvaard.
Misschien kunt gij zo wreed zijn omdat gij geen moeder zijt. Een gevloekte zoon het huis ontzeggen en op zijn smeken hem de rug toekeren, kan men van iedere moeder niet verwachten.
Daarom heeft hij dus ons huis gemeden al die jaren. O niet te kunnen zeggen: Koning, Heer, zoals ik had gehoopt, maar te moeten stamelen: kind...
Ik ben te goed voor hem geweest... te zwak...
Dat hoorde ik van uw onderdanen.
Ik heb twee dochters koningin.
Ik heb die niet, en nimmer heb ik kunnen weten dat ik eens daarvoor de Goden danken zou. Dat ik deze dag
| |
| |
beleven moest om te leren wat er met een vrouw gebeuren kan.
Wanneer zijn leed u zo ter harte gaat, bedenk dan hoe het mìj is.
Wees dan wat gij zijn moet en niet meer. Draag wat de Goden u te dragen geven en laat hem mij.
Wat wilt gij met ons doen, ons scheiden?
Gestorven is mijn goede man. Oidipoes, hij die meer was dan uw vader, die uw vriend was en uw voorbeeld, Polybos is dood. Ons volk wil u verheffen op de troon. In Korinthos zullen de Erinnyen u niet kunnen achtervolgen. Ga met mij. De strijdmacht van Korinthos zal u volgen op uw koninklijk bevel, men weet van ouds nog welk een strijdbaar jongeling gij waart. Mijn wacht staat buiten opgesteld voor het paleis. Bestijg mijn wagen en ga mede naar Korinthos.
Vrouw als gij uw ogen sluiten wilt in vrede, denk dan aan uw oudste zoon. Hij heeft het aan zijn moeder wel verdiend. Geloof mij, in mijn handen is hij veilig.
Het zijn zijn kinderen. Oidipoes, ik zie ge aarzelt...
Hetzelfde als zijn kinderen.
Zo spreekt geen moeder, slechts een schoondochter.
Wat zijt gij onnoemlijk wreed.
Die wreedheid heb ik van de moeder die slechts om haar zoon denkt, zoals gij aan uwe dochters.
Onmenselijk is het wat gij wilt.
Onmenselijk wordt de liefde van een moeder, als haar kind gevaar loopt. Zo onmenselijk zijt gij dus nog niet. Het is goed, laat mij daarin uw meerdere zijn. Misschien wordt het u eens een troost dat hij u nog enkele jaren van geluk te danken heeft.
| |
| |
(op)
Vergeef mij. De tijd dringt. Ik heb met de oudsten van de stad vergaderd en wij zijn tot besluit gekomen. Wij huwen Antigone, uw oudste dochter uit, u beiden en Ismene zal dan een vrije aftocht zijn gewaarborgd.
Niets weet Antigone van al dat is gebeurd. Zij kan het nog niet vatten.
Of zij het nu of later hoort.
(tot Oidipoes)
Het ene sluit het andere nog niet uit. Gij kunt doen wat deze heer u voorstelt en met mij naar Korinthos gaan.
En Ismene dan? Oidipoes stuurt gij haar met mij de vreemde in! Wat moet ik zeggen tegen haar? Hoe haar nog aan zien. Iedereen tot spot zijn en tot walging!
Dit bedenkt gij wel wat laat.
Gij blijft zwijgen Oidipoes... nu zie ik dat gij slechts mijn zoon waart. Het is goed dat gij niet meer geweest zijt.
(af)
(tot Oidipoes)
De tijd dringt. Wat is uw besluit?
Eens moet een zoon zijn eigen weg inslaan. Het is de wil van de natuur mijn kind.
Ik zal mijn zuster zeggen dat gij hebt toegestemd en het volk verwittigen van uw besluit.
(af)
Dit woord hebt gij tot in der eeuwigheid tot spot gemaakt.
Beschermd door vreemde hand, temidden van een joelend volk de stad verlaten als een uitgestotene. Aan het hoofd van allen is mijn plaats. Ik verdraag geen oordeel over mij van wie dan ook, van moeder, vrouw, noch kinderen; ik weet het naamloos is de band die mij nog
| |
| |
aan mijn naasten bindt. Laat anderen daar een nieuwe naam voor zoeken, mij is het om het even. Te zeer heb ik Apollo's wil gevolgd: Ken uzelve.
(op)
Oidipoes. Mijn zuster... de arme...
Wat is er? Wie heeft haar...
Wie... en dat vraagt gij? Wie? Gij... gij..!
Wee... wee... wee..!
(snelt het paleis in)
Verhangen heeft mijn zuster zich.
Eindelijk heeft zij zich gedragen als een moeder.
Verkondig elders uwe wijsheid vrouw, doch niet in dit huis. In uw nabijheid drukt mijn schuld mij dubbel zwaar. Heel mijn leven ging ik er prat op te kunnen lachen als anderen verontwaardigd waren. Misdaad, dood noch onding deerde mij, het gaat voorbij zo dacht ik dan en lachte. Niets of niemand heb ik ooit veroordeeld, dan eerst nu, mijn eigen zuster. De enige keer dat ik haar tot steun had kunnen zijn liet ik voorbijgaan. Misschien is het mijn enige winst dat ik eindelijk iets beleefd heb waarom niet te lachen viel.
(komt op met uitgestoken ogen)
Hier hebt gij mij! Zie dan, allen die zeggen durft dat gij kunt zien. Leugenaars zeg niet dat deze aanblik u afschuwelijk is. Hoeveel afschuwelijker was het u geweest oog in oog met mij te staan. Verlost heb ik een ieder van die aanblik. Opent de poorten van het huis. Zij mogen zien! De wijsheid steekt zichzelf de ogen uit. Die heeft geen hulp van node.
Kind, kind wat deed ge...
Wat gij had moeten doen en gij, en gij allen die wist wat er met mij gebeuren kon. In alle knapen schuilen vaders, in alle maagden schuilen moeders. Zoekt u een Oidipoes, steekt hem de ogen uit voor het te laat is. Wie weet ziet hij u aan door de ogen van uw eigen
| |
| |
zoon, wie weet is hij het dien uw dochter zoekt, wanneer zij smachtend in de verte staart. Durft het te loochenen! Apollo hoort u... en ook Oidipoes.
Beklaag mij niet. Zwakker mannen hebben erger pijn doorstaan. Velen zijn blind, en wensten dat zij konden zien. Ik wens dit niet. Alles aan mij is mij tot walging. Kon ik met mijn beide handen bei mijn handen kappen van mijn polsen, opdat mijn vingers niets meer van mijzelve konden tasten... Neen eerst moeten zij mijn tong uitrukken opdat mijn lippen... maar dan raken die elkaar en spuwen woorden uit... Aarde, aarde wil ik worden... aarde, alleen voor u heb ik nog vruchtbaarheid.
einde
|
|